De tijdelijke terbeschikkingstelling van sportinstallaties door een gemeentebedrijf aan een sportclub met het oog op de organisatie van voetbalwedstrijden tijdens maximaal 18 dagen per sportseizoen is volgens de rechtbank een vrijgestelde onroerende verhuur.
Alle andere diensten die werden geleverd door het gemeentebedrijf (beheer van de parking, veiligheid tijdens de wedstrijden, onderhoud van het grasveld en aanpassing aan de normen ervan, het reinigen van de omgeving van het stadion na de wedstrijden, de terbeschikkingstelling van telefoonlijnen en ADSL en de bestelling van catering) zijn bijkomstige prestaties bij de passieve terbeschikkingstelling van de installaties tegen een vergoeding die verband houdt met het tijdsverloop.
De handeling dient dan ook beschouwd te worden als een door artikel 44, § 3, 2° Wbtw vrijgestelde onroerende verhuur waarvoor geen recht op aftrek bestaat.
Het Hof van Beroep in Brussel oordeelt in de Temco-zaak, die aanleiding gaf tot een zeer belangrijke uitspraak van het Europese Hof van Justitie en tot aanpassingen van diverse administratieve standpunten inzake onroerende verhuur, dat het niet gaat om een vrijgestelde onroerende verhuur.
De precaire gebruiksrechten voorzien immers in een verdeling van de ruimten tussen de verschillende gebruikers op basis van gebruikte vierkante meters en niet op een geografische basis. Alle overeenkomsten zijn afzonderlijke overeenkomsten. Er is geen exclusiviteit in hoofde van de gebruikers.
De vergoedingen werden terecht met btw belast en de btw op de kosten mbt tot het betreffende gebouw is aftrekbaar.
Een groothandelaar van broodmachines geeft kopers van bepaalde machine een gratis kookboek. De kopers moeten enkel een kleine bijdrage betalen in de vervoerskosten.
Deze bijdrage is volgens de rechtbank van Antwerpen volgens de normale regels aan de btw onderworpen als bijhorende kosten die in de maatstaf van heffing opgenomen moeten worden.
De btw-aftrek op de kosten van opendeurdagen wordt door de rechtbank aanvaardt als publicitaire kosten.
Een traiteur die zijn materiaal verkoopt evenals de gebouwen waarin de activiteit wordt uitgeoefend, maar zijn handelsfonds niet overlaat, kan volgens de rechtbank artikel 11 Wbtw niet toepassen op deze verkoop. Het gaat hier volgens de rechtbank niet om een algemeenheid van goederen of een bedrijfsafdeling omwille van de volgende argumenten:
de factuur geeft geen gedetailleerde omschrijving weer van wat wordt overgedragen
cliënteel, voorraad, handelsnaam werden niet overgedragen
Onderneming A voert goederen in in België maar geeft deze invoeren aan op een btw-nummer en bijhorende vergunning voor verlegging van heffing van invoer-btw van een andere groepsvennootschap. Deze handelingen worden echter niet opgenomen in de btw-aangifte van deze andere groepsonderneming zodat de verlegging van de invoer-btw nooit effectief werd opgenomen.
In het kader van een spontane regularisatie neemt haar fiscaal adviseur contact op met de btw-administratie teneinde via overleg te komen tot een rechtzetting van deze situatie. Hierbij wordt overeengekomen dat de invoerdocumenten niet moeten worden geannuleerd en hermaakt. Bij deze rechtzetting legt de administratie aan de btw-plichtige echter een boete op van 5% die ze niet wil kwijtschelden op basis van artikel 3 van het KB nr. 41.
Volgens het Hof betekent de tussenkomst van de administratie in de rechtzetting geenszins dat het niet om een spontane rechtzetting zou gaan. De bepaling “zonder tussenkomst van de administratie” doelt volgens het Hof enkel op controledaden van de fiscus die de onregelmatigheden aan het licht brengen. In deze zaak is er dus geen dergelijke tussenkomst van de administratie geweest en de boete wordt dan ook kwijtgescholden.
Een vzw die aan de kopers van een softwarepakket gedurende een jaar support via een helplijn aanbiedt en die vervolgens voor elk volgend jaar een “lidgeld” aanrekent waardoor het “lid” gebruik kan blijven maken van de supportdiensten, moet deze bijdragen aan de btw onderwerpen.
Dat er leden zijn die geen bijdrage betalen doet niet ter zake aangezien dergelijke leden geen gebruik kunnen maken van de support diensten.
Dat bepaalde leden die wel de bijdrage betalen geen beroep doen op de supportdiensten doet evenmin ter zake (Cf. HvJ, Kennemer Golf and Country Club, C-174/100, 21 maart 2002).
De vzw moet echter de btw niet betalen. Er is door de administratie nooit enige opmerking gegeven over het niet aanrekenen van btw. De fiscus roept de voorrang van het wettelijkheidsbeginsel in op het opgewekt vertrouwen waarop de btw-plichtige zicht beroept. De vrijstelling in casu betreft echter een specifieke feitenkwestie waardoor de vzw zich terecht op het vertrouwensbeginsel beroept.
Het Hof van Beroep te Gent bevestigt dat het wettelijke vermoeden opgenomen in artikel 93undecies Wbtw inderdaad de fiscus toelaat bij niet-betaling van twee opeisbare schulden de bestuurde(s) hoofdelijk aansprakelijk te stellen. Met verwijzing naar de voorbereidende werken in de Kamer, stipuleert het Hof dat het hier zowel de 2 opeisbare schulden als het inroepen van de aansprakelijkheid via het aangetekend schrijven hebben plaatsgevonden voor de faillietverklaring van de onderneming door de rechtbank.
Eerder was er ook al rechtspraak (bekritiseerd) die het wettelijk vermoeden ook toeliet voor schulden na het faillissement (Rb. Antwerpen 22 november 2010).
Maar er is ook rechtspraak die stelt dat de fiscus ingeval van faillissement wel het bestaan van een fout moet aantonen en niet kan terugvallen op het wettelijk vermoeden van artikel 93undecies Wbtw (HvB. Luik, 8 juni 2011).
Op 11 maart 2010 besliste het Hof van Cassatie dat een btw-plichtige wel degelijk de btw die hij heeft betaald op cateringkosten kan recupereren, wanneer deze kosten deel uitmaken van een publicitair evenement dat tot doel heeft potentiële kopers in te lichten over het bestaan en de hoedanigheden van een product of dienst met de bedoeling de verkoop ervan te bevorderen. Het pleit leek hierbij beslecht in het voordeel van de btw-plichtige.
Maar anderhalf jaar na deze uitspraak beslist de btw-administratie dat zij het niet eens is met deze zienswijze. Volgens de administratie is en blijft de btw betaald over deze horecakosten (spijzen en dranken voor verbruik ter plaatse) niet aftrekbaar omwille van de aard van de kosten en doet het doel waarvoor de kosten worden gemaakt niet ter zake.
Let wel, het gaat ons inziens enkel om de kosten van maaltijden en dranken die als dienstprestatie worden beschouwd (12% voor de maaltijden, 21% voor de dranken). Wat niet wordt vermeld in de beslissing is dat de loutere levering van maaltijden door een cateringbedrijf (doorgaans 6%) en de aankopen van dranken, waar de leverancier geen bijkomende diensten verstrekt (zoals in hoofdzaak bediening), niet bedoeld zijn in artikel 45, § 3, 3° Wbtw. De btw geheven van dergelijke kosten moet dan ook aftrekbaar zijn indien deze kosten deel uitmaken van een dergelijk publicitair evenement, maar de btw geheven van de aankopen van geestrijke dranken zal dan volgens dezelfde redenering van de fiscus niet aftrekbaar zijn op basis van artikel 45, § 3, 2° Wbtw. Controleurs verwerpen regelmatig de btw-aftrek op kosten van de loutere levering van maaltijden, maar worden hierin door diverse rechtbanken tegengesproken.
We mogen dus verwachten dat btw-controleurs zich terug op deze kosten zullen focussen bij controles en de uitgeoefende btw-aftrek op deze kosten zullen verwerpen. De kans bestaat zelfs dat zij reeds gecontroleerde jaren opnieuw zullen bekijken wanneer de verjaring nog niet is ingetreden. Het wordt dan ook wachten op nieuwe Cassatierechtspraak om terug zekerheid te krijgen omtrent de btw-aftrek op dergelijke horecakosten.
Het Hof van Beroep in Brussel verklaart een dwangebevel inzake btw nietig omdat de omzetverhoging inzake btw gesteund was op een akkoord tussen de btw-plichtige en de fiscus inzake directe belastignen en waarbij de rechtbank dit akkoord eerder al nietig verklaarde. De nietigheid van het akkoord inzake directe belastingen heeft dan ook de nietigheid van het dwangbevel tot gevolg waarin btw wordt gevorderd op basis van het nietig verklaarde akkoord.
De inbreng van de bedrijfsafdeling, namelijk X, van de NV A aan een joint venture JV wordt verricht omwille van geldige economische motieven en heeft niet belastingfraude of -ontwijking in de zin van artikel 183bis van het WIB92 als hoofddoel of één der hoofddoelen en maakt een inbreng van een bedrijfsafdeling uit die valt onder het toepassingsgebied van artikel 46, § 1, WIB92, 117, §2, W. Reg., 11 en 18, § 3, Wbtw.
Voorafgaande beslissing nr. 2011.237 van 5 juli 2011
Wanneer men op basis van de gegevens van 1 leverancier op in totaal 40 leveranciers, de omzet gaat herberekenen, dan is het gegeven van waaruit de administratie vertrekt niet voldoende om tot een bewijskrachtig proces-verbaal te komen.
Volgens het Hof van Beroep van Luik is de niet-betaling van btw-schulden in het kader van een faillissement niet automatisch het gevolg van een fout van de bestuurder.
Wanneer de fiscus de zaakvoerder hoofdelijk aansprakelijk wenst te stellen voor de betaling van de btw-schulden wegens een fout van deze bestuurder, dan dient de fiscus het bewijs van deze fout te leveren.
Tegengestelde rechtspraak bij Rb. Antwerpen, 22 november 2010