Verhuur van enkel accommodatie zonder bijkomende diensten is een reisdienst

Een Poolse vennootschap oefent een economische activiteit uit van ‘hotelbroker’. In dat kader biedt zij aan haar klanten (ondernemers die commerciële activiteiten verrichten) de mogelijkheid om accommodatie te boeken in hotels en andere soortgelijke inrichtingen in Polen en in het buitenland. De vennootschap koopt op eigen naam en voor eigen rekening de accommodatiediensten in bij andere btw-plichtigen om ze aan haar klanten door te verkopen.

In functie van de behoeften en verwachtingen van haar klanten geeft de onderneming ook advies over de keuze van de accommodatie en helpt zij bij het organiseren van hun reis. In de meeste gevallen verleent de onderneming enkel accommodatiediensten. Hiervoor vraagt ze een prijs die naast de kosten voor het verwerven van die diensten, ook haar winstmarge omvat.

De Poolse fiscus vindt dat de wederverkoop van accommodatiediensten geen ‘reisdienst’ is en dus niet onder de bijzondere reisbureauregeling valt. Daarvoor is volgens de fiscus vereist dat er sprake is van een samengestelde dienst die bestaat uit een reeks eigen en externe diensten, en dus meerdere diensten moet omvatten. De enkele doorverkoop van accommodatie is geen samengestelde dienst.


Margeregeling voor reisbureaus

De bijzondere margeregeling voor reisbureaus is volgens artikel 306 btw-richtlijn van toepassing op de handelingen van reisbureaus, voor zover zij niet als tussenpersoon, maar op eigen naam tegenover de reiziger handelen en voor de totstandbrenging van de reizen gebruikmaken van goederenleveringen en diensten van andere btw-plichtigen. Deze regeling is een uitzondering op de algemene regeling van de btw-richtlijn, en mag dus enkel toegepast worden voor zover dit voor de verwezenlijking van de doelstelling ervan noodzakelijk is.

Volgens het Hof heeft deze bijzondere regeling in hoofdzaak tot doel de problemen te vermijden die de algemene bepalingen van de btw-richtlijn zouden veroorzaken, in het bijzonder voor de handelingen die de verrichting van diensten van derden omvatten. De algemene regels met betrekking tot de plaats van heffing, de maatstaf van heffing en de aftrek van voorbelasting zou door de grote verscheidenheid van die prestaties en de plaatsen waar ze worden verricht, tot praktische moeilijkheden leiden. En dat zou dan weer leiden tot een belemmering van de uitoefening van die werkzaamheden.


Reisbureau

De bijzondere reisbureauregeling is enkel van toepassing op btw-plichtigen die op eigen naam tegenover de reiziger handelen en voor de totstandbrenging van de reizen gebruikmaken van goederenleveringen en diensten ingekocht bij andere btw-plichtigen.

In deze zaak staat het vast dat de Poolse onderneming als hotelbroker op eigen naam bij andere btw-plichten accommodatiediensten inkoopt om ze door te verkopen aan haar klanten. Ze wordt dan ook beschouwd als reisbureau inzake btw en komt in principe in aanmerking voor de bijzondere reisbureauregeling. Bovendien zijn de activiteiten van de Poolse onderneming vergelijkbaar met die van een reisbureau of touroperator. Afhankelijk van de behoeften en verwachtingen van haar klanten, geeft de onderneming ook af en toe advies over de keuze van de accommodatie en verleent ze bijstand bij het organiseren van reizen.


Reisdienst

Omdat de onderneming voor btw als reisbureau wordt beschouwd, is de vraag of de verrichte accommodatiediensten onder de bijzondere regeling voor reisbureaus vallen als er geen aanvullende diensten worden verricht.

In de zaak Alpenchalets Resorts (C‑552/17 dd. 19.12.2018) besliste het Hof dat het van de bijzondere reisbureauregeling uitsluiten van een dienst, enkel omdat die uitsluitend betrekking heeft op het verstrekken van accommodatie, zou leiden tot een met de doelstellingen van de btw-richtlijn strijdig ingewikkeld belastingstelsel, waarin de bestanddelen van de aan iedere reiziger aangeboden diensten zouden bepalen welke btw-regeling van toepassing is.

Het verstrekken van vakantieaccommodatie door een reisbureau is dan ook een reisdienst die onder de bijzondere regeling voor reisbureaus valt, ook al omvat deze dienst enkel accommodatie.


Dictum van het Hof

Artikel 306 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat het door een belastingplichtige inkopen van accommodatiediensten bij andere belastingplichtigen en het doorverkopen ervan aan andere marktdeelnemers onder de bijzondere regeling voor reisbureaus op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde valt, ook al is er geen sprake van aanvullende diensten.


HvJ, C-108/22, C., 29 juni 2023

Dochtervennootschap die enkel goederen bewerkt voor buitenlandse moedervennootschap is geen vaste inrichting van die laatste

Cabot is een Zwitserse vennootschap die in België voor btw is geïdentificeerd voor de verkoop van koolstofhoudende producten. Zij sluit met de Belgische groepsvennootschap Cabot Plastics een overeenkomst waarbij die laatste bewerkingen uitvoert aan de goederen van Cabot Zwitserland. Cabot Plastics gebruikt uitsluitend haar eigen uitrusting om de grondstoffen te verwerken in producten die gebruikt worden bij de productie van kunststoffen. Deze diensten vormen voor Cabot Plastics zo goed als haar volledige omzet.

Na de bewerking blijven de goederen in België opgeslagen bij Cabot Plastics om later van hieruit door Cabot Zwitserland te worden verkocht. De uitslag en het vervoer van de goederen gebeurt door de kopers van de producten of door transporteurs aangesteld door Cabot Zwitserland (de verkoper).

Naast de bewerking van de goederen verricht Cabot Plastics nog een reeks aanvullende diensten voor Cabot Zwitserland:

  • de opslag van producten;
  • het geven van aanbevelingen voor het optimalisering van het productieproces;
  • interne en externe technische controles en evaluaties
  • het meedelen van resultaten aan Cabot Switzerland;
  • leveringen of diensten die door andere productie-eenheden worden verlangd.

In een ruling van 2012 ging de rulingcommissie er mee akkoord dat de activiteiten van Cabot Plastics er niet toe leiden dat er in hoofde van Cabot Zwitserland sprake zou zijn van een vaste inrichting in België voor inkomstenbelastingen. Maar ingevolge een belastingcontrole in 2017 besliste de fiscus dat er voor btw wel sprake is van een vaste inrichting in België. De mensen en technische middelen die Cabot Plastics gebruikt om haar diensten te verrichten voor Cabot Zwitserland, zijn volgens de Belgische fiscus eveneens de vaste inrichting in België van Cabot Zwitserland waarvoor Cabot Plastics haar diensten heeft verricht.

In deze veronderstelling van de Belgische fiscus vinden de diensten die Cabot Plastics verricht, op basis van de B2B-hoofdregel voor btw plaats in België, daar waar de vaste inrichting is gevestigd waarvoor de diensten worden verricht. Dus had Cabot Plastics over haar diensten aan de Zwitserse groepsvennootschap, Belgische btw moeten aanrekenen in plaats van de facturen uit te reiken zonder btw, ervan uitgaand dat de plaats van de dienst op basis van de B2B-hoofdregel Zwitserland was (de zetel van bedrijfsuitoefening van Cabot Zwitserland).


Hoofdregel B2B: hoofdzetel of vaste inrichting?

De B2B-hoofdregel (artikel 44 btw-richtlijn) stelt dat een dienst voor btw plaatsvindt waar de btw-plichtige afnemer de zetel van zijn bedrijfsuitoefening heeft gevestigd. Maar als die dienst wordt verricht voor een elders gevestigde vaste inrichting van de afnemer, dan vindt die dienst voor btw plaats waar die vaste inrichting zich bevindt. Bij toepassing van deze B2B-hoofdregel wordt slechts van de vestiging van de zetel van bedrijfsuitoefening als plaats van de dienst afgeweken ten voordele van de plaats waar de afnemer een vaste inrichting heeft, als de dienst enkel voor die vaste inrichting is verricht die de dienst voor haar eigen behoeften gebruikt (artikel 21, 2de lid Uitvoeringsverordening 282/2011). Maar dan moet er wel eerst sprake zijn van een vaste inrichting die de diensten afneemt voor haar activiteit.


Vaste inrichting

De zetel van de bedrijfsuitoefening is ingevolge artikel 10 van Uitvoeringsverordening 282/2011 de plaats waar de centrale bestuurstaken van het bedrijf worden uitgeoefend. Artikel 11 van de Uitvoeringsverordening 282/2011 definieert als vaste inrichting zoals bedoeld hiervoor: iedere andere inrichting dan voormelde zetel van bedrijfsuitoefening die gekenmerkt wordt door een voldoende mate van duurzaamheid en een – wat personeel en technische middelen betreft – geschikte structuur om de voor haar eigen behoeften verrichte diensten te kunnen afnemen en ter plaatse te gebruiken. Er kan dus geen vaste inrichting zijn:

  • zonder een duidelijke structuur die tot uiting komt in het beschikken over personeel of technische middelen;
  • als deze structuur slechts tijdelijk bestaat.

Wat het eerste criterium betreft, oordeelde het Hof al eerder dat in het licht van het principe van de economische en commerciële realiteit (een fundamenteel principe van het btw-stelsel), het voldoende is dat de btw-plichtige over dit personeel en die technische middelen kan beschikken alsof het zijn eigen personeel en middelen waren, bijvoorbeeld op basis van dienstverlenings- of huurovereenkomsten die dit personeel en deze middelen ter beschikking van de btw-plichtige stellen en die niet op korte termijn kunnen worden opgezegd (C- 333/20, Berlin Chemie dd. 07.04.2022).

Het Hof heeft ook al beslist dat het begrip ‘vaste inrichting’ beoordeeld moet worden aan de hand van de economische en commerciële realiteit. Die kwalificatie kan niet enkel afhangen van het juridische statuut. Dat een vennootschap een dochteronderneming heeft in een andere lidstaat, betekent niet automatisch dat zij daar een vaste inrichting heeft.

En dat een onderneming haar mensen en technische middelen enkel gebruikt om diensten te verrichten voor één andere (verbonden) onderneming, betekent niet dat deze middelen aan die afnemer ter beschikking worden gesteld. Volgens het Hof wordt een rechtspersoon geacht het personeel en de technische middelen waarover hij beschikt, te gebruiken voor zijn eigen behoeften, ook al heeft hij slechts één klant. Die middelen kunnen alleen maar een vaste inrichting van die afnemer vormen als deze laatste erover kan beschikken alsof het zijn eigen middelen waren.

Om uit te maken of de diensten worden verricht voor en ter plaatse worden gebruikt door de beweerde vaste inrichting, moet een onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de loonwerkdiensten die Cabot Plastics voor Cabot Switzerland verricht, en anderzijds de verkoop van de daaruit voortkomende goederen door Cabot Switzerland. Het Hof stelt vast dat uit het voorgelegde dossier niet blijkt dat er een onderscheid kan worden gemaakt tussen de ‘middelen’ die Cabot Plastics gebruikt om haar diensten voor de Zwitserse groepsvennootschap te verrichten en de ‘middelen’ die volgens de fiscus door die laatste worden gebruikt om deze diensten in België af te nemen binnen haar ‘beweerde’ vaste inrichting. En het Hof besliste eerder al dat de mensen en technische middelen die de diensten verrichten, niet tegelijkertijd een vaste inrichting kunnen vormen van de buitenlandse vennootschap die deze diensten afneemt.

Volgens het Hof worden de loonwerkdiensten door Cabot Switzerland afgenomen en gebruikt voor de verwezenlijking van haar economische activiteit, namelijk de verkoop van de uit deze diensten voortkomende goederen in Zwitserland. Voor deze activiteit beschikt Cabot Zwitserland in België immers niet over een daartoe geschikte structuur.

Het Hof komt hier in feite tot dezelfde conclusie als in de voormelde zaak Berlin Chemie. Daar oordeelde het dat een dochtervennootschap die enkel marketingdiensten verricht ten behoeve van de verkoopactiviteit van de moedervennootschap, geen vaste inrichting is van die moedervennootschap.


Dictum van het Hof

Artikel 44 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/8/EG van de Raad van 12 februari 2008, en artikel 11 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 van de Raad van 15 maart 2011 houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van richtlijn 2006/112 moeten aldus worden uitgelegd dat een belastingplichtige dienstontvanger wiens zetel van de bedrijfsuitoefening buiten de Europese Unie is gevestigd, niet over een vaste inrichting beschikt in de lidstaat waar de – juridisch van deze dienstontvanger gescheiden – verrichter van de betrokken diensten is gevestigd indien hij aldaar niet beschikt over een, wat personeel en technische middelen betreft, geschikte structuur die deze vaste inrichting kan vormen, ook al verricht de belastingplichtige dienstverrichter, ter uitvoering van een exclusieve contractuele verbintenis, ten behoeve van die belastingplichtige dienstontvanger loonwerkdiensten alsmede een reeks bijkomende of aanvullende diensten die bijdragen tot de verwezenlijking van de economische activiteit van de belastingplichtige dienstontvanger in deze lidstaat.


HvJ, C-232/22, Cabot Plastics, 29 juni 2023

Levering warmte via CHM-contract geniet ook van de permanente btw-verlaging

Naar aanleiding van de tijdelijke btw-verlaging voor onder meer de levering van warmte via een warmtenet (artikel 1bis/1 KB 20 ), die ondertussen permanent is geworden (wet van 19 maart 2023, B.S. dd. 29.03.2023), antwoordde de minister dat de levering van warmte via een Central Heating Management (CHM) systeem in principe niet voor deze tijdelijke btw-verlaging in aanmerking komt (de bijlage III van de btw-richtlijn staat voor de levering van warmte het verlaagd tarief enkel toe binnen het kader van stadsverwarming). Maar omdat bij een CHM-systeem de afnemers enkel over verwarming en/of warm sanitair water willen kunnen beschikken die is opgewekt door een centrale verwarmingsketel die op aardgas wordt gestookt, stond de minister met ingang van 1 augustus 2022 het tijdelijk verlaagd btw-tarief toch toe (vraag 1122 dd. 27.07.2022). De afnemers hebben hier enkel de bedoeling om te kunnen beschikken over verwarming en/of warm sanitair water opgewekt door een centrale verwarmingsketel die aardgasgestookt wordt, net zoals de individuele afnemers van gas met een eigen verwarmingsketel die van de aardgasleverancier hun eigen individuele afrekening ontvangen met toepassing van het verlaagd btw-tarief.

De fiscus licht deze tolerantie toe in zijn circulaire 2023/C/9 van 13 januari 2023. Deze toegeving blijft van toepassing tot 30 juni 2023.

Met de omzetting van de tijdelijke btw-verlaging in een permanente, is het volgens de fiscus nodig de ministeriële toegeving over de tijdelijke btw-verlaging te bevestigen en om de voorwaarden ervan te herdefiniëren.

Bij CHM-contracten gaat het om overeenkomsten voor de levering van warmte (thermische energie) waarbij een energieleverancier warmte produceert voor verwarming en/of sanitair warm water middels een gasgestookte collectieve verwarmingsinstallatie van een gebouw, die haar ter beschikking wordt gesteld. Die overeenkomsten hebben onder meer tot doel de taken die verband houden met het opvolgen van het aardgasverbruik, het opmaken van de afrekeningen en het opvolgen van de betalingen, over te nemen van de eigenaar van die installatie (vereniging mede-eigenaars, in principe via tussenkomst van de syndicus).

Naast de terbeschikkingstelling van de geproduceerde warmte, staat de energieleverancier ook in voor het registreren van het verbruik van warmte, het berekenen van het individueel verbruik van warmte en de facturatie van deze warmte aan de individuele eigenaars/huurders in het gebouw.

De fiscus bevestigt nu dat bij voormelde CHM-contracten de terbeschikkingstelling van warmte door de energieleverancier via de gasgestookte collectieve verwarmingsinstallatie, vanaf 1 juli 2023 onder de permanente btw-verlaging valt, voor zover het gaat om een afnemer die de warmte gebruikt voor andere dan beroepsdoeleinden. Dat is het geval als de individuele afnemer in het kader van het CHM-contract geen ondernemingsnummer meedeelt aan de energieleverancier.

Als deze toegeving tot onverwachte en/of ongewenste effecten zou leiden, dan kan de fiscus op deze toegeving terugkomen.


Fisconetplus, circulaire 2023/C/60, 19 juni 2023

Uitstel btw-verplichtingen: zomerregeling 2023

Naar jaarlijkse gewoonte verleent de fiscus ook deze zomer uitstel voor diverse verplichtingen.


Btw-aangifte

De maandaangiften voor de handelingen van juni 2023 en de kwartaalaangiften voor de handelingen van het tweede kwartaal 2023, moeten in plaats van uiterlijk 20 juli 2023, ten laatste op 10 augustus 2023 ingediend zijn.

De maandaangiften voor de verrichtingen van de maand juli 2023 moeten in plaats van tegen 21 augustus 2023 ten laatste op 8 september 2023 ingediend worden.


Btw-teruggaven

Maandaangevers die recht hebben op maandelijkse teruggave van btw-tegoeden moeten met de volgende indieningsdata rekening houden om te vermijden dat de terugbetaling wordt uitgesteld:

  • aangifte voor de handelingen van juni 2023: indiening uiterlijk 24 juli 2023;
  • aangifte voor de handelingen van juli 2023: indiening uiterlijk 24 augustus 2023.

Let er ook op dat uw bankgegevens gekend zijn.


IC-listing

De IC-listing voor de handelingen van het tweede kwartaal 2023 of de handelingen van de maand juni 2023 moet ten laatste op 10 augustus 2023 worden ingediend (in plaats van 20 juli 2023); die voor de handelingen van juli 2023 ten laatste op 8 september 2023 (in plaats van 21 augustus 2023).


Betalingen

Voor betalingen staat de fiscus geen uitstel toe. Die vervaldagen blijven dus 20 juli en 21 augustus 2023. Als de verschuldigde btw niet tijdig is betaald, zullen er automatisch nalatigheidsinteresten op de rekening-courant aangerekend worden.

Uiteraard mogen btw-plichtigen bij de uit te voeren betalingen rekening houden met een beschikbaar creditsaldo op hun rekening-courant.


FOD Financiën, nieuwsbericht 12 juni 2023

Hof van Justitie moet zich uitspreken op de vraag of de btw geheven van een grondige verbouwing die geen nieuw gebouw tot stand brengt onder de verlengde herzieningstermijn voor onroerende investeringsgoederen valt

Een advocatenvennootschap laat in de loop van de jaren 2007 tot 2015 zeer uitgebreide onroerende werken uitvoeren aan een onroerend goed dat deels voor bewoning door de zaakvoerder en deels voor de economische activiteit van de btw-plichtige wordt gebruikt.

Naar aanleiding van de afschaffing op 1 januari 2014 van de algemene btw-vrijstelling voor diensten van advocaten, oefende de vennootschap alsnog een gedeeltelijke aftrek uit van de btw die tijdens de periode van de btw-vrijstelling nog niet aftrekbaar was. Dit is de zogenaamde historische btw-aftrek. Bij de berekening hiervan hanteerde de btw-plichtige voor de onroerende werken een herzieningstermijn van 15 jaar. Ten onrechte volgens de fiscus die volgend op een controle de herzieningstermijn voor de onroerende werken beperkte tot 5 jaar en daarom een 90.000 euro historische btw-aftrek verwierp. Volgens de fiscus hebben de onroerende werken niet geleid tot de ‘oprichting van een gebouw’.

De btw-plichtige vindt dat de betrokken Belgische regeling strijdig is met de btw-richtlijn en de achterliggende gedachte dat de btw-herziening aan een langere termijn mag onderworpen worden als het gaat om onroerende goederen die doorgaans over een langere duur worden gebruikt en afgeschreven en die een (aanzienlijk) langere economische levensduur hebben.

Waar de herzieningstermijn voor bedrijfsmiddelen in principe vijf jaar bedraagt, stelt artikel 9, § 2, 1ste lid KB 3 dat deze vijftien jaar bedraagt voor de btw geheven van onroerende bedrijfsmiddelen. Het tweede lid verduidelijkt dat hieronder moet worden verstaan, de btw geheven van:

  • de handelingen die strekken of bijdragen tot de oprichting van een gebouw;
  • de verkrijging van een gebouw;
  • de verkrijging van een zakelijke recht op een gebouw.

Daarbij verwijst het KB steeds naar artikel 9, 1ste lid, 1° Wbtw waarin als gebouw of gedeelte van een gebouw moet worden verstaan, ieder bouwwerk dat vast met de grond verbonden is. Hoewel in deze tekst geen onderscheid wordt gemaakt naargelang het wel of niet om een nieuw gebouw gaat, besliste het Hof van Cassatie (rolnr. F.19.0123.N/1 dd. 30.04.2021) dat handelingen die strekken of bijdragen tot het omvormen of verbeteren van een gebouw of een gedeelte van een gebouw, onderworpen zijn aan een herzieningstermijn van vijf jaar. De handelingen die strekken tot of bijdragen tot de oprichting van een gebouw of een gedeelte van een gebouw zijn onderworpen aan de herzieningstermijn van vijftien jaar. Het Hof van Cassatie verbrak hiermee de uitspraak in beroep (dd. 02.04.2019) waar de rechter besliste dat het verschil tussen een verbouwing en een nieuwbouw geen steun vindt in de wet voor wat het vaststellen betreft van de herzieningstermijn.

De btw-plichtige vindt dat deze zienswijze strijdig is met de bepalingen van de btw-richtlijn. Artikel 187, 1, 1ste en 2de paragraaf btw-richtlijn voert een herzieningstermijn in van 5 jaar. De 3de paragraaf staat de lidstaten toe om de herzieningstermijn te verlengen tot maximaal 20 jaar voor ‘onroerende investeringsgoederen’. Volgens de btw-plichtige bedoelt de Europese wetgever hier de goederen die over een langere duur worden gebruikt en afgeschreven en die een (aanzienlijk) langere economische levensduur hebben. Bovendien verwijst artikel 187, noch artikel 189 btw-richtlijn (dat de lidstaten de mogelijkheid geeft om het begrip ‘investeringsgoederen’ te definiëren voor de toepassing van de herziening) naar ‘nieuwe gebouwen’. En verder zou het fiscale neutraliteitsbeginsel inhouden dat alle onroerende investeringsgoederen met eenzelfde of vergelijkbare economische gebruiksduur eenzelfde btw-behandeling moeten krijgen.

Volgens het hof van beroep in Gent is er gerede twijfel of de Belgische regeling wel conform is met de voormelde bepalingen van de btw-richtlijn. Het beslist dan ook om aan het Europese Hof van Justitie de volgende prejudiciële vragen te stellen.

Eerste vraag: verzetten artikelen 187 en 189 btw-richtlijn zich tegen een regeling waarbij de verlengde herzieningstermijn (van 15 jaar) bij verbouwing van een bestaand gebouw slechts wordt toegepast als er, na uitvoering van de werken, op basis van de internrechtelijke criteria sprake is van een ‘nieuw gebouw’ in de zin van artikel 12 btw-richtlijn, terwijl de economische gebruiksduur van een grondig verbouwd gebouw (dat op basis van de internrechtelijke administratieve criteria evenwel niet kwalificeert als een ‘nieuw gebouw’ in de zin van voormeld artikel 12) identiek is aan de economische gebruiksduur van een nieuw gebouw, die aanzienlijk langer is dan de vijfjarige herzieningstermijn (de uitgevoerde werken worden afgeschreven over een duurtijd van 33 jaar).

Tweede vraag: kan een btw-plichtige zich rechtstreeks beroepen op de ingevolge artikel 187 btw-richtlijn verlengde herzieningstermijn van 15 jaar voor werken aan een gebouw die er niet toe leiden dat het verbouwde gebouw op basis van de internrechtelijke criteria als een ‘nieuw gebouw’ kwalificeert in de zin van voormeld artikel 12, maar waarbij die werken een economische gebruiksduur hebben die identiek is aan de economische gebruiksduur van dergelijke nieuwe gebouwen waarvoor wel een herzieningstermijn van 15 jaar geldt.


HvB Gent, rolnr. 2020/AR/902, 28 juni 2022

Stukken voor historische btw-aftrek gemeubeld logies indienen uiterlijk 30 juni

Btw-plichtigen die sinds 1 juli 2022 btw moeten afdragen op hun verhuringen van gemeubelde logies die tot 30 juni 2022 van btw waren vrijgesteld, kunnen mogelijks nog de btw die ten tijde van de btw-vrijstelling niet aftrekbaar was, alsnog volledig of deels recupereren. Dit is de zogenaamde historische btw-aftrek. Om deze te kunnen uitoefenen, moet de btw-plichtige bepaalde formaliteiten naleven (artikel 21bis KB 3). Zo moet hij bij het team beheer van zijn bevoegd btw-kantoor de volgende documenten indienen:

  • een inventaris van de op 1 juli 2022 nog niet gebruikte of verbruikte goederen en diensten;
  • een staat van de op dat tijdstip nog bruikbare bedrijfsmiddelen.

Wij herinneren aan de voorschriften van de fiscus dat de betrokken btw-plichtigen die op 30 juni 2023 nog geen historische aftrek hebben uitgeoefend, voormelde documenten uiterlijk diezelfde datum moeten indienen.

Geen vernietiging van de nieuwe btw-vrijstelling voor diensten inzake medische verzorging

Het Grondwettelijk Hof verwerpt een verzoek tot vernietiging van de nieuwe regels voor de btw-vrijstelling op diensten inzake medische verzorging (arrest nr. 87/2023 dd. 08.06.2023). Dat was onder meer ingesteld door enkele beroepsverenigingen en (para)medische beroepsbeoefenaars die zich er niet in konden vinden dat de administratie zelf zou kunnen beslissen welke beoefenaars van de niet-gereglementeerde (para)medische beroepen voor de btw-vrijstelling in aanmerking komen. Deze groep moet immers voorafgaand aan de toepassing van de btw-vrijstelling, hiervan een kennisgeving doen aan de administratie.

In tegenstelling tot wat de indieners van het verzoek tot vernietiging stellen, oordeelt het Hof dat deze kennisgeving de administratie niet machtigt om de begunstigden van de btw-vrijstelling zelf bij algemene regel vast te stellen. Die kennisgeving is voor de administratie niet meer dan een informatiemiddel om een concreet geval individueel te beoordelen. En die administratieve beoordeling kan getoetst worden voor de rechtbank.

Het is volgens het Hof niet vereist dat de wetgever criteria vaststelt die zodanig precies zijn dat de administratie en de rechter over geen enkele beoordelingsbevoegdheid meer zouden beschikken in een aangelegenheid die wordt gekenmerkt door zeer uiteenlopende situaties.

Klantenseminarie juni 2023

Beste abonnees,

Jullie kunnen nu inschrijven voor ons klantenseminarie van juni 2023. Dat gaat door op de volgende tijdstippen en locaties:

Zoals steeds is het klantenseminarie gratis voor één persoon per abonnee. Bijkomende inschrijvingen aan 75 euro per persoon, exclusief btw. Voor de opleiding worden ITAA-attesten uitgereikt.

Klik hier voor het inschrijvingsformulier en tot binnenkort op één van de locaties.

Btw op elektriciteit, gas en warmte permanent verlaagd naar 6%

De plenaire vergadering van de Kamer van 16 maart 2023 heeft het wetsontwerp voor de hervorming van de fiscaliteit op de energiefactuur aangenomen. Die hervorming van de federale fiscaliteit op de energiefactuur voorziet enerzijds in een permanente btw-verlaging naar 6% voor de leveringen van elektriciteit, van aardgas gebruikt als verwarmingsbrandstof, en van warmte via warmtenetten in het kader van niet-zakelijk gebruik en anderzijds in een aanpassing van de accijnzen op deze producten worden hervormd.

In de tabel A van de bijlage bij KB 20 wordt rubriek XIV hersteld, getiteld “De levering van elektriciteit, aardgas gebruikt als verwarmingsbrandstof en warmte via warmtenetten”.

Momenteel loopt hiervoor een tijdelijke btw-verlaging tot 1 april 2023. De bedoeling is dat vanaf 1 juli 2023 het toepassingsgebied van de btw- en de accijnsmaatregelen perfect met elkaar overeenstemmen. Daarom wordt een overgangsperiode ingevoerd van 1 april 2023 tot 30 juni 2023.

Voor elektriciteit geldt tijdens die overgangsperiode het verlaagd tarief voor de levering ervan in het kader van het contract waarvoor, met het oog op de afsluiting ervan, door de afnemer-natuurlijke persoon geen ondernemingsnummer is meegedeeld. Vanaf 1 juli 2023 zal de 6% van toepassing zijn op de levering van elektriciteit in het kader van het contract van niet-zakelijk gebruik (volgens de modaliteiten bedoeld in artikel 420, §§ 5 en 5/1, van de programmawet van 27 december 2004).

Voor aardgas gebruikt als verwarmingsbrandstof en warmte via warmtenetten geldt tijdens de overgangsperiode het verlaagd btw-tarief voor de levering ervan, zonder meer. Vanaf 1 juli 2023 zal voor aardgas gebruikt als verwarmingsbrandstof de 6% enkel gelden als die wordt geleverd in het kader van het contract van niet-zakelijk gebruik (volgens de modaliteiten bedoeld in artikel 420, §§ 5 en 5/1, van de programmawet van 27 december 2004).

De voor elektriciteit en gas ingevoerde nieuwe voorwaarde dat het moet gaan om niet-zakelijk gebruik conform de programmawet van 27 december 2004 (reglementering inzake accijnzen), komt in feite meestal overeen met het vóór 1 juli 2023 voor elektriciteit gehanteerde criterium dat de afnemer geen ondernemingsnummer heeft meegedeeld in het kader van de afsluiting van zijn energiecontract en moet tegenstrijdigheden tussen de btw en de accijnzen voorkomen bij de toepassing van permanente btw-verlaging.

Voor warmte zal vanaf 1 juli 2023 de 6% enkel van toepassing zijn op de levering ervan via warmtenetten in het kader van het contract waarvoor, met het oog op de afsluiting ervan, door de afnemer-natuurlijke persoon geen ondernemingsnummer is meegedeeld. Omdat warmte via warmtenetten niet onder het toepassingsgebied van de accijnswetgeving valt, wordt daar aan het verlaagd btw-tarief de voorwaarde gesteld dat dat de afnemer geen ondernemingsnummer heeft meegedeeld voor het afsluiten van zijn contract.

Verder voorziet de wetgeving in bepalingen voor het vaststellen van het toepasselijke btw-tarief bij afrekeningen die op de verschillende periodes slaan.

Preventieadviseurs-arbeidsartsen: fiscus stuurt standpunt vrijstelling medische diensten bij

Met ingang van 1 januari 2022 wijzigden de regels voor de btw-vrijstelling voor diensten inzake medische verzorging (artikel 44, § 1 Wbtw) en ziekenhuisverpleging (artikel 44, § 2, 1°, a Wbtw). Voor de btw-vrijstelling moeten sindsdien twee voorwaarden vervuld zijn: de personele en de materiële voorwaarde. 

De materiële voorwaarde houdt in dat het moet gaan om handelingen die een therapeutisch doel hebben.

De fiscus licht deze nieuwe regeling toe in zijn circulaires 2021/C/114 dd. 20.12.2021 en 2022/C/61 dd. 22.06.2022.

Volgens die eerste circulaire heeft het verrichten van medisch onderzoek van personen door een preventieadviseur-arbeidsarts geen therapeutisch doel. De tweede circulaire schrapte ‘het verrichten van medisch onderzoek van personen op verzoek van werkgevers, met als doel de gezondheid van de betrokkene te beschermen’ als een voorbeeld van een handeling die wel een therapeutisch doel heeft.

In een nieuwe circulaire komt de fiscus nu terug op de problematiek van het al of niet therapeutisch doel van handelingen van preventieadviseurs-arbeidsartsen. De wettelijke opdracht van de preventieadviseur-arbeidsarts bestaat enerzijds uit taken die specifiek betrekking hebben op het gezondheidstoezicht, en anderzijds uit meer generieke taken, die meer in het algemeen verband houden met de opdracht van een externe dienst voor preventie en bescherming op het werk (EDPBW).

De fiscus neemt nu aan dat de individuele raadplegingen van werknemers met het oog op het stellen van een diagnose, alsmede de tijdens deze consultaties verstrekte adviezen, wel een therapeutisch doel hebben. Voorbeelden hiervan zijn:

  • een spontane raadpleging door een werknemer omdat hij gezondheidsklachten heeft waarvan hij denkt dat ze te wijten zijn aan de uitgeoefende arbeid;
  • een verplicht onderzoek bij werkhervatting na een afwezigheid van minstens vier opeenvolgende weken;
  • een voortgezet medisch toezicht op een werknemer die blootgesteld werd aan biologische, chemische en fysische agentia.

De collectieve raadgeving/adviesverlening aan een groep van werknemers en/of aan het bedrijf hebben volgens de fiscus geen therapeutisch doel, net zoals het afleggen van bedrijfsbezoeken, het deelnemen aan vergaderingen en het geven van opleidingen.

Een preventieadviseur-arbeidsarts mag er niet zonder meer vanuit gaan dat de diensten met een therapeutisch doel het overgrote deel uitmaken van de handelingen en dat bijgevolg alle in principe niet vrijgestelde handelingen de bijzaak zouden vormen van de diensten die wel de vrijstelling genieten.

Preventieadviseur-arbeidsartsen moeten dus hun aan de EDPBW aangerekende diensten uitsplitsen, zodat enkel de medische verzorging met een therapeutisch doel van de btw wordt vrijgesteld. Uiteraard kunnen zij zich voor hun niet vrijgestelde handelingen alsnog beroepen op de vrijstellingsregeling voor kleine ondernemingen, voor zover de voorwaarden daarvoor vervuld zijn.

Zijn de diensten van de preventieadviseurs-arbeidsartsen vrijgesteld omwille van een therapeutisch doel, dan zijn ook de labotesten (analyses van klinisch-biologische aard verricht door artsen of daartoe bevoegde apothekers, of door personen die ze onder hun verantwoordelijkheid verrichten) die in opdracht van de arbeidsartsen in dat kader worden verricht en door het labo aan de EDPBW worden gefactureerd, vrijgesteld van btw.

Deze nieuwe standpunten zijn van toepassing vanaf 1 januari 2023.


Fisconetplus, circulaire 2023/C/26, 15 maart 2023

Afschaffing op 30 juni 2023 van bijzondere regeling en aangifte voor bezoldigd personenvervoer door buitenlandse btw-plichtigen

Voor buitenlandse vervoersmaatschappijen die in België personen vervoeren, voerde de administratie per 1 januari 2014 een nieuwe regeling in (beslissing nr. E.T. 122.611 van 20 februari 2014). Tenzij er een verlegging van heffing of vrijstelling van Belgische btw kan worden toegepast, zijn onder die nieuwe bijzondere regeling de buitenlandse vervoerders die Belgische btw moeten afdragen over het door hen in België uitgevoerde personenvervoer, gehouden zich in België voor de btw te registreren en de specifieke btw-aangifte inzake bezoldigd personenvervoer in te dienen.

Met de invoering van de OSS-regeling kunnen zowel de binnen als buiten de EU gevestigde btw-plichtigen die niet in België gevestigd zijn, de Belgische btw die ze verschuldigd zijn over hun diensten aan in de EU gevestigde niet-btw-plichtige afnemers, sinds 1 juli 2021 rapporteren en betalen via de aangifte van de OSS-regeling.

De fiscus heeft dan ook beslist om voormelde bijzondere regeling met specifieke btw-aangifte voor bezoldigd personen af te schaffen vanaf 30 juni 2023. De niet in België gevestigde vervoerders die Belgische btw moeten afdragen op het door hen voor niet-btw-plichtige klanten in België uitgevoerde personenvervoer, zullen vanaf dan dus enkel nog kunnen kiezen voor de OSS-regeling of de gewone btw-registratie met periodieke btw-aangiften.

De circulaire gaat niet in op het personenvervoer in België verricht voor een Belgische btw-plichtige afnemer die geen periodieke btw-aangiften indient, een buitenlandse btw-plichtige zonder aansprakelijk vertegenwoordiger in België of een niet-btw-plichtige die buiten de EU is gevestigd. In die gevallen mag de OSS-regeling in principe niet gebruikt worden voor het rapporteren en betalen van de Belgische btw op het in België uitgevoerde personenvervoer en zou de niet in België gevestigde dienstverrichter dus enkel nog kunnen kiezen voor een gewone btw-registratie met periodieke btw-aangifte. Het is niet duidelijk of de fiscus in die gevallen het gebruik van de OSS-regeling toch toestaat.


Fisconetplus, circulaire 2023/C/25, 3 maart 2023

Nieuwe e-604 applicatie op MyMinfin

De fiscus laat weten dat hij een nieuwe versie van de toepassing e604 op Myinfin heeft geplaatst die een oplossing moet bieden voor bepaalde problemen met de vorige versie. Het regime van de vrijstellingsregeling kan opnieuw gekozen worden. De btw-hoedanigheid ‘dossier in onderzoek’ kan ook geconsulteerd worden in KBOwi na het verzenden van een e604A. En alle btw-plichtigen die op 31 december 2022 het werkelijk gebruik al toepasten, kunnen nu de rubriek ‘Werkelijk gebruik’ invullen. Zij moeten dit doen vóór 1 juli 2023.

De kennisgeving van de toepassing van het werkelijk gebruik kan in bepaalde gevallen nog steeds onmogelijk zijn, zoals bij de omschakeling naar gemengde btw-plicht zonder een activiteitswijziging. De fiscus belooft dit probleem te zullen oplossen in een volgende versie van de toepassing.


FOD Financiën, nieuwsbericht, 3 maart 2023