Ook herziening op zelf geproduceerde goederen bij overgang van landbouw- naar gewone regeling

Wanneer een btw-plichtige onderworpen aan de bijzondere forfaitaire landbouwregeling (geen recht op aftrek) overgaat naar de gewone of forfaitaire regeling (wel recht op aftrek), dan kan hij een herziening in zijn voordeel verrichten van de nog niet afgetrokken btw die zijn leveranciers hem in rekening hebben gebracht, of die hij bij de invoer of de intracommunautaire verwerving heeft betaald, voor zover de goederen nog in voorraad zijn en op de niet gebruikte diensten op het tijdstip van de overgang van de btw-regeling.
De fiscus aanvaardt dat een bosbouwer deze herziening toepast op het geheel van de goederen in voorraad en tot de diensten in uitvoering​. In de voorraad van de bosbouwondernemer zitten immers ook goederen die hijzelf heeft geproduceerd en waarvan de waarde btw omvat die geheven werd op hun productie (planten, zaaigoed, meststoffen, enz.).
De teruggave wordt berekend naargelang de bomen reeds zijn geveld of gemerkt om te vellen, dan wel nog in de grond staan en nog niet zijn geoogst.
Vr. & Antw. Kamer, 2015-2016, 54-086, 26 augustus 2016, vraag nr. 1114, B. Piedboeuf, 14 juli 2016​

Bouwpromotor mag btw op publiciteit volledig aftrekken, ook al wordt het grondaandeel door een derde verkocht

Een bouwpromotor​ bouwt appartementen op gronden die eigendom zijn van derden. Voor de verkoop van zijn appartementen maakt hij onder meer publicitaire kosten en doet hij beroep op makelaars. De bouwpromotor trekt de btw geheven van deze kosten volledig af. Niet naar de zin van de fiscus, want die stelt dat een deel van de btw op die kosten niet aftrekbaar is, en dit in de mate dat die kosten betrekking hebben op de verkoop van de grondaandelen die eigendom zijn van een derde.
De rechtbank van Gent volgt de redenering van de fiscus niet. Omdat de verkoop van de grond en het gebouw in feite één geheel vormen, kunnen de verkoopkosten​ in hoofde van de bouwpromotor geacht worden in hun geheel te behoren tot de algemene kosten van de enige economische activiteit van de bouwpromotor, zijnde de verkoop van appartementen.
De fiscus heeft tegen dit vonnis hoger beroep aangetekend.
Rb. Gent, 21 maart 2016

Kantine lokaal dienstencentrum vrijgesteld van btw tot € 80.000

De diensten en leveringen van goederen die nauw samenhangen met maatschappelijk werk worden van btw vrijgesteld op basis van artikel 44, § 2, 2° Wbtw, op voorwaarde dat de dienstverrichter een publiekrechtelijk lichaam is of een andere organisatie die door de bevoegde overheid als instelling van sociale aard is erkend.
Als erkende instelling wordt beschouwd:

de instelling die een formele erkenning geniet wanneer door de bevoegde federale, regionale of gewestelijke overheid in een formele erkenning wordt voorzien;
de instelling waarvan de diensten en nauw daarmee samenhangende leveringen van goederen worden verricht in overeenstemming met de voor die instellingen geldende reglementering (beslissing nr. E.T.94.156 van 25.07.2005).​

In een beslissing van 12 september 2016 (klik hier voor meer info), zet de fiscus de regels uiteen waaronder bepaalde van btw vrijgestelde verenigingen en instellingen, de exploitatie van hun drank- en/of eetgelegenheid van btw kunnen vrijstellen. Maar de OCMW-dienstencentra worden van deze bijzondere regeling uitgesloten.
Dat heeft in principe tot gevolg dat OCMW-dienstencentra enkel rekening zouden moeten houden met een omzetdrempel van € 25.000 zoals voorzien in de beslissing nr. E.T.128.015 dd. 12.02.2016, om na te gaan of dergelijke exploitatie al dan niet van de btw is vrijgesteld.
In een nieuwe beslissing breidt de fiscus de tolerantie die ze al in het leven had geroepen voor jeugdhuizen, uit naar de exploitatie van een drank- en/of eetgelegenheid door een lokaal dienstencentrum: de opbrengsten blijven vrijgesteld van btw zolang  de omzet van die exploitatie niet meer bedraagt dan € 80.000. Die drempel wordt beoordeeld per vestigingseenheid.
Wanneer in de loop van een kalenderjaar die omzetdrempel overschreden wordt, is de exploitatie van de drank- en/of eetgelegenheid aan btw onderworpen vanaf 1 januari van het volgende kalenderjaar, voor zover die overschrijding niet als toevallig kan worden aangemerkt.
Deze regeling is van toepassing vanaf 2017, dus de omzet van het kalenderjaar 2016 zal bepalen of die exploitatie al dan niet van btw kan worden vrijgesteld.
Alle administratieve commentaren die strijdig zijn met deze nieuwe bepalingen worden opgeheven.
Fisconetplus, beslissing nr. E.T. 130.608, 23 september 2016​

Rechtsbijstandsverzekering: advocaat moet factureren aan verzekeringsnemer

Naar aanleiding van de schrapping op 1 januari 2014 van de algemene btw-vrijstelling voor handelingen door advocaten, publiceerde de fiscus een administratieve commentaar (circ. nr. 47 van 2013, klik hier voor meer info), volgens dewelke de prestaties in het kader van rechtsbijstandsverzekeringen gefactureerd moeten worden aan de verzekerde, en niet de verzekeringsnemer wanneer deze een andere persoon is.
In de beslissing nr. E.T. 126.564 van 18 juli 2014 (klik hier voor meer info), wijzigde de fiscus haar standpunt. De advocaat moet zijn factuur opmaken aan de verzekeringsnemer. Maar dat wil niet zeggen dat die de over de prestaties van de advocaat verschuldigde btw kan recupereren.
De fiscus wijzigt nu opnieuw zijn standpunt en stelt, zoals eerst gezegd, dat de verzekerde steeds de medecontractant van de advocaat is. Bijgevolg moet de advocaat zijn factuur opmaken aan de verzekerde. De verzekeringsnemer kan nu wel de door de advocaat aangerekende btw recupereren, op voorwaarde dat de verzekerde zelf geen volledig recht op btw-aftrek heeft (bv. de zaakvoerder natuurlijk persoon of een personeelslid van de onderneming die de rechtsbijstandsverzekering afsluit). Uiteraard, hoewel de beslissing dit niet expliciet​ stelt, moet nog altijd de link gelegd kunnen worden naar de door de verzekeringsnemer uitgeoefende btw-activiteit met recht op aftrek.
De verzekerde moet een afschrift van de factuur die hij van de advocaat heeft ontvangen, overhandigen aan de verzekeringsnemer. Daarnaast moet de verzekeringsnemer een stuk opmaken met de vermelding: “Recht op aftrek toegestaan aan de verzekeringsnemer. Verzekerde heeft niet de hoedanigheid van belastingplichtige met volledig recht op aftrek. Beslissing E.T.126.564/2 van 23.09.2016​.”. Het voormeld afschrift van de factuur van de advocaat moet aan dit stuk worden gehecht.
Fisconetplus, beslissing nr. E.T. 126.564/2, 23 september 2016

Vanaf 2017 gelden nieuwe regels om kantine van verenigingen van btw vrij te stellen

Artikel 44, § 2 Wbtw stelt verschillende handelingen vrij van btw die verband houden met maatschappelijk werk, sport of cultuur. Veel van deze vrijstellingen zijn enkel van toepassing onder de voorwaarde dat de ze verricht worden door een instelling zonder winstoogmerk.
Maar de exploitatie van een drank- en/of eetgelegenheid door zo’n instelling is volgens de fiscus vreemd aan de doelstellingen van deze btw-vrijstellingen, wat betekent dat dergelijke exploitatie in principe aan de btw is onderworpen.
In het verleden stond de fiscus onder bepaalde voorwaarden toe dat de exploitatie van een drank- en/of eetgelegenheid toch was vrijgesteld van btw. Maar vanaf 1 januari 2017 wijzigen deze voorwaarden.
Het gaat in het bijzonder om btw-plichtigen van wie de handelingen onder één of meerdere van de volgende vrijstellingen vallen:

ziekenhuisverpleging en medische verzorging door ziekenhuizen, psychiatrische inrichtingen en dergelijke instellingen (artikel 44, § 2, 1°, a), 1ste lid Wbtw);
instellingen die bejaardenzorg of de gehandicaptenzorg tot doel hebben (artikel 44, § 2, 2° Wbtw);
exploitanten van sportinrichtingen en inrichtingen voor lichamelijke opvoeding (artikel 44, § 2, 3° Wbtw);
exploitanten van musea, monumenten, natuurmonumenten, plantentuinen en dierentuinen (artikel 44, § 2, 7° Wbtw);
organisatoren van toneel-, ballet- of filmvoorstellingen, tentoonstellingen, concerten of conferenties (artikel 44, § 2, 9° Wbtw).

Deze btw-plichtigen kunnen de uitbating van een drank- en/of eetgelegenheid toch vrijstellen van btw wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:

die uitbating gebeurt op de site van de inrichting waar voormelde vrijgestelde activiteiten worden uitgeoefend;
die vrijgestelde activiteiten zijn overwegend (meer dan de helft van de opbrengsten) in het geheel van de handelingen die de btw-plichtige verricht;
de drank- en/of eetgelegenheid is enkel toegankelijk voor personen die ook de voormelde vrijgestelde handelingen afnemen en hun bezoekers of genodigden, en voor het personeel dat werkzaam is in die inrichting (dit kan blijken uit het feit dat ze niet toegankelijk is buiten de openingsuren van de instelling én niet rechtstreeks toegankelijk is van buiten af, of op basis van andere feitelijke elementen);
de opbrengsten van de uitbating van de drank- en/of eetgelegenheid bedragen niet meer dan 10% van de door de inrichting onder voormelde vrijstellingen gerealiseerde omzet.

Wat die laatste voorwaarde betreft, aanvaardt de fiscus dat de drempel van 10% éénmalig met 1% mag worden overschreden (max. 11% van de door de inrichting onder voormelde vrijstellingen gerealiseerde omzet​) in een tijdspanne van vijf opeenvolgende kalenderjaren.
Wanneer de uitbating van de drank- en/of eetgelegenheid niet langer aan al deze voorwaarden voldoet, dan vervalt de vrijstelling vanaf 1 januari van het volgende jaar.
Omdat deze nieuwe regeling in voege treedt op 1 januari 2017, zal de omzet van het jaar 2016 bepalen of die vrijstelling al dan niet toegepast zal kunnen worden.​
Bijkomende handelingen ter verkrijging van financiële steun
Deze administratieve tolerantie voor de vrijstelling voor de uitbating van een drank- en/of eetgelegenheid moet los gezien worden van artikel 44, § 2, 12° Wbtw, wat vrijstelt van btw, de handelingen die cumulatief aan de volgende voorwaarden voldoen:

ze worden verricht door een instelling waarvan de werkzaamheid krachtens artikel 44, § 2, 1° tot 4°, 6°, 7°, 9° en 11° Wbtw, is vrijgesteld;
ze worden verricht in samenhang met werkzaamheden die ter verkrijging van financiële steun voor die instelling zijn georganiseerd;
die werkzaamheden worden uitsluitend georganiseerd door en ten bate van de betrokken instelling.

Opmerkelijk is dat deze beslissing nu weer vermeldt dat de vrijstelling van artikel 44, § 2, 12° enkel uitzonderlijke opbrengsten beoogt en met haar voorbeelden laat uitschijnen dat het enkel zou gaan om occasionele handelingen. Nochtans schreef de wetgever in de Memorie van Toelichting bij de wet van 27 juni 2016 (B.S. 7 juli 2016), die deze vrijstelling uitbreidde naar onder meer bibliotheken en organisatoren van culturele voorstellingen, dat het niet de bedoeling is de toepassing van artikel 44, §  2, 12° Wbtw te beperken tot de louter occasionele handelingen, mits deze vrijstelling niet tot concurrentieverstoring kan leiden.
Uitgesloten van de tolerantie
Jeugdhuizen en OCMW-dienstencentra kunnen zich niet op deze tolerantie beroepen.
Bemerkingen
Bij deze beslissing kunnen wel nog enkele bedenkingen gemaakt worden.
Uitzonderlijke opbrengsten
De beslissing sluit niet uit dat de omzet uit verkopen van investeringsgoederen, ontvangen subsidies, … in de omzetberekening opgenomen moeten worden. Het zou kunnen dat door de eenmalige verkoop van bv. een onroerend goed, de in aanmerking te nemen vrijgestelde handelingen minder dan de helft van de totale omzet bedragen, waardoor de vrijstelling vervalt.
10%-drempel
Bij heel wat sportclubs bijvoorbeeld zullen de opbrengsten van de drank- en/of eetgelegenheid boven die 10% uitstijgen, wat betekent dat deze vrijstelling voor veel clubs niet mogelijk zal zijn.
 
Verval van de vrijstelling
Instellingen die aan de voorwaarden van de vrijstelling voldoen kunnen vanaf het begin van het volgend jaar de wijze van uitbating drastisch wijzigen waardoor men weet dat de voorwaarden niet langer vervuld zullen zijn, maar toch nog gedurende het hele jaar de vrijstelling toepassen, wat mogelijks tot aanzienlijke concurrentieverstoring kan leiden
GKS
De fiscus voert deze vrijstelling in op basis van een administratieve tolerantie, zonder letterlijk te verwijzen onder welk artikel ze deze vrijstelling plaatst. En ook al lijkt het logisch dat de fiscus artikel 44 Wbtw voor ogen heeft, het KB met de nieuwe GKS-regeling voorziet niet in een uitzondering op het verplicht gebruik van een GKS voor horecaprestaties die door artikel 44 Wbtw zijn vrijgesteld. In haar FAQ is die uitzondering wel voorzien, maar de vraag is natuurlijk welke de wettelijke kracht is van zo een FAQ. Die uitzondering op het verplicht gebruik van een GKS zou toch beter in het KB worden voorzien.
 
Fisconetplus, beslissing nr. E.T. 130.298, 12 september 2016

Verduidelijking afschaffing nihil-klantenlisting voor vrijgestelde kleine ondernemingen

Met de Programmawet van 1 juli 2016 (B.S. dd. 4.7.2014) schaft de wetgever de verplichting af voor vrijgestelde kleine ondernemingen om de jaarlijkse klantenlisting in te dienen wanneer er in deze listing geen afnemers moeten worden vermeld (nihillisting).
Deze nieuwe bepaling gaat in op 1 juli 2016. Onduidelijkheid is er wanneer bv. een btw-plichtige vrijgestelde kleine onderneming per 1 juni 2016 de activiteiten stopzet. De jaarlijkse klantenlisting moet dan in principe binnen de drie maanden ingediend worden (dus uiterlijk 31 augustus 2016). Men zou dit dus kunnen interpreteren dat aangezien de nieuwe bepaling ingaat op 1 juli 2016, de listing niet meer moet worden ingediend wanneer er geen afnemers op vermeld moeten worden.
In een bericht op zijn website verduidelijkt de fiscus de voorwaarden om van deze nieuwe bepaling te kunnen genieten:

de btw-plichtige moet een vrijgestelde kleine onderneming zijn;
op de listing​ moeten geen afnemers vermeld worden (omdat ze geen Belgisch btw-nummer hebben of, indien wel, de jaarlijkse omzet met die klant niet meer bedraagt dan €250;
op 30 juni 2016 waren de activiteiten van de btw-plichtige nog niet stopgezet.

Dat betekent dat vrijgestelde kleine ondernemingen die hun activiteiten hebben stopgezet tussen 1 januari en 30 juni 2016, toch nog binnen de drie maand na die stopzetting hun jaarlijkse klantenlisting moeten indienen, ook al is het een nihillisting die nog tijdig kan ingediend worden na 30 juni 2016.
FOD Financiën, bericht 6 september 2016

Hof van Justitie heeft geen bezwaar tegen btw-plicht advocaten

Sinds 1 januari 2014 zijn de prestaties van advocaten in België niet langer in het algemeen vrijgesteld door artikel 44 Wbtw​​ (er zijn wel nog steeds specifieke vrijstelling zoals bv. maatschappelijk werk).
Bepaalde ordes trokken hiertegen naar het Europese Hof van Justitie met als argument dat de btw-heffing zou leiden tot een prijsverhoging met 21% en daardoor het recht tot toegang tot het gerecht bemoeilijkt zou worden.
Maar volgens het Hof schendt de btw-heffing op prestaties van advocaten artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie inzake de doeltreffende toegang tot het gerecht niet.
Het Hof oordeelt ook dat de pro-deo diensten van advocaten niet in aanmerking komen voor de vrijstelling voor diensten die verband houden met maatschappelijk werk.
De Belgische regering heeft in 2014 echter gekozen om de pro-deo diensten aan btw te onderwerpen aan 0% in plaats van ze vrij te stellen als maatschappelijk werk. Daardoor hoeven advocaten over die pro-deo prestaties geen btw aan te rekenen, maar blijven zij voor die handelingen wel recht op aftrek hebben. Een bedenkelijke maatregel om deze vrijstelling, die volgens het Hof van Justitie niet kan worden toegepast, te omzeilen.
HvJ, C-543/14, Ordre des barreaux francophones et germanophone e.a., 28 juli 2016

Leasing aan btw onderworpen ook al wordt deel gebouw eerst gewoon verhuurd aan de leasingnemer

Een onroerende leasing van een gebouw, waarbij de voorwaarden van het KB 30 om de leasing aan de btw te onderwerpen vervuld zijn, dat na de eerste fase van de oprichting/verbouwing via een vrijgestelde onroerende verhuur voorlopig ter beschikking wordt gesteld aan de toekomstige leasingnemer, en dit in afwachting van de beëindiging van de 2de fase van de oprichting/verbouwing waarna de onroerende leasing van start zal gaan, kan in zijn geheel onderworpen blijven aan de btw.
Volledige tekst: klik hier

Europese Raad keurt btw-regels voor vouchers goed

De Raad heeft een aangepast voorstel van richtlijn aangenomen mbt de btw-regeling voor vouchers. Zo wordt een onderscheid gemaakt tussen ‘single-purpose’ en ‘mutli-purpose’ vouchers.
Single-purpose voucher
Dit is een voucher waarbij de plaats van de goederenlevering of dienstverrichting waarop de voucher betrekking heeft, alsmede het bedrag van de over die goederen of diensten verschuldigde btw, gekend zijn op het tijdstip van uitgifte van de voucher.
Telkens een btw-plichtige in zijn eigen naam een enkelvoudige voucher verkoopt, wordt hij geacht de goederen of de diensten waarop de voucher betrekking heeft, te hebben geleverd of verricht. De effectieve levering of dienstverrichting in ruil voor de voucher, is niet aan btw onderworpen.
Multi-purpose​ voucher ​
Dit zijn alle vouchers met uitzondering van de vouchers voor enkelvoudig gebruik.
De verkoop van deze vouchers is niet aan de btw onderworpen, enkel de effectieve levering of dienstverrichting zal desgevallend aan de btw onderworpen worden.
Vanaf wanneer?
Deze nieuwe regels treden in werking vanaf 1/1/2019. De lidstaten hebben tot 31 december 2018 om deze nieuwe regels om te zetten in hun nationale wetgeving. De nieuwe regels zullen dus enkel van toepassing zijn op vouchers uitgegeven na 31 december 2018.
Consilium, Persmededeling 385/16, 27 juni 2016

KB’s reisbureauregeling 2000 niet strijdig met grondwet

Op 1 januari 2000 wijzigden de btw-regels voor reisbureaus. Met het KB van 28 december 1999 wilde de fiscus tegemoetkomen aan de grieven die door de Europese Commissie werden geformuleerd in het kader van een procedure wegens niet-nakoming tegen de Belgische Staat, met betrekking tot de omzetting, in Belgische wetgeving, van de artikelen 26 en 28ter, titel E, van de zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 ‘betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting’.
Reisbureaus die reizen doorverkochten die ze bij andere reisbureaus aankochten werden door de Belgische wetgever beschouwd als een reisbureau waarop de margeregeling van toepassing was. Bijgevolg moesten zij op de verkopen van hun reizen Belgische btw afdragen via de margeregeling, terwijl het buitenlands reisbureau dit ook al had gedaan in zijn lidstaat. En die dubbele btw-heffing moest opgelost worden.
Daarom werd bij het KB van 28 december 1999 een § 7 ingevoerd in artikel 1 Wbtw die de begrippen ‘reizen’ en ‘reisbureau’ definieert.
Dit KB werd pas bij wet van 5 augustus 2003 bekrachtigd.
Jetair riep een schending in van de Grondwet omdat het KB volgens hen te laat was bekrachtigd.
Maar het Grondwettelijk Hof wil hier niet van weten. In het verslag aan de Koning bij het KB van 28 december 1999 werd reeds gewezen op de hoogdringendheid (er dreigde een ingebrekestelling vanwege de Europese Commissie). Bovendien voert het KB enkel de bepalingen in die in de btw-richtlijn zijn voorzien.
Met andere woorden, er werd geen enkel onvoorspelbaar belastingelement ingevoerd ten aanzien van de btw-plichtigen die de voor hen geldende reglementering kenden sinds de bekendmaking van het koninklijk besluit dd. 28.12.1999 in het Belgisch Staatsblad van 31 december 1999.
Hoewel het Grondwettelijk Hof betreurt dat de bekrachtiging laattijdig is, ziet het hierin geen graten.
Grondwettelijk Hof, 107/2016, 7 juli 2016, rolnr. 6203 (B.S. 23 augustus 2016)

Vervoer mindervaliden geniet btw-vrijstelling van vervoer van zieken en gewonden

Artikel 44, § 2, 1°, b) Wbtw verleent btw-vrijstelling voor het vervoer van zieken of gewonden met speciaal daartoe uitgeruste vervoermiddelen (ziekenwagen, MUG-helikopter, …).
De fiscus stelt aan deze vrijstelling de volgende te vervullen voorwaarden (btw-handleiding versie 02/2015 en beslissing ET 129.928 dd. 23.08.2016):
 

​het moet gaan om een vervoer, d.w.z. de verplaatsing van een persoon van de ene plaats naar de andere;
het vervoer vindt plaats om reden van zorg of diagnose;
het vervoer gebeurt in aanwezigheid van een begeleider (eventueel de bestuurder) die houder is van een brevet van hulpverlener/ambulancier;
de vervoerde persoon moet een zieke of een gewonde zijn;
het vervoer moet worden verricht met een vervoermiddel dat speciaal is uitgerust met het oog op het vervoer van zieken of gewonden (bv. een ziekenwagen of hefschroefvliegtuig), en moet dus:

aangepast zijn om personen in een rolstoel of op een draagberrie te vervoeren;
uitgerust zijn met een voorziening voor zuurstoftoevoer.

De fiscus staat ook de btw-vrijstelling toe voor het vervoer van mindervaliden dat onder diezelfde voorwaarden wordt verricht.
Daarnaast zijn diensten van vervoer van personen met verminderde mobiliteit (zieken, gewonden, mindervaliden) te beschouwen als nauw samenhangend met maatschappelijk werk.
Bijgevolg kan dergelijk vervoer steeds vrijgesteld worden van btw op basis van artikel 44, § 2, 2° Wbtw op voorwaarde dat de dienstverrichter een publiekrechtelijk lichaam is of een andere organisaties die door de bevoegde overheid als instelling van sociale aard is erkend.
Als erkende instelling wordt beschouwd:

de instelling die een formele erkenning geniet wanneer door de bevoegde federale, regionale of gewestelijke overheid in een formele erkenning wordt voorzien;
de instelling waarvan de diensten en nauw daarmee samenhangende leveringen van goederen worden verricht in overeenstemming met de voor die instellingen geldende reglementering (beslissing nr. E.T.94.156 van 25.07.2005).​

Zo’n erkenning kan onder meer blijken uit een beslissing van de overheid,  het feit dat aan de organisatie een subsidie wordt toegekend, ….
Fisconetplus, beslissing nr. E.T. 129.928, 23 augustus 2016

In principe btw verschuldigd over diensten ocmw-vereniging voor gemeente

De OCMW’s van gemeenten kunnen zorgactiviteiten onderbrengen in een OCMW-verenigingen. Men spreekt in dergelijk van een zorgbedrijf. Zo een zorgbedrijf wordt niet bij wijze van stichting (bij wet, koninklijk of ministerieel besluit, decreet of verordening), maar bij wijze van vereniging opgericht.
In zijn beslissing nr. ET 129.914 van 27 april 2016, stelt de fiscus dan ook dergelijke verenigingen voor de btw aangemerkt worden als gewone btw-plichtigen met recht op aftrek. De btw-plicht van deze handelingen geldt zowel voor de prestaties naar de overheid toe, als voor de prestaties voor derden.
Zo een zorgbedrijf kan een brede waaier van diensten verstrekken. Elk van die diensten of goederenleveringen volgt voor de btw zijn eigen regeling (kinderopvang, onroerende verhuur, gezinshulp, …).
Dus ook de zorgdiensten die de zorgvereniging voor de gemeente verstrekt, dienen in principe met btw te worden belast. Sommige van deze diensten kunnen eventueel vrijgesteld zijn van btw door artikel 44 Wbtw, mits uiteraard de in de wettelijke bepaling gestelde voorwaarden voor de btw-vrijstelling vervuld zijn.
Het spreekt voor zich dat de gemeenten de over deze zorgdiensten aangerekende btw enkel zullen kunnen aftrekken wanneer zij deze diensten gebruiken voor het verrichten van aan btw onderworpen handelingen (dus niet voor op hun beurt door artikel 44 Wbtw​ vrijgestelde handelingen of handelingen die niet aan de btw onderworpen omdat ze als overheid zijn verricht).
Vr. & Antw. Kamer, 2015-2016, 54-082, 15 juli 2016, vraag nr. 972, R. Hufkens, 23 mei 2016