Eindelijk Cassatierechtspraak over 7-jarige verjaringstermijn
In een vorige nieuwsbrief hebben wij reeds een overzicht gegeven van rechtspraak met betrekking tot de uitbreiding van de verjaringstermijn naar 7 jaar ingevolge een “bewijskrachtig gegeven” waarover de administratie beschikt. Aangezien die rechtspraak op sommige punten niet overeenstemt, was het wachten op Cassatie, dat nu in een voorgelegd geschil tot volgende opmerkelijke conclusies komt:
het “bewijskrachtig gegeven” mag worden aangevuld met bevindingen uit controles (ook achteraf), met andere woorden, het bewijskrachtig gegeven op zich hoeft niet te volstaan om de vordering te kunnen aantonen. Diverse rechtbanken en hoven hadden hier reeds geoordeeld dat het gegeven op zich voldoende moet zijn om de vordering van de administratie aan te tonen en hadden de invorderingen nietig verklaard omdat de fiscus na het inroepen van de zevenjarige verjaringstermijn alsnog bijkomende controles uitvoerde om het bewijskrachtig gegeven te bevestigen.
de administratie moet over dit bewijskrachtig gegeven beschikken binnen de normale verjaringstermijn. Ook dit is opmerkelijk, want dit betekent dat de administratie geen invordering meer kan stellen wanneer zij bewijskrachtige gegevens verkrijgt nadat de driejarige verjaringstermijn is verstreken. Eerder had het Hof van Beroep in Antwerpen beslist dat de fiscus de zevenjarige verjaringstermijn niet kon inroepen wanneer het “bewijskrachtig gegeven” in feite elementen betreft die de fiscus binnen de normale verjaringstermijn had kunnen vaststellen.
Deze uitspraak is niet positief en niet negatief, noch voor de btw-plichtige, noch voor de fiscus. Cassatie lijkt met zijn redenering te stellen dat de zevenjarige verjaringstermijn een uitbreiding is op de normale termijn (gegevens moeten in het bezit zijn binnen de normale verjaringstermijn) en dat de verjaringstermijnen inzake btw eveneens onderzoekstermijnen zijn die uitgebreid kunnen worden. Dit is een doortrekking van de zienswijze inzake directe belastingen naar btw, terwijl de btw-administratie van oordeel is dat in het Btw-wetboek enkel verjaringstermijnen voor de invordering zijn geregeld, en geen onderzoekstermijnen zijn vastgelegd.
Daarnaast kan men zich de vraag stellen of deze visie ook moet worden doorgetrokken naar de zevenjarige verjaringstermijn in geval van fraude. Daar moet de fiscus voorafgaandelijk de btw-plichtige in kennis stellen van de vermoedens waarop de fiscus zich baseert om de fraudetermijn in te roepen. Betekent dit arrest van het Hof van Cassatie nu dat ook voor die termijn de vermoedens van fraude de fiscus binnen de normale verjaringstermijn moeten bereiken? En dat de kennisgeving moet gebeuren vóór het verstrijken van de driejarige verjaringstermijn? Deze vragen zullen waarschijnlijk in de toekomst nog aan het Hof van Cassatie worden voorgelegd.