Nieuwe goederennomenclatuur gepubliceerd

De Europese Commissie heeft de nieuwe Gecombineerde Nomenclatuur gepubliceerd. De Gecombineerde Nomenclatuur (GN) vormt onder meer de basis voor verschillende doeleinden zoals btw, statistieken, douane, enz. Een van de belangrijkste gevolgen van een correcte toepassing van deze Gecombineerde Nomenclatuur, is de juiste bepaling van het invoerrecht. De hoogte van het toe te passen invoerrecht wordt namelijk bepaald op basis van de Gecombineerde Nomenclatuur.
Teneinde er zeker van te zijn dat u vanaf 1 januari 2015 nog steeds de juiste GN-code gebruikt, en dus nog steeds het juiste invoerrecht betaalt, dient u uw codes te vergelijken met de nieuwe lijst. In concreto hebben de wijzigingen onder meer betrekking op bepaalde kazen, vis, chemische producten en organische producten.
Het is tevens mogelijk dat bepaalde producten een nieuwe omschrijving hebben gekregen, bijv. voor bepaalde wijnproducten. Het zou dus kunnen dat uw producten niet meer vallen onder hun huidige GN-code maar dat deze op basis van de nieuwe omschrijving een nieuwe GN-code krijgen.
Rekening houdend met het bovenstaande, raden wij u aan om, indien u producten heeft die onder een van deze categorieën vallen, uw GN-codes na te kijken en aan te passen indien nodig zodat u vanaf 1 januari 2015 de correcte GN-codes kunt gebruiken en aldus rectificaties en mogelijke boeten kan vermijden.
Klik hier voor de Nederlandstalige versie van de nieuwe GN
Klik hier voor de Franstalige versie van de nieuwe GN
Klik hier voor de Engelstalige versie van de nieuwe GN

Nieuwe regeling voor voorschotfacturen vanaf 1 januari 2015

De wijziging op 1 januari 2013 van de regels inzake opeisbaarheid van de btw veroorzaakte praktische problemen voor de verwerking van voorschotfacturen in de boekhouding. Na een overgangsregeling van twee jaar, zal de nieuwe regeling toch toegepast moeten worden vanaf 2015 (beslissing nr. E.T. 126.003, 7 oktober 2014). Maar om aan de praktische problemen een oplossing te bieden, stelt de fiscus bepaalde toleranties in waardoor de verwerking van voorschotfacturen in de boekhouding in feite voor de meeste gevallen dezelfde blijft als onder de oude regeling:

voorschotfacturen kunnen makkelijk beschouwd worden als een definitieve factuur waardoor

de leverancier achteraf geen verbeterend stuk hoeft uit te reiken
de afnemer op basis van de voorschotfactuur zijn recht op aftrek kan uitoefenen

de leverancier/dienstverrichter kan zijn voorschotfactuur onmiddellijk verwerken in de btw-aangifte m.b.t. de periode waarin die factuur is uitgereikt
de afnemer kan onmiddellijk in de btw-aangifte m.b.t. de periode waarin de voorschotfactuur is uitgereikt, zijn recht op aftrek uitoefenen zonder dat achteraf correcties hoeven te gebeuren, weliswaar op voorwaarde dat binnen de windowperiode (minstens drie maanden) hij die voorschotfactuur betaalt of de prestatie wordt verricht.

Voor alle duidelijkheid, onder het begrip voorschotfactuur moet worden verstaan: «een factuur die alle verplichte vermeldingen bevat, behalve de datum van opeisbaarheid van de btw (zie toleranties voor voorschotfacturen) en die wordt uitgereikt voordat het belastbaar feit heeft plaatsgevonden én voordat een betaling werd ontvangen».
1ste tolerantie: de inhoud van de voorschotfactuur
Omdat volgens de fiscus op een factuur steeds de datum van het belastbaar feit (datum waarop de prestatie is verricht) – of het tijdstip van opeisbaarheid als dat ingevolge een betaling vóór het belastbaar feit valt – op de factuur vermeld worden. Maar op het moment waarop de voorschotfactuur wordt opgemaakt kent men deze datum nog niet. Bijgevolg zou er achteraf steeds een verbeterend stuk moeten worden uitgereikt. Daarom staat de fiscus toe dat de voorschotfactuur de ‘vermoedelijke’ datum van opeisbaarheid vermeldt (zodat een verbeterend stuk achteraf niet meer nodig is), met name:

de geraamde betalingsdatum, of
de (overeengekomen) ultieme betalingsdatum, of (en alleen indien eerder),
de geraamde of de geplande datum van het belastbaar feit.

Vindt het belastbare feit plaats binnen zeven dagen nadat de voorschotfactuur is uitgereikt, moet de vermoedelijke datum van het belastbaar feit of tijdstip van opeisbaarheid niet worden vermeld.
Maar kans de fiscus de ‘vermoedelijke’ datum van opeisbaarheid wel popleggen? Deze vermelding is nergens in de wetgeving terug te vinden. En over het waarom deze vermelding dan nodig is, kan men zich eveneens vragen stellen aangezien de voorschotfactuur achteraf niet gecorrigeerd moet worden via een verbeterend stuk wanneer die vermoedelijke datum van het belastbaar feit of opeisbaarheid verkeerd blijkt te zijn.
2de tolerantie: opname in de btw-aangifte van de leverancier
In principe moet de leverancier de voorschotfactuur opnemen in de btw-aangifte met betrekking tot de periode waarin de betaling is ontvangen, maar uiterlijk in de btw-aangifte met betrekking tot de periode waarin de prestatie is verricht indien er vóór dit tijdstip geen betaling is ontvangen. Maar de fiscus staat toe dat de leverancier/dienstverrichter de voorschotfactuur al vroeger opneemt in de btw-aangifte met betrekking tot de periode waarin de voorschotfactuur is uitgereikt. Deze tolerantie zorgt er dus voor dat de rapportering en boekhoudkundige verwerking van voorschotfacturen dezelfde blijft zoals onder de oude regeling (vóór 2013).
3de tolerantie: opname in de btw-aangifte van de afnemer
De afnemer kan volgens de nieuwe regeling de verschuldigde btw pas recupereren wanneer de voorschotfactuur is betaald of wanneer de prestatie is verricht. Ook hij mag van de fiscus de btw al opnemen, en dus de btw volgens de normale regels aftrekken, in zijn btw-aangifte met betrekking tot de periode waarin de voorschotfactuur is uitgereikt, ook al is de prestatie nog niet verricht en heeft hij de voorschotfactuur nog niet betaald.
Hij moet dan wel kunnen aantonen dat de btw effectief opeisbaar is geworden (door een betaling van de voorschotfactuur, of doordat de prestatie is verricht als vóór dit tijdstip geen betaling is ontvangen) binnen de drie maanden vanaf het einde van de maand waarin de voorschotfactuur is uitgereikt (de windowperiode). Kwartaalaangevers hebben in feite tijd tot het einde van het kwartaal waarin de windowperiode verstrijkt om de effectieve opeisbaarheid van de btw aan te tonen. Bv. als aan een kwartaalaangever een voorschotfactuur is uitgereikt in augustus 2015 en hij maakt gebruik van deze tolerantie, dan verstrijkt de windowperiode eind december 2015. Als de afnemer het bewijs kan leveren dat de btw binnen die periode opeisbaar is geworden, dan hoeft hij geen enkele correctie te doen in zijn btw-aangifte.
Verstrijkt deze periode zonder dat de btw effectief opeisbaar is geworden, dan moet de afnemer de met betrekking tot de voorschotfactuur afgetrokken btw terugstorten in zijn btw-aangifte voor het aangiftetijdvak waarin de windowperiode is verstreken.
Ontvangt de afnemer een creditnota met btw voor een voorschotfactuur waarvoor hij de btw onmiddellijk had afgetrokken op basis van deze tolerantie, dan moet hij de gecrediteerde btw onmiddellijk terugstorten zonder het einde van de windowperiode af te wachten.
Fisconetplus, beslissing nr. E.T. 126.003, 7 oktober 2014

Groothandelaars bouwmaterialen ontheven van factureringsplicht

In principe moeten ondernemingen geen factuur uitreiken voor goederenleveringen aan particulieren. De wetgeving voorziet echter in een aantal specifieke gevallen waarin er toch een factuur moet worden uitgereikt voor handelingen met particuliere klanten. Zo moeten groothandelaars (voortbrengers- of grossierbedrijven) in principe voor elke levering een factuur uitreiken, en dit ongeacht de hoedanigheid van de klant of de grootte van het bedrag.
De administratie staat sinds lang toe dat een groothandelaar toch geen factuur moet uitreiken voor verkopen aan particulieren wanneer:

de onderneming uit twee bedrijfsafdelingen in de zin van artikel 11 Wbtw bestaat, en;
binnen de onderneming wordt onafhankelijk van elkaar zowel een “groothandel” als een “kleinhandel” uitgebaat die, vanuit technisch oogpunt, beide in staat zijn door eigen middelen te functioneren.

Maar omdat dergelijke opsplitsing in twee bedrijfsafdelingen voor veel groothandelaars in bouwmaterialen onmogelijk is en er zich bovendien vaak praktische problemen stellen bij de factureringsverplichting aan particulieren, versoepelt de administratie de voorgaande uitzondering op de factureringsplicht.
Zo zijn groothandelaars in bouwmaterialen vanaf nu niet langer verplicht een factuur uit te reiken voor goederenleveringen aan particuliere klanten wanneer de volgende voorwaarden gezamenlijk vervuld zijn:

de natuurlijke persoon moet de goederen ter plekke komen afhalen;
er moet een leveringsbon worden uitgereikt met minstens volgende vermeldingen:

de datum;
opeenvolgende nummering genomen uit een ononderbroken reeks;
benaming van de groothandelaar in bouwmaterialen, het adres en het btw-identificatienummer;
een volledige en correcte omschrijving van de goederen;
de geleverde hoeveelheden;
totaal bedrag per product;
totaal te betalen bedrag;

een dubbel van de leveringsbon moet door de groothandelaar bewaard worden en is een verplicht verantwoordingsstuk voor de inschrijvingen in het dagboek van ontvangsten;
het maximumbedrag van de totale bestelling van bouwmaterialen bedraagt 500 euro (incl. btw);
de levering moet gevolgd worden door de onmiddellijke betaling voor het volledige bedrag via een betaalterminal, m.a.w. op moment van afhalen dient de betaling te gebeuren;
een handelaar in bouwmaterialen zal van deze gunstregeling worden uitgesloten wanneer niet zeer strikt voldaan wordt aan alle bovenvermelde voorwaarden, vb. wanneer zou blijken dat de bestelling wordt opgesplitst over verschillende leveringsbonnen ten einde het maximumbedrag van 500 euro (incl. btw) niet te overschrijden.

Let wel, deze tolerantie vindt geen toepassing wanneer er omwille van een andere wettelijke bepaling toch een factuur moet worden uitgereikt voor leveringen aan particulieren, zoals dit het geval is voor:

leveringen van goederen aan natuurlijke personen bestemd voor de oprichting van een gebouw waarvoor de aangifte nieuwbouwwaarde moet worden ingediend (artikel 64, § 4 Wbtw);
leveringen die betrekking hebben op goederen die, gelet op de aard ervan, de wijze waarop zij worden aangeboden, de verkochte hoeveelheden of de toegepaste prijzen, kennelijk bestemd zijn voor een economisch gebruik;
leveringen van goederen van de soort waarin de verkrijger handel drijft of die hij normaal bestemt voor de uitoefening van zijn economische activiteit.

Groothandelaars in andere goederen dan bouwmaterialen kunnen overwegen om op basis van deze beslissing en onder dezelfde voorwaarden, een individuele ontheffing van factureringsplicht te vragen aan de administratie.
Fisconetplus, beslissing nr. E.T. 125.414, 8 oktober 2014

De btw-maatregelen in het regeerakkoord

De regering Michel I besteedt in haar regeerakkoord ook aandacht aan btw en douane & accijnzen. Hierna een overzicht van de voorgestelde maatregelen:
1. Verlaagd btw-tarief renovatie
Omvorming, renovatie, herstelling en onderhoud van gebouwen die volledig of hoofdzakelijk als privéwoning worden gebruikt, zal enkel nog aan het verlaagd tarief van 6% onderworpen zijn, wanneer deze woning minstens 10 jaar in gebruik is genomen, en niet vijf jaar zoals vandaag het geval is.
2. Verbreding van de belastbare basis
De regering zal de btw-vrijstellingen opgenomen in artikel 44 van het Btw-wetboek nader bekijken en beoordelen welke van deze vrijstellingen eventueel afgeschaft kunnen of strikter toegepast moeten worden. Zo is reeds beslist dat esthetische chirurgie en behandeling welke om medische redenen niet vereist is, niet langer van btw vrijgesteld zal zijn. Het Europese Hof van Justitie heeft in het verleden al gesteld dat de vrijstelling enkel geldt voor diensten die de diagnose, de behandeling en, voor zoveel mogelijk, de genezing van ziekten of gezondheidsproblemen tot doel hebben.
3. Hervorming boetestelsel
Het btw-boetesysteem en de nalatigheidsinteresten worden hervormd met als uitgangspunt de goede trouw van de btw-plichtige, in plaats van de kwade
trouw.
4. Vrijstellingsregeling kleine ondernemingen
De regering zal de mogelijkheid onderzoeken om de omzetdrempel waaronder ondernemingen hun omzet kunnen vrijstellen van btw op te trekken van € 15.000 naar € 25.000.
5. Administratieve vereenvoudiging
De regering zal de administratieve btw-verplichtingen herbekijken in het licht van andere boekhoudkundige verplichtingen. Waar overlap bestaat zal de btw-verplichting geschrapt worden.
6. Gemengd gebruikte roerende goederen
De btw-aftrek op roerende bedrijfsmiddelen zal geëvalueerd worden.
7. Nieuwe regels voorschotfacturen / opeisbaarheid btw
Ook de btw-regels met betrekking tot de voorschotfacturen zullen geëvalueerd worden. Verwacht wordt dat op zeer korte termijn de administratie de definitieve regeling voor 2015 met betrekking tot de opeisbaarheid van btw en voorschotfacturen zal publiceren.
8. Indienings- en betalingsdatum
De regering zal in het kader van het voorstel van de Europese Commissie tot standaardisering van de btw-aangifte de bestaande verplichtingen evalueren en waar nodig te moderniseren, waaronder de indieningstermijn voor de periodieke btw-aangifte en de betalingstermijn voor de verschuldigde btw.
9. Elektronische handel
Wanneer Belgische particulieren diensten langs elektronische weg afnemen, zal vanaf 2015 hierover Belgische btw verschuldigd zijn. Het toezicht op de elektronische handel zal aanzienlijk verscherpt worden, onder meer wat de toepassing van de btw betreft.
10. Douane
Belangrijke prioriteiten voor de administratie douane zijn:

Verdere uitwerking AEO-systeem
Implementatie enkele projecten zoals System Based Approach, Entry into the Record en andere
Uitwerken pilootproject “Green Lanes”
Verdere ontwikkeling van nieuwe en relevante nationale douane-applicaties
Implementatie Single Window
Doelgerichter controleren op basis van geautomatiseerde risico-inschatting
Meer gestructureerde en proactieve interne en externe communicatie.

11. Accijnzen

Hervorming van de accijnzen op tabak
Verhoging accijnzen op diesel met toepassing cliquet-systeem
Jaarlijkse indexatie van de accijnzen (rekening houdend met risico op concurrentienadeel)

 
 

Fiscus aanvaardt 6% voor toegang tot sauna

Het verlenen van het recht op toegang tot, en de toekenning van het recht gebruik te maken van inrichtingen voor sport, cultuur of vermaak is in België onderworpen aan het verlaagd btw-tarief van 6%.
Tot op heden werden de diensten met betrekking tot saunabaden door de administratie beschouwd als diensten inzake persoonsverzorging onderworpen aan het standaardtarief van 21%.
Het Hof van Cassatie stelde echter begin dit jaar dat een sauna wel degelijk een inrichting voor vermaak is en dat bijgevolg terecht de inkomgelden aan 6% werden onderworpen.
De centrale diensten van de btw-administratie laten nu in een beslissing weten dat het administratieve standpunt wordt aangepast.
Wanneer de klanten louter een recht op toegang tot de sauna-inrichting krijgen en daarbij gebruik mogen maken van de eigenlijke sauna-inrichting en haar accommodaties (saunacabines, douches, voetbaden, rustruimten, stoombaden, bubbelbaden, wisselbaden, kruidenbaden, zwembaden, infraroodcabines -infraroodsauna-  en toestellen om zelfstandig en zonder begeleiding te fitnessen), dan is deze prestatie onderworpen aan het verlaagd btw-tarief van 6%. Of het een publiek toegankelijke sauna, dan wel een privésauna is, speelt in deze geen enkele rol.
Vraagt men een afzonderlijke prijs voor de verhuur van bijhorigheden zoals slippers en badlinnen (handdoeken, badlaken en badjas) die nodig zijn in het kader van een saunagang, dan is deze als bijkomstig bij de toegang tot en het gebruik van de sauna onderworpen aan het verlaagd tarief van 6%.
Andere diensten en goederenlevering moeten hun eigen tarief volgen, zoals onder meer:

het verschaffen van gemeubeld logies met of zonder ontbijt (toepasselijk btw-tarief weliswaar ook 6 %, maar dan op basis van rubriek XXX van tabel A, van de bijlage bij het K.B. nr. 20);
het verschaffen van spijs en drank in omstandigheden voor het verbruik ter plaatse (toepasselijk btw-tarief van 12 % t.a.v. spijzen en 21 % t.a.v. dranken);
diensten van schoonheidssalons zoals gelaatsverzorging, pedicure, manicure, handverzorging en ontharing (toepasselijk btw-tarief van 21 %);
individuele behandelingen zoals massages door masseurs (lichaams-, gelaats- en hoofdhuidmassages) en behandelingen met pakkingen (individuele thermale behandelingen onderworpen aan het btw-tarief van 21 %);
de toekenning van het recht gebruik te maken van een zonnebank (toepasselijk btw-tarief van 21 %);
diensten die verder gaan dan louter het verlenen van het recht op toegang tot en het recht gebruik te maken van de eigenlijke sauna-inrichting en de hiervoor bedoelde accomodaties van een uitgebreide sauna-inrichting (b.v aqua aerobics classes en dergelijke aquasporten in groepsverband onder leiding van een instructeur);
de verkoop van schoonheidsproducten (onderworpen aan het btw-tarief van 21 %).

Biedt men zowel de toegang tot en het gebruik van de sauna als de voormelde andere diensten aan voor een enige prijs, dan moet die prijs worden uitgesplitst om de toegang tot en het gebruik van de sauna aan 6% te kunnen onderworpen. Zonder uitsplitsing is immers 21% btw verschuldigd over de gehele prijs.
En als de toegang tot en het gebruik van een sauna slechts bijkomstig deel uitmaakt van een complexe overeenkomst die hoofdzakelijk andere diensten tot voorwerp heeft, dan geldt uiteraard het btw-tarief van toepassing op deze andere diensten.
Btw-plichtigen die teruggaaf willen vragen van de 15% btw die ze de afgelopen jaren hierover ten onrechte hebben afgedragen, moeten er rekening mee houden dat de fiscus zich tegen dergelijke teruggaaf zal verzetten tenzij wordt aangetoond dat ze de teveel afgedragen btw ook effectief aan de klanten terugstorten, wat in de praktijk niet zo goed als onmogelijk zal zijn. Nochtans zijn er ook andere argumenten die de teruggaaf van de teveel afgedragen btw wel zouden kunnen rechtvaardigen.
Btw-plichtigen die over deze teruggaaf meer informatie of bijstand willen, kunnen uiteraard bij ons terecht.
Fisconetplus, beslissing nr. E.T. 126.122,26 augustus 2014

Fiscus stelt einde aan 6% op aankoop gerenoveerde appartementen

Verkoopt een projectontwikkelaar een ‘nieuw’ appartement, en desgevallend ook het daarbij horend terrein, dan moet hij aan zijn koper 21% btw aanrekenen over de verkoopprijs voor zowel het gebouw als het daarbij horend terrein.
Met ingang van 1 januari 2007 voerde de wetgever een verlaagd tarief van 6% in voor de afbraak en heropbouw van gebouwen in bepaalde stadsgebieden. Dit leidde tot bepaalde constructies waarbij een oud gebouw onder toepassing van het registratierecht (in Vlaanderen 10%) eerst in onverdeeldheid werd verkocht aan de toekomstige eigenaars van de appartementen die tot stand worden gebracht door de verbouwing. Vervolgens sloten deze kopers met de verkoper van het oude gebouw, of een daarmee verbonden onderneming, een overeenkomst voor de afbraak van het oude gebouw en de wederopbouw van een appartementsgebouw. Over deze werken moeten de kopers slechts 6% btw betalen wanneer het gebouw in één van de 32 bij KB vastgelegde steden is gelegen (in 2009 en 2010 kon de afbraak en heropbouw van een eender waar in België gelegen woning van dit verlaagd tarief genieten).
Het is dan ook duidelijk dat wanneer een projectontwikkelaar een oud gebouw aankoopt om er een ‘nieuw’-project bestemd voor de verkoop op te realiseren, hij aan zijn kopers in principe 21% btw moet aanrekenen. Maar door eerst het oude gebouw en de grond met registratierecht te verkopen aan een onverdeeldheid voor wie hij vervolgens de afbraak en wederopbouw van de appartementen verricht aan 6%, vermijdt de projectontwikkelaar dat hij aan zijn kopers 21% btw moet aanrekenen over de volledige verkoopprijs voor de appartementen en de grondaandelen.
Dat de administratie zich niet zou neerleggen bij deze handelswijze, alhoewel sommige projectontwikkelaars voor dergelijke structuren reeds een fiscaal akkoord hadden gekregen, stond in de sterren geschreven. Ook wij verwittigden reeds voor dergelijke constructies, onder meer op ons klantenseminarie van juni 2013.
In een nieuwe beslissing stelt de administratie vanaf nu een einde aan voormelde praktijk. Er zal dus op (ver)nieuwbouwprojecten 21% btw verschuldigd zijn wanneer:

de verkoper van het oude gebouw en de uitvoerder van de afbraak en heropbouw dezelfde persoon zijn, of
de verkoper van het oude gebouw en de uitvoerder van de afbraak en heropbouw met elkaar verbonden ondernemingen zijn, en
uit de feitelijke omstandigheden blijkt dat de bedoeling van de partijen bestaat uit de verkoop van een nieuw gebouw in zijn toekomstige staat van afwerking (verkoop op plan). Dit is volgens de fiscus onder meer het geval wanneer de opsplitsing van de verkoop van het oude gebouw aan de onverdeeldheid  overeenstemt met de oppervlakte-aandelen van de nieuwe appartementen.

Projectontwikkelaars die een akkoord hebben gekregen voor de toepassing van de nu gecontesteerde werkwijze, moeten zich geen zorgen maken. De fiscus houdt zich aan het akkoord dat zij gegeven heeft voor alle projecten die werden uitgevoerd onder dekking ervan, en ook voor alle volgende projecten die door die projectontwikkelaar werden uitgevoerd onder identieke omstandigheden als die welke in het akkoord zijn opgenomen. Voor gebouwen die op 27 mei 2014, de datum waarop dit nieuwe standpunt werd gepubliceerd, nog niet zijn verkocht (compromis is voldoende) zullen dergelijke akkoorden echter niet meer van toepassing zijn.
Vraag is of de fiscus voor de omschreven projecten die in het verleden werden uitgevoerd zonder dekking van een fiscaal akkoord, daadwerkelijk nog zal overgaan tot regularisaties. Er zou immers een ongelijke fiscale behandeling kunnen ontstaan tussen handelingen die onder identieke omstandigheden werden verricht, afhankelijk van het feit of er al dan niet een individueel fiscaal akkoord werd afgesloten.
Fisconetplus, Beslissing nr. E.T. 120.125, 13 mei 2014

WCO: gecrediteerde btw moet (deels) worden teruggestort

Wanneer hun schuldvordering geheel of gedeeltelijk verloren is gegaan, kunnen btw-plichtigen teruggaaf vragen van de daarin begrepen btw die ze aan hun klanten hebben aangerekend. Deze teruggaaf wordt geregeld door artikel 77, § 1, 7° Wbtw en ontstaat op het tijdstip waarop de oorzaak ervan zich voordoet. Voor verloren gegane schuldvorderingen is dit het moment waarop het verlies van de schuldvordering als zeker mag worden beschouwd. Dit hangt af van de omstandigheden eigen aan ieder geval.
In geval van faillissement van de schuldenaar voorziet artikel 3 van het KB nr. 4 dat deze btw-teruggaaf ontstaat op de datum van het vonnis van faillissementsverklaring. Op dat tijdstip wordt immers geacht dat het verlies van de schuldvordering vaststaat.
Bij toepassing van de Wet betreffende de continuïteit van de ondernemingen ontstaat de vordering tot btw-teruggaaf in hoofde van de schuldeiser op de datum van de homologatie door de rechtbank, voor wat betreft de schuldverminderingen opgetekend in het reorganisatieplan opgemaakt naar aanleiding van een gerechtelijke reorganisatie door een collectief akkoord.
De schuldeiser die teruggaaf wil van de btw begrepen in de schuldvermindering zoals die werd opgenomen in het reorganisatieplan, moet aan de schuldenaar een verbeterend stuk uitreiken ten bedrage van deze schuldvermindering, en met vermelding van het btw-bedrag waarvan de schuldeiser teruggaaf wil bekomen. De schuldenaar moet, indien en in de mate dat hij deze btw oorspronkelijk in aftrek heeft gebracht, deze btw aan de Staat terugstorten.
Dit in tegenstelling tot wat voorzien is ingeval van faillissement. Daar hoeft de schuldeiser geen verbeterend stuk uit te reiken, noch moet de schuldenaar de btw terugstorten die hij oorspronkelijk in aftrek heeft gebracht en die door de schuldeiser wordt teruggevraagd (Btw-handleiding, randnr. 549).
Ondervraagd of bij verlies van een deel of de gehele schuldvordering in geval van het voormalige ‘gerechtelijk akkoord’ de gecrediteerde btw door de schuldenaar moet worden teruggestort, antwoordde de minister van Financiën dat hij hiervoor eerst advies zou vragen aan de minister van Justitie (Vraag nr. 353, Fournaux, 23 mei 2000).
In een nog te publiceren beslissing stelt de administratie nu dat deze btw wel degelijk moet worden teruggestort, maar omdat bij een gerechtelijke reorganisatie door een collectief akkoord ook de administratie gebonden is door de goedgekeurde gedeeltelijke schuldvermindering, mag de schuldenaar deze terug te storten btw opnieuw recupereren ten belope van het percentage van de schuldvermindering van toepassing op de oorspronkelijke schuldvordering, ook al werd in het reorganisatieplan voor de schulden aan de Belgische Staat een ander percentage voor schuldvermindering voorzien.
Stel: voor onderneming A wordt in het kader van een gerechtelijke reorganisatie door een collectief akkoord een reorganisatieplan goedgekeurd dat voorziet in een schuldvermindering van 1/3. Leverancier B wenst de btw begrepen in het verloren gegane gedeelte van zijn schuldvordering op A, te recupereren. B moet dan een creditnota uitreiken aan A voor 1/3 van de vordering, uitgesplitst over maatstaf van heffing en btw. Indien de oorspronkelijke factuur door B werd opgemaakt voor een bedrag van 3.000 euro + 630 euro btw, zal B nu een creditnota opmaken voor  1.000 euro + 210 euro btw.
Verwerking in de btw-aangiftes:

Bij B (schuldeiser):

1.000 euro in rooster 49
210 euro in rooster 64
 

Bij A (schuldenaar):

– 1.000 euro in rooster 81, 82 of 83
1.000 euro in rooster 85
210 euro in rooster 63
70 euro in rooster 62 (1/3 van de btw-schuld opgenomen in rooster 63, zijnde het gedeelte waarmee de btw-schuld aan de Staat ingevolge het reorganisatieplan wordt verminderd).

Zelfs indien het reorganisatieplan voorziet in een ander percentage (bv. 20%) van schuldvermindering voor openstaande schulden bij de Belgische Staat, blijft voormelde van toepassing.
Nog vragen?
jurgen@btw-lijn.be
tel. 0477 700 492

Vanaf 1 mei is btw op reizen buiten EU afgeschaft

Ondanks de uitspraak in het voordeel van de fiscus in de Jetair zaak (klik hier) liet de Minister van financiën Koen Geens weten dat de ministerraad beslist had reizen buiten de EU in de toekomst toch te zullen vrijstellen van btw (klik hier). De wetswijziging, die ondertussen door de Kamer werd goedgekeurd, is nog niet verschenen in het Belgisch Staatsblad. In afwachting daarvan laat de administratie al weten dat in België gevestigde reisbureaus en Belgische vestigingen van buitenlandse reisbureaus vanaf 1 mei 2014 geen btw meer verschuldigd zijn op de verkopen van reizen die plaatsvinden buiten de EU (beslissing nr. E.T. 126.109 van 6 mei 2014).
Ter verduidelijking, de vrijstelling slaat enkel op de handelingen waarvoor het reisbureau, voor de totstandkoming van de reis, een beroep doet op andere btw-plichtigen en die door laatstgenoemden buiten de Gemeenschap worden verricht. Worden deze handelingen zowel binnen als buiten de Gemeenschap verricht, mag alleen het gedeelte van de dienst van het reisbureau betreffende de buiten de Gemeenschap verrichte handelingen worden vrijgesteld.

Ook 6% voor enkel verwijderen van stookolietanks

Volgens de administratie kan het verwijderen van een ondergrondse stookolietank enkel het verlaagd btw-tarief van 6% genieten indien de verwijdering voorafgaat aan het plaatsen – op dezelfde plaats – van een nieuwe ondergrondse stookolietank.
Maar in een geschil met betrekking tot het door een aannemer toegepast verlaagd btw-tarief van 6% op het verwijderen van stookolietanks, oordeelt het Hof van Beroep te Antwerpen dat het administratieve standpunt te strikt is, omdat uit de wetgeving:

niet blijkt dat het verlaagd btw-tarief van 6% enkel van toepassing zou zijn op de vervanging van een stookolietank door een nieuwe stookolietank, en niet wanneer een stookolietank vervangen wordt door een ander type van verwarmingsinstallatie (bv. een aardgasinstallatie);
evenmin blijkt dat het verwijderen of buiten gebruik stellen van de stookolietank voorafgaand aan het plaatsen van een andere verwarmingsinstallatie zou moeten gebeuren opdat het verlaagd tarief van toepassing zou kunnen zijn. Volgens het hof is het bij de renovatie van een woning aannemelijker dat er eerst een nieuwe verwarmingsinstallatie wordt geplaatst alvorens de vorige installatie te verwijderen, dit om te voorkomen dat de privéwoning zonder verwarming valt.

Het hof staat dan ook de toepassing van het verlaagd tarief van 6% toe omdat:

deze werkzaamheden passen in een geheel van werken in het kader van de renovatie of herstelling van de woningen in kwestie (zoals dit ook blijkt uit attesten afgeleverd door de particuliere klanten);
een woning in België steeds verwarmd moet worden en bijgevolg gaat het buiten gebruik stellen van een stookolietank noodzakelijkerwijze gepaard met de vervanging door een nieuwe verwarmingsinstallatie;
in de praktijk de gerenoveerde of nieuwe installatie eerst in gebruik wordt genomen vooraleer de bestaande installatie buiten gebruik wordt gesteld.

Hieruit blijkt dus volgens het Hof dat de werkzaamheden van de btw-plichtige niet los op zichzelf staan maar daarentegen deel uitmaken van een renovatie of herstelling aan de woning.
Dat de nieuwe installatie wordt geplaatst door een andere onderneming, verandert volgens het hof niets aan bovenstaande analyse.
Afwachten of de administratie haar standpunt in deze zal bijsturen.
HvB Antwerpen, 8 april 2014

Opeisbaarheid btw op prestaties voor de overheid: tolerantie niet enkel meer voor advocaten!

In haar circulaire nr. 47 van 20 november 2013, besliste de administratie om voor diensten welke advocaten verrichten voor de overheid, de zogenaamde B2G-diensten, dat de btw over deze handelingen slechts opeisbaar werd op het tijdstip waarop de bevoegde overheid het door de advocaat gefactureerde bedrag goedkeurt.
Deze gunstregeling voor advocaten werd bekritiseerd als zijnde een ongelijke behandeling met andere overheidsleveranciers. Hoewel de administratie deze reden niet aanhaalt, breidt zij deze tolerantie toch uit voor die andere leveranciers, maar wel onder de volgende voorwaarden:

de afnemer van de dienst of de verkrijger van het goed moet een publiekrechtelijk lichaam zijn in de zin van artikel 6 Wbtw. Bovendien mag de overheid in geen geval krachtens geen enkele bepaling van het Btw-Wetboek de schuldenaar van de btw zijn voor die handeling (geen verlegging van heffing).
de bevoegde overheid moet haar goedkeuring verlenen via een aan de leverancier gericht (op papier of op elektronische wijze) met vermelding van:

de datum van de goedkeuring en
het goedgekeurde bedrag.

Voorafgaand aan de handeling moeten beide partijen zich er schriftelijk toe verbonden hebben een beroep te doen op deze tolerantie.

Bij gebrek aan één van beide voormelde documenten moeten de normale regels inzake de opeisbaarheid van de btw toegepast worden. De tolerantie is trouwens enkel van toepassing indien de btw opeisbaar wordt overeenkomstig de normale bepalingen, zijnde:

voor goederenleveringen het tijdstip waarop het goed ter beschikking wordt gesteld van de verkrijger of overnemer;
voor dienstprestaties het tijdstip waarop de dienst wordt verricht.

Wordt de btw reeds opeisbaar op basis van een afwijkende bepaling zoals bv.:

goederenleveringen of diensten die aanleiding geven tot periodieke afrekeningen of betalingen (artikelen 16, § 2, en 22, § 2 Wbtw)
of als de prijs wordt ontvangen vóór het tijdstip waarop de goederenlevering of de dienst wordt verricht (artikelen 17, § 1, en 22bis Wbtw)

dan wordt de btw opeisbaar ten belope van het ontvangen bedrag en volgens deze voormelde bepalingen.
Hoewel in de circulaire voor de advocaten het voorgaande niet uitdrukkelijk wordt gesteld en noch de huidige beslissing stelt dat het standpunt in de nrs. 69 tot 72 van die circulaire in die zin wordt aangepast, moeten we er waarschijnlijk van uitgaan dat ook voor diensten door advocaten voor de overheid de btw reeds opeisbaar wordt wanneer de advocaat voor de goedkeuring door de overheid van de bedragen en kosten:

een bedrag ontvangt
de periode waarop een afrekening betrekking heeft verstrijkt

De administratie besliste eerder al in een individueel geval dat wanneer een advocaat die werkzaam is voor een overheidsdienst, maandelijks een voorschot ontvangt en waarbij slechts één maal per jaar een afrekening wordt opgemaakt, en goedgekeurd door de overheid, de btw reeds bij ontvangst van elk voorschot verschuldigd is (beslissing nr. 125.442/2 van 21 februari 2014, niet gepubliceerd).
Bovendien lijkt ons dat ook de advocaten in het kader van de gelijke behandeling van btw-plichtigen, voormelde in de huidige beslissing opgenomen formele voorwaarden moeten naleven om van de tolerantie inzake de opeisbaarheid van de btw op diensten voor de overheid gebruik te kunnen maken.
De beslissing nr. E.T. 111.392 van 13 september 2006 (btw op werken in onroerende staat voor de overheid wordt pas opeisbaar bij de voorlopige oplevering van de werken) wordt ingetrokken en de BTW-Handleiding zal in die zin worden aangepast.
Fisconetplus, Beslissing nr. E.T. 124.433 van 17 april 2014

Fiscus bevestigt haar standpunt over verhuur materialen bij toegang tot inrichting voor sport, cultuur of vermaak

Overeenkomstig rubriek XXVIII van tabel bij het kB nr. 20 is aan het tarief van 6% onderworpen: de toekenning van het recht op toegang tot inrichtingen voor cultuur, sport of vermaak, alsmede de toekenning van het recht gebruik ervan te aken, met uitzondering van de toekenning van het recht gebruik te maken van automatische ontspanningstoestellen en met uitzondering van de terbeschikkingstelling van toerende goederen.
De verhuur van roerende goederen is in de regel onderworpen aan het tarief van 21%. Maar wanneer dergelijke verhuur kadert binnen de exploitatie van een inrichting voor cultuur, sport of vermaak moet volgens de administratie het volgend onderscheid worden gemaakt:
Enige prijs
Wanneer zonder prijstoeslag bovenop de toegang of het gebruik van de inrichting de roerende goederen ter beschikking worden gesteld die een integrerend deel van de inrichting uitmaken zodanig dat het gebruik van de inrichting zonder die goederen niet mogelijk is, dan blijft de gehele prijs onderworpen aan het verlaagd tarief van 6% (golfclub en -bal bij minigolf, fitnesstoestellen in een fitnesszaal, karts op een kartcircuit, …)
Facultatieve terbeschikkingstelling
Heeft de gebruiker de mogelijkheid zijn eigen uitrusting te gebruiken en vraagt de exploitant een prijstoeslag aan de gebruikers die zelf geen materiaal hebben, dan is de prijstoeslag onderworpen aan het tarief van 21%.
Hetzelfde geldt wanneer de exploitant op de globale prijs voor de toegang en het gebruik van de inrichting en de verhuur van de materialen, een korting toestaat aan de bezoeker die zijn eigen materiaal gebruikt. In deze situatie zal de globale prijs uitgesplitst moeten worden en is het gedeelte dat gevraagd wordt voor het gebruik van de roerende goederen onderworpen aan het tarief van 21%.
De administratie publiceert deze voormelde bepalingen in haar beslissing nr. E.T. 113.196 van 10 april 2014. In feite zijn deze standpunten niet nieuw, ze zijn een herhaling van wat reeds te lezen staat in de Btw-handleiding, versie 1 februari 2012).
Tot slot verduidelijkt de fiscus nog de context van de uitspraak van het Hof van Beroep te Luik van 9 maart 2007 waarin geoordeeld werd dat de prijs voor de terbeschikkingstelling van een vliegtuig om zweefvliegers de lucht in te krijgen aan het tarief van 6% was onderworpen.
Volgens de fiscus oordeelde het Hof dit terecht omdat de terbeschikkingstelling van het vliegtuig met piloot kaderde in de exploitatie van een vliegveld die haar leden in staat stelt de zweefvliegsport te beoefenen (zowel de installaties, de banen als het vliegtuig met piloot) en dit vliegtuig niet echt ter beschikking wordt gesteld aan de leden aangezien zij dit vliegtuig niet besturen, noch werkelijk gebruiken.
Fisconetplus, beslissing nr. E.T. 113.196 van 10 april 2014