Rekeninguittreksels btw-rekening-courant terug beschikbaar

Vanaf februari 2024 maakt de fiscus opnieuw alle btw-rekeninguittreksels aan. De beslissing van 5 mei 2023 om alleen in bepaalde gevallen btw-rekeninguittreksels aan te maken, geldt niet meer.

Het aanmaken kan 6 tot 8 weken duren. De actuele stand kan je raadplegen via MyMinfin onder ‘Mijn professionele toepassingen’.


FOD Financiën, nieuwsbericht, 1 februari 2024

Mag het verlaagd btw-tarief voor het verstrekken van accommodatie afhangen van het hebben van een classificatiecertificaat?

Een in Bulgarije gelegen appartementencomplex dat eigendom is van particulieren, wordt ingevolge een overeenkomst beheerd door de Bulgaarse firma Valentina Heights, waarbij die laatste de appartementen in naam van de eigenaars beheert, onderhoudt en aan derden verhuurt. Op de ontvangsten droeg de vennootschap 9% btw af, het btw-tarief dat in Bulgarije van toepassing is op door hotels en dergelijke inrichtingen verstrekte accommodatie, met inbegrip van het verstrekken van vakantieaccommodatie en de verhuur van percelen op kampeerterreinen en in caravanparken.

De Bulgaarse toerismewet voorziet dat de activiteit van hotel- of restaurantbedrijf op het Bulgaarse grondgebied enkel mag worden uitgeoefend in toeristische inrichtingen die overeenkomstig deze wet zijn ingedeeld in een classificatiecategorie. Omdat de classificatie van het voormelde complex werd ingetrokken in maart 2019, en er pas een nieuwe classificatie werd afgegeven in september 2021, vordert de Bulgaarse fiscus de btw aan het normale tarief op de ontvangsten gedurende deze periode waarin de classificatie was ingetrokken.


Vrijgestelde onroerende verhuur of belaste accommodatie?

Artikel 135, 2, a) btw-richtlijn stelt dat van de btw-vrijstelling voor onroerende verhuur onder meer is uitgesloten, het verstrekken van accommodatie, als omschreven in de wetgeving der lidstaten, in het hotelbedrijf of in sectoren met een soortgelijke functie, met inbegrip van de verhuuraccommodatie in vakantiekampen of op kampeerterreinen.

Volgens dit artikel beschikken de lidstaten inderdaad over een beoordelingsmarge bij de vaststelling over welke accommodatieverstrekkingen btw moet worden geheven in afwijking van de btw-vrijstelling voor onroerende verhuur. Belangrijk in dit geschil is dat de fiscus btw vordert aan het normale in plaats van het verlaagd btw-tarief, want daaruit blijkt dat het volgens de Bulgaarse fiscus wel degelijk gaat om het verschaffen van accommodatie en niet om een van btw vrijgestelde onroerende verhuur. Deze kwalificatie staat in dit geschil dus niet ter discussie.


Verlaagde btw voor accommodaties?

Op basis van punt 12 van de bijlage III bij de btw-richtlijn kunnen de lidstaten een verlaagd btw-tarief toepassen op door hotels en dergelijke inrichtingen verstrekte accommodatie, met inbegrip van het verstrekken van vakantie-accommodatie en de verhuur van percelen op kampeerterreinen en in caravanparken.

Volgens het Europese Hof van Justitie moet het begrip accommodatie voor de toepassing van het verlaagd btw-tarief op dezelfde wijze worden ingevuld als voor de uitzondering op de btw-vrijstelling voor onroerende verhuur. Artikel 135, 2, a) btw-richtlijn en punt 12 van de bijlage III bij de btw-richtlijn gebruiken namelijk vergelijkbare bewoordingen.

Voor het selectief kunnen toepassen van een verlaagd btw-tarief moet aan de volgende voorwaarden voldaan zijn:

  • enkel concrete en specifieke aspecten van de betreffende categorie van diensten worden afzonderlijk in aanmerking worden genomen;
  • het beginsel van fiscale neutraliteit wordt in acht genomen.

Vormt de accommodatie in geclassificeerde inrichtingen een concreet en specifiek aspect van de categorie ‘door hotels en dergelijke inrichtingen verstrekte accommodatie’? Daarvoor moet volgens het Hof onderzocht worden of het gaat om een dienst die als zodanig kan worden geïdentificeerd los van de overige diensten van deze categorie (accommodatie in een niet-geclassificeerde inrichting) (zie C-454/12 en C-455/12 dd. 27.02.20214).

Uit de informatie die werd verstrekt, blijkt volgens het Hof dat uit het Bulgaarse juridische kader voortvloeit dat alle inrichtingen die in Bulgarije accommodatie verstrekken, geclassificeerd moeten worden op grond van de toerismewet en dat die inrichtingen zonder deze classificatie hun activiteit niet rechtmatig kunnen uitoefenen. Als de classificatieverplichting in Bulgarije geldt voor alle diensten van ‘door hotels en dergelijke inrichtingen verstrekte accommodatie’ in de zin van punt 12 van de bijlage III bij de btw-richtlijn, dan kan de toepassing van het verlaagd btw-tarief niet beperkt worden tot concrete en specifieke aspecten (accommodatie  verstrekt door geclassificeerde inrichtingen) van deze categorie diensten (alle door hotels en dergelijke inrichtingen verstrekte accommodatie). Maar de Bulgaarse rechter zal finaal moeten nagaan of de accommodatie in een geclassificeerde inrichting een concreet en specifiek aspect van dezelfde categorie (door hotels en dergelijke inrichtingen verstrekte accommodatie) kan vormen.

Als de rechter zou besluiten dat dit het geval is, dan moet hij nagaan of de selectieve toepassing van het verlaagd btw-tarief op alleen maar accommodatieverstrekkende inrichtingen die zijn geclassificeerd op grond van de Bulgaarse toerismewet, al dan niet een schending inhoudt van het beginsel van fiscale neutraliteit, volgens hetwelk soortgelijke goederen of diensten die met elkaar concurreren, vanuit uit het oogpunt van de btw niet verschillend behandeld mogen worden. Of goederen of diensten soortgelijk zijn, moet volgens het Hof vooral beoordeeld worden vanuit het oogpunt van de gemiddelde consument. Er is dan sprake van soortgelijke goederen of diensten als zij overeenkomstige eigenschappen vertonen en aan dezelfde behoeften van de consument voldoen (waarbij het vergelijkbare gebruik de maatstaf is) en als de verschillen die zij vertonen de beslissing van de consument om het ene of het andere goed dan wel de ene of de andere dienst af te nemen, niet aanmerkelijk beïnvloeden (zie onder meer C-597/17 dd. 27.06.2019).

De Bulgaarse rechter moet dus nagaan of het bestaan van een classificatiecertificaat uit het oogpunt van de gemiddelde gebruiker kan leiden tot een verschil tussen de geclassificeerde en de niet-geclassificeerde accommodatie – waarbij elke soort kan beantwoorden aan andere behoeften van de gebruiker – en dus van doorslaggevend belang kan zijn wanneer die gebruiker beslist om van het ene dan wel van het andere type accommodatie gebruik te maken. Daarbij kan de rechter beoordelen of de modale consument eerder afgaat op het classificatiecertificaat, dan wel op andere elementen, die gemakkelijker kunnen worden geraadpleegd en regelmatig kunnen worden bijgewerkt, zoals ratings, foto’s en opmerkingen van andere klanten op onlineboekingsplatforms zoals die welke Valentina Heights gebruikt.


Dictum van het Hof

Artikel 98, lid 2, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, gelezen in samenhang met punt 12 van bijlage III bij deze richtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan het verlaagde tarief van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) voor accommodatie die wordt verstrekt door hotels en dergelijke inrichtingen, onderworpen is aan de verplichting voor een dergelijke inrichting om te beschikken over een classificatiecertificaat of een voorlopig classificatiecertificaat, wanneer deze regeling de toepassing van het verlaagde btw-tarief niet beperkt tot concrete en specifieke aspecten van de categorie van diensten die bestaan in accommodatie die wordt verstrekt door hotels of dergelijke inrichtingen, of wanneer die regeling de toepassing van dat tarief wel beperkt tot dergelijke concrete en specifieke aspecten, maar niet strookt met het beginsel van fiscale neutraliteit.


HvJ, C-733/22, Valentina Heights, 8 februari 2024

Projectontwikkelaar die alle publicitaire kosten draagt moet deel doorrekenen aan grondeigenaar als tegenprestatie voor het opstalrecht of het verzaken aan de natrekking

In het kader van de gesplitste verkoop van gebouw en grond, richt een btw-plichtige vennootschap op gronden van derden gebouwen op, en dit op basis van een opstalrecht of een verzaking aan het recht van natrekking. Die vennootschap recupereert niet alleen de btw geheven van de kosten die rechtstreeks verband houden met de constructies, maar ook de btw op alle publiciteitskosten/reclamediensten in verband met de projecten (grond en constructies) en de commissielonen van de makelaars die tussenkomen bij de verkoop van de projecten. Die kosten werden allemaal aan die vennootschap gefactureerd.

Volgens de fiscus is er sprake van wederzijdse handelingen. De diensten van publiciteit en verkoopbemiddeling hebben deels betrekking op de grondaandelen en in die mate heeft die vennootschap die diensten deels verstrekt aan die grondeigenaars, en dit bovendien ten bezwarende titel. Want de tenlasteneming van dat deel van die kosten is volgens de fiscus de tegenprestatie voor de vestiging van het opstalrecht of het verzaken aan het recht van natrekking door de grondeigenaar. Omdat de vennootschap op deze dienstverlening geen btw heeft afgedragen, vordert de fiscus deze btw en legt op het verschuldigde btw-bedrag een boete op van 20%.

Volgens de btw-plichtige blijkt uit geen enkel element dat de grondeigenaars enkel een opstalrecht geven of aan hun recht op natrekking verzaken omdat hij de kosten draagt van publiciteit en de commissies van de makelaars om de appartementen te kunnen verkopen. Evenmin blijkt volgens de btw-plichtige dat hij deze uitgaven uitsluitend zou dragen als tegenprestatie voor het opstalrecht of de verzaking aan het recht op natrekking.


Handeling ten bezwarende titel

Om te kunnen spreken van een dienst die ten bezwarende titel wordt verricht, moet er volgens de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie, tussen de dienstverrichter en de ontvanger van de dienst een rechtsbetrekking bestaan waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld en waarbij de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor een aan de ontvanger verleende individualiseerbare dienst. Er is sprake van een rechtstreeks verband wanneer twee prestaties van elkaar afhankelijk zijn in die zin dat de ene prestatie enkel wordt verricht op voorwaarde dat de andere prestatie ook wordt verricht en omgekeerd.

De tegenprestatie voor een dienstverrichting kan bestaan in een andere dienstverrichting en er de maatstaf van heffing van zijn, op voorwaarde dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen die dienstverrichtingen en de waarde van die andere dienstverrichting in geld kan worden uitgedrukt.

Dat de partijen een overeenkomst hebben gesloten waarbij over en weer opeenvolgende prestaties worden uitgewisseld, is voor het hof duidelijk. De btw-plichtige krijgt de toelating om op gronden die hem ter beschikking worden gesteld, grootschalige residentiële constructies op te richten met het oog op de gezamenlijke verkoop van de constructies en de bijhorende grondaandelen. De btw-plichtige die als bouwheer het bouwproject leidt, is ook belast met het vermarkten van de appartementen met telkens als doel een aandeel van de constructie samen met een corresponderend grondaandeel te verkopen aan een door die btw-plichtige aangebrachte koper. Per verkoop rekent de btw-plichtige voor de door hem gedragen publiciteitskosten een bedrag aan van 250 euro aan de grondeigenaar.

Het effectief instaan voor de kosten van publiciteit en verkoopbemiddeling, is volgens het hof in hoofde van de btw-plichtige wel degelijk een daadwerkelijke, individualiseerbare tegenprestatie voor een aan hem verrichte dienst, met name het verkrijgen van het recht om op de ter beschikking gestelde gronden een grootschalig en in principe winstgevend bouwproject (dat haar tot de verkoop ervan eigen blijft) te realiseren. Omdat de verkoop van de constructies door de btw-plichtige steevast gepaard gaat met de verkoop van de bijhorende grondaandelen door de grondeigenaar, en omdat de terbeschikkingstelling van de gronden aan de btw-plichtige van in het begin is gericht op de verkoop van de grondaandelen, vormen deze prestaties volgens het hof een geheel van samenhangende handelingen. Dat de btw-plichtige haar eigen opstallen verkoopt en de kosten voor publiciteit en verkoopbemiddeling hun oorzaak ook daar in vinden, doet volgens het hof geen afbreuk aan deze vaststelling.

Het hof volgt de btw-plichtige niet in zijn stelling dat de publicitaire kosten enkel gericht zijn op de verkoop met btw van zijn opstallen, en dat zijn recht op btw-aftrek dat uit die verkopen voortvloeit onaangetast blijft omdat het voordeel dat de grondeigenaar daardoor geniet niet relevant en bijkomstig zou zijn. Het hof verwijst voor zijn standpunt naar de economische en commerciële realiteit. Die bestaat in een gezamenlijke globale opzet van de beide partijen om op gronden van de grondeigenaars een constructie op te richten met het oog op de systematische gezamenlijke verkoop van de opgerichte opstallen en de daarbij horende grondaandelen. Dit op basis van een overeenkomst waarbij:

  • de btw-plichtige het recht krijgt om op gronden die haar niet toebehoren appartementsgebouwen op te richten in ruil voor het zorgen voor de gezamenlijke verkoop van constructies en grondaandelen;
  • en, de grondeigenaars een opstalrecht verlenen of verzaken aan hun recht van natrekking op een perceel grond ten voordele van de btw-plichtige in ruil voor een latere zorgeloze en kosteloze verkoop van de grondaandelen.

De rechtspraak van het Europese Hof van Justitie in de zaak Vos aannemingen (C-405/19 dd. 01.10.2020) is volgens het hof in dit geschil niet relevant. Die rechtspraak gaat namelijk over het recht op aftrek en het bestaan van een rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen de gemaakte kosten enerzijds en de verkopen met btw van opstallen anderzijds. In deze zaak wordt niet betwist dat de kosten van publiciteit en verkoopbemiddeling een rechtstreeks en onmiddellijk verband hebben met de verkopen met btw van de constructies. De fiscus aanvaardt ook het recht op aftrek van de btw-plichtige. Maar dat verband sluit niet automatisch uit dat er ook een rechtstreeks verband zou bestaan tussen de door de btw-plichtige gemaakte kosten van publiciteit en verkoopbemiddeling enerzijds, en het verlenen van een opstalrecht of het verzaken aan het recht op natrekking door de grondeigenaars anderzijds.

Ook de verwijzing naar het arrest van het Europese Hof van Justitie in de zaak Mitteldeutsche Hartstein-Industrie (C-528/19 dd. 16.09.2020) doet het hof af als niet ter zake. Daar had een btw-plichtige die een steengroeve exploiteert de kosten voor de heraanleg van een openbare weg naar die steengroeve ten laste genomen. Volgens de Duitse fiscus vormde die tenlasteneming de tegenprestatie voor een door een Duitse regionale overheid verleende vergunning tot exploitatie van die steengroeve. Een voorwaarde voor die vergunning was namelijk de heraanleg van de openbare weg.

Maar volgens het Hof was de tenlasteneming van die kosten niet de tegenprestatie voor het verkrijgen van die vergunning. Ten eerste was de openbare weg eigendom van de gemeente terwijl de vergunning werd toegekend door een andere regionale overheid. Bovendien is het toekennen van zo’n vergunning een eenzijdige handeling waarbij de heraanleg van de weg een noodzakelijke voorwaarde is (conditio sine qua non).

De tenlasteneming van de kosten van publiciteit en verkoopbemiddeling in het huidig geschil, is geen vergelijkbare noodzakelijke voorwaarde voor de verkoop van de appartementen. De vaststelling blijft dat het feit dat de kosten dienen voor de verkopen met btw van de appartementen, er niet aan in de weg staat dat deze ook de daadwerkelijke tegenprestatie vormen voor het verleende opstalrecht of de verzaking aan de natrekking in het kader van de overeenkomst tussen de btw-plichtige verkoper van de opstallen en de grondeigenaars.


Maatstaf van heffing

Het Europese Hof van Justitie omschrijft in haar rechtspraak de tegenprestatie, die voor btw de maatstaf van heffing vormt, als de subjectieve waarde die de btw-plichtige werkelijk ontvangt, dat wil zeggen de werkelijk ontvangen waarde, en niet een volgens objectieve maatstaven geschatte waarde. Die tegenprestatie moet wel in een geldbedrag uitgedrukt kunnen worden. Bestaat ze niet uit een tussen de partijen overeengekomen geldsom, dan moet zij, om subjectief te zijn, die zijn welke de begunstigde (de grondeigenaars) van de dienst die de tegenprestatie voor de goederenlevering vormt (de tenlasteneming van de kosten), toekent aan de diensten waarvan hij zich wil verzekeren (de zorgeloze verkoop), en moet zij overeenkomen met het bedrag dat hij (de grondeigenaar) bereid is daaraan te besteden.

In deze zaak heeft de fiscus de tegenprestatie (de tenlasteneming van de kosten) gewaardeerd door middel van een breuk met in de teller de verkoopprijs van de grond en in de noemer de verkoopprijs van de grond vermeerderd met de verkoopprijs van de constructies. Het door die breuk bekomen percentage vermenigvuldigde de fiscus met de door de btw-plichtige ten laste genomen kosten van publiciteit en verkoopbemiddeling.

De alzo bekomen waarde stemt volgens het hof overeen met  de subjectieve waarde van de door de btw-plichtige verrichte dienst, omdat het een concrete becijfering is, aan de hand van reële uitgaven, van datgene dat het de partijen klaarblijkelijk waard is geweest om in hun rechtsbetrekking de grondeigenaars te ontlasten van de verkoopbeslommeringen. Of anders gezegd, een berekening van de bedragen die de grondeigenaars hadden moeten spenderen als zij de verkoop van hun gronden (in dezelfde omstandigheden) zelf georganiseerd zouden moeten hebben.

Voor de opgelegde boete van 20% ziet het hof geen reden om deze te verminderen.


HvB Gent, rolnr. 2022/AR/874, 24 oktober 2023

Wetsontwerp verplichte e-invoicing aangenomen

De Kamer heeft donderdagavond 1 februari 2024 het wetsontwerp aangenomen dat vanaf 2026 voor heel wat B2B-gevallen in een verplichting zal voorzien om een gestructureerde elektronische factuur uit te reiken. Belgische btw-plichtigen die zelf niet gehouden zijn tot deze factureringsverplichting zullen dergelijke gestructureerde elektronische facturen ook moeten kunnen ontvangen van hun leveranciers.

Om deze verplichting te kunnen invoeren heeft België nog de toestemming nodig van de Europese Raad, want de btw-richtlijn laat dergelijke verplichting niet toe. De vraag voor deze afwijking werd vorig jaar in oktober aan de diensten van de Europese Commissie bezorgd. Men gaat er van uit dat België deze toestemming zal krijgen omdat ook al een aantal andere lidstaten dergelijke afwijking hebben bekomen.

Onzorgvuldige werkgever kan gehouden zijn tot betaling van btw die werknemer op valse facturen heeft vermeld

Een werknemer van een Poolse vennootschap die een tankstation exploiteert, heeft kassatickets voor tankbeurten van klanten, kassatickets die werden verzameld en overhandigd door andere medewerkers van dat station in ruil voor een financieel voordeel, gefactureerd aan andere btw-plichtigen zodat die laatsten de op die facturen aangerekende btw konden recupereren. Dit gebeurde zonder toestemming en buiten medeweten van de directie van die vennootschap. Deze werknemer werd na vaststelling van deze feiten ontslagen.

De voormelde facturen werden niet opgenomen in de boekhouding van de vennootschap en de erop aangerekende btw werd door deze onderneming niet aangegeven in haar btw-aangiften, noch voldaan aan de Poolse fiscus. Ingevolge een controle vordert de Poolse fiscus de op deze facturen vermelde btw in hoofde van de vennootschap. Hij baseert zich hiervoor op artikel 203 btw-richtlijn. Dat stelt dat de btw verschuldigd is door eenieder die deze belasting op een factuur vermeldt.

Volgens de Poolse fiscus heeft de vennootschap niet de nodige zorgvuldigheid betracht om te voorkomen dat voormelde facturen werden uitgereikt. Het is net door het gebrek aan passend toezicht en adequate organisatie dat de voorzitter van de raad van bestuur van die vennootschap de valse facturering pas heeft ontdekt naar aanleiding van de uitgevoerde btw-controle. Bijgevolg kan de betrokken werknemer niet worden beschouwd als een derde ten opzichte van de vennootschap.

Het Hof benadrukt het doel van artikel 203 btw-richtlijn, met name het wegnemen van elk risico op derving van belastinginkomsten dat zou kunnen voortvloeien uit het bij de btw-richtlijn toegekende recht op aftrek. Dat artikel is dus van toepassing als er ten onrechte btw is gefactureerd en degene die de factuur heeft ontvangen, mogelijk zijn recht op aftrek van die aangerekende btw zal uitoefenen. Dat is in deze volgens het Hof ook het geval.

Voor de toepassing van artikel 203 btw-richtlijn is niet vereist dat die persoon die de btw vermeldt een btw-plichtige moet zijn opdat die btw verschuldigd zou zijn. Dat blijkt uit het gebruik van de term ‘eenieder’. Maar die term kan wegens zijn algemene en ongedifferentieerde karakter zowel verwijzen naar de btw-plichtige als naar de werknemer.

Eén van de doelstellingen van de btw-richtlijn is het vermijden van fraude en misbruik. Maar artikel 203 btw-richtlijn zo uitleggen dat de ogenschijnlijke uitreiker (de vennootschap wiens gegevens erop vermeld zijn en haar identiteit als btw-plichtige heeft laten misbruiken) van een frauduleuze factuur waarop de btw is vermeld, de persoon is die de btw vermeldt, is strijdig met dit doel als die ogenschijnlijke uitreiker te goeder trouw is en de fiscus de identiteit kent van de persoon die de valse factuur daadwerkelijk heeft uitgereikt. Het is in zo’n geval de daadwerkelijke uitreiker van de valse factuur die in het kader van artikel 203 btw-richtlijn moet worden beschouwd als de ‘persoon die de btw vermeldt’.

Maar uit de rechtspraak van het Hof volgt ook dat als er aanwijzingen van onregelmatigheden of fraude zijn, dan kan een bedachtzame marktdeelnemer verplicht zijn om inlichtingen in te winnen over een andere marktdeelnemer bij wie hij goederen of diensten wil aankopen, en dit om zich te vergewissen van die laatste zijn betrouwbaarheid. Zo’n zorgvuldigheidsplicht rust volgens het Hof ook op een werkgever jegens zijn werknemer, zeker als deze werknemer belast is met de uitreiking van facturen waarop de btw in naam en voor rekening van zijn werkgever is vermeld.

Als de werkgever niet de redelijkerwijs vereiste zorgvuldigheid heeft betracht om de handelingen van zijn werknemer te controleren en zo te voorkomen dat die werknemer zijn identificatiegegevens als btw-plichtige kan gebruiken om valse facturen uit te reiken voor frauduleuze doeleinden, dan kan hij niet worden geacht te goeder trouw te zijn. De frauduleuze handelingen van de werknemer kunnen dan aan de werkgever worden toegerekend, en dan moet die werkgever worden beschouwd als de persoon die de btw op de valse facturen heeft vermeld.

Het is dan ook aan de Poolse rechter om een algehele beoordeling te verrichten van alle relevante gegevens teneinde vast te stellen of de vennootschap van wie de btw-identificatiegegevens door de werknemer zijn misbruikt om valse facturen uit te reiken voor frauduleuze doeleinden, de redelijkerwijs vereiste zorgvuldigheid heeft betracht om de handelingen van die werknemer te controleren. Als dat niet het geval  is, dan is die vennootschap op basis van artikel 203 gehouden tot voldoening van de op die facturen vermelde btw.


Dictum van het Hof

Artikel 203 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een werknemer van een belastingplichtige voor de belasting over de toegevoegde waarde (btw) een valse btw-factuur heeft uitgereikt waarbij de identiteit van zijn werkgever als belastingplichtige is gebruikt buiten diens medeweten en zonder diens toestemming, deze werknemer moet worden beschouwd als de persoon die de btw vermeldt in de zin van dat artikel, tenzij die btw-plichtige niet de redelijkerwijs vereiste zorgvuldigheid heeft betracht om de handelingen van die werknemer te controleren.


HvJ, C-442/22, Dyrektor Izby Administracji Skarbowej w Lubline, 30 januari 2024

Concessies voor jachthavens toch verplicht aan btw onderworpen

De stad Antwerpen die op basis van artikel 6, 1ste lid Wbtw voor haar werkzaamheden of handelingen die zij als overheid stelt niet als btw-plichtige kwalificeert, beheert ook dokken, bruggen, sluizen, kaaimuren en gronden rondom haar haven alsook het toezicht op een vlot en veilig scheepvaartverkeer in deze haven.

Een onroerende verhuur is in principe van btw vrijgesteld. Maar op die vrijstelling zijn uitzonderingen voorzien, zoals de terbeschikkingstelling van uit hun aard onroerende goederen in het kader van de exploitatie van havens, bevaarbare waterlopen en vlieghavens (artikel 44, § 3, 2de, vijfde streepje Wbtw). Volgens de stad is deze uitzondering ook van toepassing op het verlenen van concessies (in casu op 2 dokken) voor jachthavens en de terbeschikkingstelling van ligplaatsen in het stedelijk havengebied voor evenementschepen, rondvaartboten, schepen voor beroepsvaart, cruiseschepen, …

Op de vergoedingen die de stad Antwerpen ontvangt voor de voormelde diensten, draagt ze 21% btw af. De stad recupereert de btw die werd geheven op de recurrente kosten van deze activiteit. Ook trekt de stad de btw af die werd geheven op meerkosten voor de heraanleg van een brug die ontsluiting geeft aan enerzijds de boten gelegen in een van de betrokken jachthavens en anderzijds aan een aantal boten voor commerciële rondvaart. Het was van belang om bij de heraanleg ervan ervoor te zorgen dat deze brug geopend/opgehaald kon worden om de ontsluiting voor de voormelde boten te kunnen blijven garanderen, wat resulteerde in een meerkost voor de stad.

De stad Antwerpen vroeg aan de fiscus de bevestiging dat deze prestaties aan btw onderworpen zijn. Maar die laatste besliste dat het verlenen van de concessies met betrekking tot de twee dokken die als jachthaven voor de voormelde boten werden gebruikt, voor de btw moet worden aangemerkt als een door artikel 44, § 3, 2° Wbtw van btw vrijgestelde onroerende verhuur.

Voor de terbeschikkingstelling van de ligplaatsen in het stedelijk havengebied stelt de fiscus dat de stad Antwerpen handelt als overheid, en dat deze handelingen buiten de toepassing van de btw vallen op basis van artikel 6 Wbtw.

Hoewel voormelde beslissing enkel gaat over de vraag of de activiteiten wel of niet aan btw onderworpen zijn, is het resultaat van deze beslissing dat de stad voor de voormelde activiteiten geen recht op btw-aftrek heeft. Dat bevestigde de fiscus nadien nogmaals toen hij het standpunt innam dat de btw geheven van de meerkost van de heraanleg van voormelde brug niet aftrekbaar was voor de stad. De stad stapte tegen deze beslissingen naar de rechtbank.


Terbeschikkingstelling in het kader van de exploitatie van bevaarbare waterlopen

De rechtbank bevestigt dat op basis van artikel 135, 2, laatste lid btw-richtlijn de lidstaten bepaalde handelingen mogen uitsluiten van de vrijstelling voor onroerende verhuur. De Belgische wetgever heeft hiervan gebruik gemaakt voor de terbeschikkingstelling van uit hun aard onroerende goederen in het kader van de exploitatie van havens, bevaarbare waterlopen en vlieghavens.

De fiscus meent uit de voorbereidende werken van de Wet van 31 juli 2009 te kunnen besluiten dat jachthavens niet onder deze uitzondering op de btw-vrijstelling vallen. Volgens de rechtbank blijkt uit die memorie van toelichting dat het inderdaad de bedoeling was om de concurrentiepositie van de Belgische logistieke operatoren te vrijwaren (om de concessies in het havengebied aan btw te blijven onderwerpen zoals dat ook het geval was vóór de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie waaruit bleek dat concessies op openbaar domein ook als een vrijgestelde onroerende verhuur kunnen kwalificeren). Maar daaruit mag niet besloten worden dat de betrokken uitzondering op de vrijstelling voor onroerende verhuur beperkt moet worden tot bedrijfsterreinen. Die conclusie vindt geen steun in de wettekst zelf die veel ruimer verwoord is. Een ruime interpretatie van die wettekst blijkt volgens de rechtbank ook nog uit de antwoorden van de minister op twee parlementaire vragen die hierover werden gesteld (vragen dd. 11.05.2011 en 12.05.2011).

Op basis van artikel 44, § 3, 2de, vijfde streepje Wbtw is de uitzondering op de btw-vrijstelling voor onroerende verhuur van toepassing als:

  • de terbeschikkingstelling gebeurt in het kader van de exploitatie van havens, vlieghavens of bevaarbare waterlopen, en;
  • de onroerende goederen zich bevinden binnen het havengebied.

In het huidige geschil is dat volgens de rechtbank het geval.


Handeling als overheid

Artikel 6 Wbtw voorziet dat openbare besturen in de regel niet als btw-plichtige worden aangemerkt voor de handelingen die ze als overheid verrichten. Maar datzelfde artikel somt een reeks van handelingen op waarvoor een openbaar bestuur wel als btw-plichtige moet worden beschouwd, voor zover de ontvangsten uit de activiteit niet van geringe omvang zijn. Een van die activiteiten is het verrichten van diensten in het kader van de exploitatie van havens, bevaarbare waterlopen en vlieghavens.

Omdat de fiscus geen enkel argument aanbrengt met betrekking tot een geringe omvang van de ontvangsten, beslist de rechtbank dat de stad wel degelijk als btw-plichtige handelt voor het aanbieden van ligplaatsen tegen een liggeld.


Btw-aftrek

Nadat de rechtbank in een tussenvonnis (dd. 18.10.2022) besliste dat de stad Antwerpen voor het verlenen van de concessies voor de jachthavens en het aanbieden van de ligplaatsen als btw-plichtige met recht op aftrek handelt, is de vraag in welke mate de btw op de kosten van de heraanleg van de brug aftrekbaar is. Daarvoor moeten de partijen bijkomende stukken indienen.

Maar de partijen komen overeen dat de btw op de meerkosten van de heraanleg van die brug deels aftrekbaar is. Een akkoord dat de rechtbank bekrachtigt. De meerkosten voor het beweegbaar maken van de brug bedragen 58% van de totale kost van de heraanleg. Omdat uit in logboeken bijgehouden gegevens blijkt dat als de brug wordt geopend dit voor 99% van de gevallen gaat om boten uit de jachthaven, komen de partijen overeen dat 57% (58% x 99%) van de btw op de meerkosten van de heraanleg van de brug aftrekbaar is.

Voor één factuur die uitsluitend betrekking heeft op het beweegbaar maken van de brug wordt 99% btw-aftrek overeengekomen.


Rb. Brussel, rolnrs.  21/609/A en 21/3358/A, 10 november 2023

Normale regels inzake opeisbaarheid en vervaltermijnen voor btw-aftrek van toepassing in hoofde van btw-plichtige vennootschap beroepsoprichter

Een vennootschap wordt in 2007 opgerichte met als maatschappelijk doel de aan- en verkoop van onroerende goederen in België en in het buitenland. Ze start in 2013 de oprichting van een appartementsgebouw bestaande uit 10 appartementen met autostaanplaatsen en bergingen. Ze verkoopt deze appartementen in de periode van 2014 tot 2018 met toepassing van btw.

In 2018 dient de vennootschap enkele afzonderlijke aangiftes 104.5 als toevallige oprichter in (artikel 2 KB 14).

Volgens de fiscus is de vennootschap een beroepsoprichter. Ze had dus bij elke uitgereikte de factuur in de periode 2015-2018 de btw reeds moeten voldoen voor het aangiftetijdvak waarin de facturen werden uitgereikt. Voorts had de vennootschap voor de periode 2015-2016 op inkomende facturen die voor de oprichting van het appartementsgebouw met toepassing van verlegging van heffing waren uitgereikt, de btw niet als verschuldigd opgenomen in rooster 56 van haar btw-aangifte.

Na de correctieopgave dd. 20.11.2018 waarin de fiscus 464.327,46 btw vordert, dient de vennootschap op 14 december 2018 een btw-aangifte in voor het derde kwartaal van 2018 waarin ze 382.050,31 euro btw in aftrek brengt (op kosten met betrekking tot de oprichting van de appartementen) door opname ervan in rooster 62.

De fiscus aanvaardt enkel de aftrek van de btw die opeisbaar is geworden in de jaren 2015, 2016, 2017 en 2018, voor een totaal van 242.067,57 euro. Voor de 139.843,74 euro die de vennootschap volgens de fiscus teveel heeft opgenomen in rooster 62, omdat het gaat om btw die opeisbaar is geworden in de jaren 2013 en 2014 en waarvoor het recht op aftrek dus uiterlijk is vervallen op 31 december 2017, stelt de fiscus een correctieopgave op voor een bedrag van 139.843,47 euro waarover een boete van 200% wordt opgelegd.


Beroepsoprichter of toevallige btw-plichtige

Volgens het hof is de vennootschap wel degelijk een beroepsoprichter.

Ze voldoet ten eerste aan de in artikel 4 Wbtw opgenomen definitie van een btw-plichtige. De vennootschap werd opgericht met als maatschappelijk doel de aan- en verkoop van onroerende goederen in België en in het buitenland. Dat doel werd in 2015 uitgebreid met onder meer de ontwikkeling van residentiële bouwprojecten.

Ook voor de oprichting en verkoop van de appartementen handelde de vennootschap volgens het hof als btw-plichtige. Dat blijkt uit de omvang van het bouwproject, namelijk het oprichten en verkopen van 10 appartementen gespreid over een periode van meer dan 4 jaar en de daaraan gelinkte voorbereidende handelingen. Het oprichten en verkopen van de appartementen gebeurde binnen de economische activiteit van de vennootschap en met regelmaat. 10 appartementen werden opgericht en verkocht over een periode van meer dan 4 jaar. Dat die 10 appartementen één gebouw vormen doet niet ter zake.

De btw-plichtige stelt dat zijn accountant met de btw-administratie telefonisch het statuut van toevallige btw-plichtige had afgestemd en roept het vertrouwensbeginsel in. Maar dat is niets meer dan een loutere bewering. De betrokken ambtenaar en de accountant oproepen als getuige is volgens het hof niet zinvol. Zelfs al zou er effectief een telefonisch contact hebben plaatsgevonden, door het tijdsverloop zou de precieze draagwijdte van het telefonisch contact en wat de precieze informatie is geweest die werd meegedeeld, niet bewezen kunnen worden.

De fiscus stelt dus terecht dat de vennootschap de voor de periode 2015-2018 verschuldigde btw niet tijdig heeft aangegeven in haar periodieke btw-aangifte en niet tijdig heeft voldaan.


Recht op aftrek

Wat de weigering van de btw-aftrek betreft wegens verjaring omdat voor de btw van de jaren 2013-2014 dat recht op aftrek uiterlijk is vervallen op 31 december 2017, beroept de vennootschap zich onder meer op het neutraliteitsbeginsel van het btw-stelsel zoals uitgelegd door het Europese Hof van Justitie in verschillende van haar arresten.

Maar het hof vindt dat de fiscus die btw-aftrek terecht heeft geweigerd. Zolang de vervaltermijn de uitoefening van het recht op aftrek niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt. Dat de vennootschap de in 2013 en 2014 verschuldigde btw niet tijdig heeft aangegeven en betaald, is voor het hof ook een reden om de btw-aftrek voor die jaren te weigeren.


HvB Antwerpen, rolnr. 2021/AR/910, 17 oktober 2023

Ski’s en snowboards zijn geen ‘vervoermiddel’ en ski- en snowboardlessen zijn geen ‘evenement’

Een Belgische btw-plichtige die skivakanties verkoopt en daarvoor onder de toepassing van de bijzondere margeregeling voor reisbureaus valt, huurt voor haar klanten ski’s in Oostenrijk en Italië en regelt ook ski- en snowboardlessen.

Naar aanleiding van een controle vordert de fiscus bij het Belgische reisbureau Belgische btw over de aangerekende huur- en lesgelden. Volgens de fiscus vinden deze diensten die het reisbureau afneemt voor de btw plaats in België op basis van de B2B-hoofdregel opgenomen in artikel 21, § 2 Wbtw (waar de btw-plichtige afnemer, i.e. het reisbureau, is gevestigd). Omdat de Belgische btw-plichtige voor de doorverkoop van deze diensten onder de bijzondere reisbureauregeling valt, kan zij de Belgische btw die ze via de verlegging volgens de fiscus moet voldoen, niet recupereren (artikel 45, § 4 Wbtw).

De btw-plichtige argumenteert dat er over voormelde diensten geen Belgische btw verschuldigd is. De verhuur van ski’s en snowboards moet beschouwd worden als de verhuur van vervoermiddelen op korte termijn. Dergelijke dienst vindt voor de btw plaats waar de vervoermiddelen ter beschikking worden gesteld, met name in Oostenrijk en Italië (artikel 21, § 3, 5° Wbtw).

Voor de ski- en snowboardlessen gaat het volgens de btw-plichtige om het verlenen van toegang tot een evenement van sportieve aard. Dergelijke diensten vinden voor btw plaats waar het evenement of de activiteit daadwerkelijk plaatsvindt (artikel 21, § 3, 3° Wbtw).


Verhuur van ski- en snowboardmateriaal

Artikel 38, 1 van de Uitvoeringsverordening 282/2011 bij de btw-richtlijn definieert als ‘vervoermiddel’: voertuigen, al dan niet gemotoriseerd, alsook ander materieel en andere toestellen bestemd voor het vervoer van personen of zaken van de ene naar een andere plaats, die door voertuigen kunnen worden getrokken, gesleept of geduwd en die gewoonlijk voor vervoer zijn ontworpen en daarvoor feitelijk kunnen worden gebruikt.

Volgens het hof voldoen ski’s en snowboards, en bij het uitbreiding het bijhorend materiaal, niet aan voormelde definitie. Hoewel ski’s historisch werden ontwikkeld door mensen om zich te kunnen verplaatsen, zijn deze op heden gewoonlijk niet ontworpen voor vervoer en worden ze daarvoor feitelijk niet gebruikt, maar zijn ze bestemd voor de uitoefening van sport.

De vergelijking met een zeiljacht gaat niet op. Ook al zou dat enkel voor sport worden gebruikt, een zeiljacht is zonder twijfel gewoonlijk voor vervoer ontworpen. De verwijzing naar het arrest van het Europese Hof van Justitie in de zaak Hamann (C-51/88 dd. 15.03.1989) is dus niet relevant.


Toegang tot evenement van sportieve of educatieve aard

Volgens artikel 33, 2 van voormelde uitvoeringsverordening omvatten diensten die bestaan in het verlenen van toegang tot culturele, artistieke, sportieve, wetenschappelijke, onderwijs-, amusements- of soortgelijke evenementen, de diensten die er in essentie in bestaan dat in ruil voor een biljet of tegen betaling, inclusief betaling in de vorm van een abonnement, seizoensticket of periodieke bijdrage, toegang tot een evenement wordt verleend.

Het begrip ‘evenement’ wordt zelf niet in de uitvoeringsverordening gedefinieerd. Het hof valt daarom terug op wat hieronder op Wikipedia en in de Van Dale wordt verstaan: een verplaatsbare georganiseerde gebeurtenis waarbij een veelheid aan mensen betrokken is (Wikipedia) en een georganiseerde, grootschalige gebeurtenis (Van Dale).

De ski- en snowboardlessen, ongeacht of ze in groep of individueel worden gegeven, voldoen niet aan voormelde begripsomschrijving. Volgens het hof wordt er geen toegang verleend. Het gaat louter om sportonderricht. De verwijzing naar de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie in de zaak Konsulterna (C-647/17 dd. 13.03.2019) is evenmin relevant. Die zaak betrof de organisatie van meerdaagse seminaries waar opleidingen over accountancy worden gegeven aan deelnemers tegen betaling die zich vooraf moeten registreren. Bij het geven van ski- en snowboardlessen wordt geen toegang tot een sportief dan wel educatief evenement verleend.

Het hof bevestigt ook nog de opgelegde boete van 10% op de btw die niet werd verlegd door de Belgische btw-plichtige.


HvB Antwerpen, rolnr. 2022/AR/646, 24 oktober 2023

21% voor vernieuwbouw omdat oppervlakte meer dan verdubbelt en minder dan de helft van de dragende muren de oude draagmuren zijn

Een echtpaar dat een oude woning heeft aangekocht, bestaande uit een gelijkvloers gebouw met meerdere bijgebouwen (aparte garage, apart tuinhuisje, apart overdekt terras en aparte stal), laat daaraan de volgende werkzaamheden uitvoeren:

  • alle bijgebouwen worden afgebroken;
  • de bestaande gelijkvloers wordt vergroot met garage, opslagruimte …;
  • op een deel van het gebouw worden een verdieping opgericht.

Voor de toepassing van het verlaagd btw-tarief van 6% voor verbouwingen van privéwoningen (rubriek XXXI van tabel A van de bijlage bij KB 20), moeten onder meer de volgende voorwaarden vervuld zijn:

  • de handelingen moeten de omvorming, renovatie, rehabilitatie, verbetering, herstelling of het onderhoud, met uitsluiting van de reiniging, geheel of ten dele van een woning tot voorwerp hebben;
  • de handelingen moeten betrekking hebben op een woning die, na de uitvoering ervan, hetzij uitsluitend, hetzij hoofdzakelijk, als privéwoning wordt gebruikt.

Het echtpaar vindt dat over de werken terecht voormeld verlaagd btw-tarief werd toegepast. Maar de fiscus ziet dan anders.

De rechtbank verwijst naar de administratieve standpunten inzake het onderscheid tussen een verbouwing of vernieuwbouw, met name dat voor een verbouwing waarop het verlaagd btw-tarief kan worden toegepast vereist is dat de uitgevoerde werken op relevante wijze steunen op de oude dragen structuren en dat een uitbreiding als een verbouwing en niet als vernieuwbouw wordt beschouwd voor zover de oude oppervlakte na de werken nog betekenisvol is, wat volgens de fiscus inhoudt dat die oude behouden oppervlakte meer dan de helft moet bedragen van de totale oppervlakte na de verbouwing, en de uitbreiding niet onafhankelijk van de het oude gedeelte kan functioneren en er één geheel mee vormt.

De rechtbank wijst erop dat dit slechts administratieve standpunten zijn, maar dat deze wel in talrijke jurisprudentie worden gehanteerd voor de beoordeling of er sprake is van een verbouwing, dan wel een vernieuwbouw.

Uit de gegevens in het dossier kan de rechtbank vaststellen dat de oppervlakte vóór de uitvoering van de werken 108,57 m² bedroeg. Na de werken bedraagt de oppervlakte ​​493,16 m².

Voor de dragende structuren blijkt dat:

  • de lengte van de muren van het oude gebouw, inclusief bijgebouwen, ​​84,45 meter bedroeg;
  • de lengte van de muren van het nieuwe gebouw ​​80,56 meter bedraagt;
  • de lengte van de bewaarde muren van het oude gedeelte 39,90 meter bedraagt.

Het is voor de rechtbank duidelijk dat niet alleen de oppervlakte van het nieuwe gedeelte veel groter is dan die van het oude behouden gedeelte, maar van het oude gedeelte blijft ook zeer weinig bewaard gelet op  verhoudingen tussen de lengtes van de oude bewaarde en de nieuwe dragende muren. De werken steunen dus evenmin op relevantie wijze op de oude dragende muren. Bovendien moesten er ook nog belangrijke funderingswerken uitgevoerd worden.

Er is dan ook sprake van vernieuwbouw waarop het btw-tarief van 21% van toepassing is. En ook de door de fiscus opgelegde boete van 10% wordt bevestigd.


Rb. Luik, rolnr. 22/2320/A, 24 oktober 2023

6% voor oprichting gebouw uitsluitend bestemd voor buitenschoolse opvang van kinderen uit het kleuter- en lager onderwijs

De stad Veurne laat een nieuwe buitenschoolse kinderopvang bouwen op een locatie waar zich geen eigenlijke schoolinfrastructuur bevindt. De buitenschoolse kinderopvang wordt door de stad zelf uitgebaat. De stad zorgt ook voor het busvervoer waarmee de kinderen van en naar verschillende scholen op zijn grondgebied worden opgehaald en gebracht.

Op de facturen van de aannemers verlegde de stad de verschuldigde btw aan 21%. Maar nadien regulariseert de stad 15% btw in haar voordeel omdat er sprake zou zijn van een schoolgebouw waarop het btw-tarief van 6% van toepassing is ingevolge de rubriek XL van tabel A KB 20 – schoolgebouwen en centra voor leerlingenbegeleiding.

De fiscus verwerpt deze regularisatie.

Volgens de rubriek XL van tabel A KB 20 is er een verlaagd btw-tarief van 6% van toepassing op onder meer het werk in onroerende staat met betrekking tot gebouwen bestemd voor het school- of universitair onderwijs dat op grond van artikel 44, § 2, 4°, a) Wbtw is vrijgesteld.

Volgens het hof van beroep in Gent is het verstrekken van buitenschoolse kinderopvang van schoolkinderen te onderscheiden van het verstrekken van onderwijs. Zo’n kinderopvang heeft niet als doel onderwijs te verstrekken. Het is niet omdat de kinderen in die opvang hun huiswerk kunnen maken dat er sprake zou zijn van onderwijs zoals bedoeld in artikel 44, § 2, 4°, a) Wbtw.

Is er dan sprake van een dienst die nauw samenhangt met het vrijgestelde onderwijs en dus zelf ook onder die btw-vrijstelling voor onderwijs valt waardoor voormeld verlaagd btw-tarief toch van toepassing kan zijn? Daarvoor is volgens de rechtspraak van het Europese Hof vereist dat de betrokken leveringen van goederen of diensten onontbeerlijk zijn voor het verrichten van het vrijgestelde onderwijs (Ygeia, C-394/04 en C-395/04 dd. 01.12.2005 en Stichting Kinderopvang Enschede, C-415/04 dd. 09.02.2006).

Volgens het hof is dat wel degelijk het geval. Het merendeel van de schoolgaande kinderen van het kleuter- en lager onderwijs in België maken deel uit van een gezin. Ongeacht de organisatie van het gezin, is het in België (zeker in Vlaanderen, waar de feiten zich situeren) de regel dat ouders van de kinderen die naar de kleuter- of lagere school gaan, uit werken gaan. En dat meestal uiterlijk vanaf een uur dat ten laatste samenvalt met de start van de lesuren tot na het uur waarop het laatste lesuur gedaan is. En dan moeten de ouders zich ook nog verplaatsen naar hun werk. De meeste ouders zijn dus niet in staat om hun kinderen ten vroegste 15 minuten voor de eerste les af te zetten en uiterlijk 15 minuten na de laatste les op te halen.

En ondanks het thuiswerk dat de laatste jaren ingang heeft gevonden, is het praktisch totaal niet haalbaar om onderwijs voor het kleuter en lager onderwijs aan te bieden zonder dat tegelijk een opvang voor de kinderen wordt verzorgd zowel vóór als na het beperkte toezicht dat door de leerkrachten zelf moet worden gehouden. Zonder de structurele organisatie van buitenschoolse kinderopvang die voor alle kinderen wordt aangeboden, kan een kleuter- of lagere school in deze tijd (tegen de geschetste maatschappelijke achtergrond) haar onderwijsopdracht praktisch niet vervullen.

De buitenschoolse kinderopvang voor kleuter- en lager onderwijs is dus onontbeerlijk om dat onderwijs te kunnen aanbieden. En dus is deze opvang als een dienst die nauw samenhangt met de dienst van het onderwijs ook bedoeld in de vrijstelling van artikel 44, § 2, 4°, a) Wbtw.

De Stad Veurne heeft dan ook terecht het btw-tarief van 6% toegepast voor het voldoen via de verlegging van heffing, van de btw verschuldigd op de oprichting van het gebouw bestemd voor de buitenschoolse kinderopvang.

Het hof hervormt hiermee de uitspraak van de rechter in eerste aanleg die de fiscus gelijk had gegeven.


HvB Gent, rolnr. 2022/AR/421, 10 oktober 2023

Actieve terbeschikkingstelling en geen vrijgestelde onroerende verhuur, ook al is er maar één gebruiker van het gebouw

Na het uitdoven van een vruchtgebruik in hoofde van hun vennootschap, verhuren de eigenaars natuurlijke personen het gebouw verder aan hun vennootschap. De huurovereenkomst wordt afgesloten voor een periode van 10 jaar voor een jaarlijkse huurprijs van 1 euro. In ruil voor deze bescheiden huurprijs verbond de vennootschap (huurder) zich ertoe om de werkzaamheden voor de vernieuwing van het dak, de kroonlijsten en de hemelwaterafvoer op zich te nemen (werken voor een maximum van bedrag van 200.000,00 euro). De vennootschap recupereert de btw geheven van deze werken.

De vennootschap stelt vervolgens het gebouw ter beschikking van een andere verbonden vennootschap (zelfde aandeelhouder) op basis van een contract dat aan btw onderworpen zou zijn op basis van de regeling voor bedrijvencentra (circulaire 39/2005 dd. 27.09.2005). Maar omdat er slechts één huurder is, een verbonden onderneming van dezelfde aandeelhouder, moet de terbeschikkingstelling volgens de fiscus beschouwd worden als een door artikel 44, § 3, 2° Wbtw vrijgestelde onroerende verhuur. En dus heeft de verhurende vennootschap de btw op de uitgevoerde werken ten onrechte afgetrokken.

De vennootschap vindt op haar beurt dat de voormelde circulaire strijdig is met de Grondwet.

De rechtbank erkent dat een circulaire niet bindend is en verwijst voor de beoordeling van het geschil naar de rechtspraak ter zake van het Europese Hof van Justitie. Die komt er op neer dat er van een vrijgestelde onroerende verhuur sprake is voor een handeling waarbij een verhuurder aan een huurder, voor een overeengekomen periode en tegen een vergoeding, het recht verleent om een ​​gebouw te gebruiken alsof hij er eigenaar van was en om iedere andere persoon daarvan uit te sluiten. Er moet in deze dus worden nagegaan of de overeenkomst is gericht op ofwel de passieve terbeschikkingstelling van de lokalen of oppervlakken van gebouwen, tegen een vergoeding die verband houdt met het verstrijken van de tijd, ofwel op het verrichten van diensten die op een andere manier gekwalificeerd kunnen worden.

De rechtbank stelt vast dat ingevolge de overeenkomst de door de huurder betaalde vergoeding naast de eenvoudige passieve terbeschikkingstelling van het gebouw, ook de volgende prestaties van de verhuurder dekt:

  • secretariaatswerk verricht door een dame betaald door de verhuurder;
  • diensten van een klusjesman die vergoed wordt door de verhuurder;
  • de levering van elektriciteit, inclusief de bekabeling voor de aanleg van het netwerk, voor de beveiligingscamera’s op de ingang en het vervangen van verlichtingsarmaturen;
  • onderhoud van de parkeergarage;
  • onderhoud van de tuin, het ruimen van sneeuw of bladeren in de winter, verlichting in de winter, het maaien van het gazon, het kuisen van de oprit en boomverzorging;
  • legen van septische tank en toiletten;
  • verhuur van containers voor papier en karton;
  • reinigen van deurmatten;
  • terbeschikkingstelling van het meubilair;
  • brandverzekering;
  • aansluiting bij een alarmcentrale met interventie bij inbraak en camera’s;
  • terbeschikkingstelling van een telefooncentrale en het betalen van de telefoonkosten;
  • voorzien van diverse schoonmaakmiddelen, lampen, verf, elektrische kachels, airconditioning, prullenbakken voor het sorteren van papier, afval en plastic.

De fiscus beweert dat deze diensten niet zouden worden verricht en wijst op het feit dat de zaakvoerder van de verhuurder en de huurder dezelfde persoon is. De rechtbank ziet van deze bewering echter geen bewijs en benadrukt dat de fiscus het argument van simulatie niet heeft ingeroepen.

Voor de rechtbank zijn de voormelde diensten niet bijkomstig aan de passieve terbeschikkingstelling van het gebouw. Het was ook enkel in het jaar 2019 dat de huurder de enige gebruiker was van het gebouw, in tegenstelling tot de vorige jaren. De overeenkomst kan dus niet de bedoeling hebben gehad om anderen van het genot van het gebouw uit te sluiten.

En tot slot wijst de rechtbank nog op de rechtspraak van het Europese Hof dat de vrijstelling voor onroerende verhuur strikt moet worden geïnterpreteerd. Ze komt dan ook tot het besluit dat er wel degelijk sprake is van een dienstverlening die niet als vrijgestelde onroerende verhuur maar eerder als een actieve verhuur moet worden beschouwd en dus aan btw is onderworpen. De verhuurder heeft dan ook de btw op de aan het gebouw uitgevoerde werken terecht afgetrokken.


Rb. Waals Brabant, rolnr. 22/263/A, 1 september 2023

Afbraak en heroprichting residentiële jeugdzorginstelling valt niet onder de 6% voor afbraak en heropbouw

In de 32 bij KB vastgelegde steden die een financiële bijstand kunnen genieten van de Staat in het kader van hun stedelijk beleid, geldt een verlaagd btw-tarief van 6% voor de afbraak en heropbouw van privéwoningen (rubriek XXXVII tabel A KB 20).

Een vzw is een erkende organisatie van bijzondere jeugdzorg met als doel de hulpverlening aan kinderen, jongeren en hun gezin, voornamelijk met betrekking tot de doelgroep waarbij men spreekt van problematische en verontrustende opvoedingssituaties. De vzw kwalificeert voor btw als door artikel 44, § 2 Wbtw vrijgestelde btw-plichtige.

Die vzw laat in Kortrijk enerzijds een centraal, multifunctioneel gebouw bestemd voor administratieve diensten en voor context- en dagbegeleiding voor jongeren en anderzijds een wooninrichting gericht op het permanent verblijf van jongeren, afbreken en heropbouwen.

Daarvoor vraagt de vzw de toepassing van het verlaagd btw-tarief van 6% voor afbraak en de daarmee gepaard gaande heropbouw van een woning in één van de 32 bij KB vastgelegde grote steden (rubriek XXXVII van tabel A KB 20). De fiscus weigert de toepassing van het verlaagd btw-tarief omdat het niet zou gaan om een privéwoning in de zin van voormelde bepaling en het gebruik ervan niet gericht zou zijn op privébewoning.

De vzw verwijst naar rubriek XXXI van tabel A KB 20 waarin is voorzien dat het verlaagd btw-tarief van 6% voor onroerende handelingen aan privéwoningen ook geldt voor onder meer jeugdbeschermingstehuizen die minderjarigen huisvesten. Die invulling van het begrip privéwoning moet volgens de vzw doorgetrokken worden naar het begrip privéwoning zoals bedoeld onder de rubriek XXXVII van tabel A KB 20 voor afbraak en heropbouw.

De fiscus wijst er in eerste instantie op dat de wetgever in die rubriek XXXI zelf uitdrukkelijk het onderscheid maakt tussen enerzijds woningen bestemd voor privébewoning en anderzijds woningcomplexen bestemd voor huisvesting. Ook voor huisvesting voor gehandicapten maakt de wetgever uitdrukkelijk dat onderscheid met de rubrieken XXXII en XXXIII van tabel A KB 20. En hetzelfde onderscheid maakt de wetgever in rubriek X van tabel B KB 20.

Voor afbraak en heropbouw verwijst rubriek XXXVII van tabel A KB 20 enkel naar woningen, niet naar woningcomplexen. De fiscus heeft dat zelfs benadrukt in zijn eerste commentaar op de invoering van het verlaagd btw-tarief voor afbraak en heropbouw in de 32 steden (Informaties en mededelingen dd. 22.06.2007). Daarin stelt hij bij de voorwaarde dat het gebouw moet worden gebruikt als privéwoning, dat de toelichtingen voor de toepassing van het verlaagd tarief van 6% van rubriek XXXI van tabel A KB 20 mutatis mutandis van toepassing zijn, maar met dien verstande dat verblijfsinrichtingen voor bejaarden, internaten, jeugdbeschermingstehuizen, opvangtehuizen, en dergelijke residentiële voorzieningen die gemeubeld logies verstrekken, niet in aanmerking komen voor de toepassing van het tarief van 6% van rubriek XXXVII van tabel A KB 20.

Ook bij de tijdelijke uitbreiding naar het hele Belgische grondgebied van het verlaagd btw-tarief van 6% voor afbraak en de daarmee gepaard gaande heropbouw, verduidelijkte de wetgever in de memorie van toelichting bij het ontwerp van de Programmawet van 20 december 2020 (Kamer, 2020-2021, DOC 55, 1662/001) dat de voorzieningen voor collectieve huisvesting met inbegrip van verschillende diensten die door een derde partij worden beheerd (zoals bejaardentehuizen of kostscholen) en die niet onder voormelde rubriek XXXVII vallen, evenmin onder de tijdelijke uitbreiding vallen.

Het Hof van beroep in Gent is het eens met de fiscus. Uit wat voorafgaat blijkt voldoende dat de bijlage bij KB 20 een divers geheel aan verwante, of zelfs gelijklopende uitdrukkingen en criteria bevat die niet steeds consequent doorgetrokken worden en die niet los kunnen gezien worden van het specifieke stelsel waarop ze betrekking hebben. Men mag er dus naar analogie niet van uitgaan dat de opname van onder andere de jeugdbeschermingstehuizen in rubriek XXXI van de tabel A KB 20 automatisch betekent dat deze ook als privéwoningen worden beschouwd voor de toepassing van rubriek XXXVII van tabel A KB 20, ook al wordt het gebouw in kwestie gebruikt voor daadwerkelijke huisvesting.

Verder stelt het hof nog vast dat in het betrokken geval de bewoning door de jongeren overkoepeld wordt door en niet losstaat van een centraal staand zorgtraject. De vzw toont niet aan dat er, zelfs in het betrokken residentiële gebouw dat een uitgesproken residentiële functie heeft, sprake is van een uitsluitend of hoofdzakelijk gebruik voor (een collectieve vorm van) privébewoning onder begeleiding, binnen een eigen beslotenheid. Volgens het hof gaat het daarentegen om een zorginrichting met collectieve bewoning. Noch de onbetwist lange duur van sommige residentiële begeleidingstrajecten, noch de vaststelling dat sommige kinderen ook effectief gedomicilieerd worden op het adres van de vzw en de wooninrichting voor de jongeren mogelijks hun enige ‘thuis’ is, veranderen niets aan die vaststelling.

De fiscus heeft dan ook terecht de toepassing van het verlaagd btw-tarief van 6% voor afbraak en de daarmee gepaard heropbouw in de 32 bij KB vastgelegde steden zoals voorzien in rubriek XXXVII van tabel A KB 20 geweigerd.


HvB Gent, rolnr. 2022/AR/1034, 31 oktober 2023