Geen aftrek voor btw die is aangerekend waar verlegging van heffing van toepassing is

Over de verkoop van een mobiele loods rekent de verkoper (een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid die een belastingschuld had) btw aan. De koper, de Hongaarse onderneming Farkas, heeft deze btw betaald aan haar leverancier die op zijn beurt deze btw aan de Hongaarse Staat heeft voldaan.
Farkas heeft de op de verkoopfactuur aangerekende btw in aftrek gebracht. Maar volgens de Hongaarse fiscus moest Farkas ingevolge een verlegginsregeling zelf de btw voldoen aan de Hongaarse Staat. De Hongaarse fiscus verwerpt de uitgeoefende btw-aftrek (ongeveer € 2.400) en legt een boete op wegens niet voldoen van de btw voor een bedrag van ongeveer € 1.200.
Volgens Farkas wordt de btw-aftrek enkel geweigerd omwille van een vormfout, met name dat de betrokken factuur volgens de gewone btw-regeling was opgemaakt in plaats van volgens de verleggingsregeling. Aangezien de verkoper de door Farkas betaalde btw ook heeft doorgestort aan de Hongaarse Staat, is de naheffing volgens Farkas onrechtmatig.
Ten eerste is er geen discussie over het feit dat de verkoopfactuur​ inderdaad onder de verleggingsregeling opgemaakt had moeten worden.
Bij een verleggingsregeling is er geen sprake van btw die is betaald tussen de leverancier en de koper van de goederen. Deze laatste is immers gehouden tot voldoening van de btw, die hij in principe kan aftrekken, zodat hij de fiscus in feite niets verschuldigd is. Aangezien de door de verkoper aangerekende btw niet verschuldigd was en de betaling ervan door Farkas niet in overeenstemming was met een inhoudelijke vereiste van de verleggingsregeling, kan Farkas zich niet op een recht op aftrek van die ten onrechte op de factuur aangerekende btw beroepen.
Farkas kan wel via het Hongaars recht deze onterecht betaalde btw terugvorderen van zijn leverancier. Dergelijke procedure leeft het neutraliteits‑ en het doeltreffendheidsbeginsel na. Maar als de terugbetaling van de btw onmogelijk of uiterst moeilijk wordt​, kan voormeld doeltreffendheidsbeginsel vereisen dat de koper van het goed zijn vordering tot terugbetaling rechtstreeks tot de belastingdienst kan richten. Bijgevolg moet Farkas die ingevolge insolvabiliteit van de verkoper de onterecht betaalde btw onmogelijk of uiterst moeilijk kan recupereren, zijn vordering tot terugbetaling rechtstreeks tot de Hongaarse fiscus kunnen richten.
Wat de boete betreft, stelt het Hof vast dat deze werd opgelegd omwille van een inbreuk op de toepassing van het btw-mechanisme, die overeenstemt met een administratieve inbreuk, en die niet tot een derving van inkomsten voor de Hongaarse Staat heeft geleid en niet op fraude wijst. Een sanctie van 50 % van de te verleggen btw lijkt het hof niet-evenredig, maar het is aan de verwijzende rechter om dit na te gaan​.
 
Dictum van het Hof

​​​​​Artikel 199, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/45/EU van de Raad van 13 juli 2010, moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op de levering van onroerend goed dat in een openbare verkoop op grond van een executoriale titel door de executieschuldenaar aan een andere persoon wordt verkocht.
De bepalingen van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/45, alsook de beginselen van fiscale neutraliteit, doeltreffendheid en evenredigheid moeten aldus worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staan dat in een situatie als in het hoofdgeding aan de koper van een goed het recht wordt ontzegd om de belasting over de toegevoegde waarde af te trekken die hij onterecht aan de verkoper heeft betaald op basis van een factuur die is opgemaakt volgens de gewone regeling inzake de belasting over de toegevoegde waarde, terwijl de relevante handeling onder de verleggingsregeling viel, wanneer de verkoper die belasting aan de schatkist heeft betaald. Voor zover de terugbetaling door de verkoper aan de koper van de onterecht gefactureerde belasting over de toegevoegde waarde onmogelijk of uiterst moeilijk wordt, met name in geval van insolvabiliteit van de verkoper, vereisen die beginselen echter dat de koper zijn vordering tot terugbetaling rechtstreeks tot de belastingdienst kan richten.
Het evenredigheidsbeginsel moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat in een situatie als in het hoofdgeding de nationale belastingdienst aan een belastingplichtige die een goed heeft gekocht waarvan de levering onder de verleggingsregeling valt, een fiscale sanctie oplegt ten belope van 50 % van het bedrag van de belasting over de toegevoegde waarde dat hij aan de belastingdienst moet betalen, wanneer die belastingdienst geen belastinginkomsten heeft gederfd en er geen aanwijzing van belastingfraude is, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.​

 
​HvJ, C-564/15, Tibor Farkas, 26 april 2017

Geen verlaagd btw-tarief voor zuurstofconcentratoren

Oxycure is een vennootschap met als hoofdactiviteit de verhuur en de verkoop van zuurstofconcentratoren. Dit soort apparaten bestaat uit een onderdeel dat de zuurstof uit de omgevingslucht concentreert, een neuscanule of een zuurstofmasker en een zuurstofslang, die integraal deel uitmaken van het apparaat. Zuurstofconcentratoren​ maken zuurstofbehandeling thuis mogelijk voor patiënten met ademhalingsproblemen of andere zware gebreken waarvoor een zuurstofbehandeling is vereist, en wier toestand niet meer kan worden verbeterd door gebruik te maken van een aerosol of een luchtwegverwijder.
Op de verhuur en de verkoop van zuurstofconcentratoren en hun toebehoren paste Oxycure het verlaagde btw‑tarief van 6 % toe, maar dat was volgens de fiscus ten onrechte. Die laatste vordert € 1.291.621,17 aan verschuldigde belasting en een geldboete van € 129.160.
Volgens het Hof vallen zuurstofconcentratoren, in tegenstelling tot de zuurstofflessen, niet onder punt 3 van bijlage III bij de btw-richtlijn, dat op bepaalde farmaceutische producten ziet, te weten van een soort die gewoonlijk wordt gebruikt voor de gezondheidszorg, het voorkomen van ziekten of voor medische en veterinaire behandelingen. Uit de rechtspraak van het Hof volgt immers dat het begrip „farmaceutisch product” niet alle hulpmiddelen, apparaten, materialen of uitrusting voor medisch gebruik omvat, ook al is het niet beperkt tot geneesmiddelen.
Evenmin lijken zuurstofconcentratoren als in het hoofdgeding voorbehouden voor „uitsluitend persoonlijk gebruik door gehandicapten”, waardoor ze niet binnen de werkingssfeer van punt 4 van bijlage III bij de btw-richtlijn vallen. Maar de nationale rechter moet dit nagaan.
 
Dictum van het Hof
Artikel 98, leden 1 en 2, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en de punten 3 en 4 van bijlage III bij deze richtlijn, gelezen in het licht van het beginsel van fiscale neutraliteit, staan niet in de weg aan een nationale regeling als in het hoofdgeding, die bepaalt dat het normale tarief in de belasting over de toegevoegde waarde van toepassing is op de levering of de verhuur van zuurstofconcentratoren, terwijl volgens die regeling een verlaagd tarief in de belasting over de toegevoegde waarde geldt voor de levering van zuurstofflessen.
 
HvJ, C-573/15, Oxycure Belgium nv, 9 maart 2017

Nieuwe regels voor btw-aftrek op relatiegeschenken, reclameartikelen, handelsmonsters enz.

Wanneer een btw-plichtige goederen aankoopt, kan hij in pricipe enkel de over die aankoop geheven btw aftrekken indien hij deze goederen gebruikt om zelf weer btw-belaste handelingen te stellen. Geeft hij die goederen gratis weg, dan kan hij de btw in principe niet aftrekken, tenzij voor de volgende gevallen die de fiscus in zijn nieuwe circulaire toelicht.
Het is hierbij voor de btw-plichtige belangrijk dat hij rekening houdt met het weerlegbaar vermoeden voorzien in artikel 64, § 1 Wbtw, dat voorziet dat hij die goederen verkrijgt of produceert om ze te verkopen, behoudens tegenbewijs geacht wordt de door hem verkregen of geproduceerde goederen te hebben geleverd onder voorwaarden waaronder de btw opeisbaar wordt. De btw-plichtige moet dus kunnen aantonen dat de goederen onder een of meer van de hieronder vermelde situaties werden uitgedeeld. Is dat het geval, dan moet hij geen onttrekking belasten, noch een herziening doorvoeren van de bij de aankoop afgetrokken btw.
 
1. Handelsmonsters
Voor handelsmonsters is de btw-aftrekbaar wanneer:

de btw-plichtige deze uitdeelt omwille van publicitaire redenen;
de kost ervan voor de directe belastingen als beroepskost wordt aanvaardt;
het monster van dezelfde aard is als de goederen die door de btw-plichtige worden gefabriceerd of verkocht.

De fiscus benadrukt dat er geen btw-aftrek is voor geestrijke dranken die als handelsmonster worden uitgedeeld of die gebruikt worden bij demonstraties. Hoewel de circulaire hierover geen bijkomende uitleg verstrekt, lijkt het ons dat wanneer een handelaar in geestrijke dranken aan zijn voorraad dergelijke dranken onttrekt om ze als handelsmonster of in het kader van een degustatie gratis te verstrekken, hij de bij de aankoop uitgeoefende btw-aftrek zou moeten herzien. Voor handelsmonsters is er immers geen sprake van een ‘belastbare onttrekking’. Maar volgens mondelinge informatie van het hoofdbestuur zou het toch de bedoeling zijn dat de handelaar in dit geval de onttrekking belast ipv een herziening door te voeren van de over de aankoop afgetrokken btw.
 
2. Handelsgeschenken van geringe waarde
Er is sprake van een handelsgeschenk van geringe waarde wanneer het geschenk:

in beroepsrelaties wordt gegeven;
een goed is, en geen ‘gratis’ dienst;
geen goed is zoals bedoeld in artikel 45, § 3, 1° of 2° Wbtw (tabaksfabrikaten en geestrijke dranken);
een aankoopprijs (of bij gebreke daarvan, de normale waarde) heeft van minder dan € 50,00, exclusief btw;
geen reclameartikel is (zie verder).

Wanneer een btw-plichtige in een kalenderjaar meerdere handelsgeschenken geeft aan eenzelfde beroepsrelatie, dan staat de fiscus enkel de aftrek toe van de btw geheven van één van die geschenken. Als beroepsrelatie moet de natuurlijke persoon worden beschouwd aan wie het geschenk van geringe waarde gegeven wordt, en niet de vennootschap of de onderneming waar deze persoon werkzaam is.
Ook ‘enkelvoudige vouchers’ (dit is wanneer men de btw over de handeling die in ruil voor de voucher wordt geleverd reeds bij de uitgifte ervan kan berekenen) kunnen een handelsgeschenk van geringe waarde zijn indien ze aan voormelde voorwaarden voldoen. Enkelvoudige vouchers voor diensten komen, hoewel dit btw-technisch geen goederen zijn, wel in aanmerking als handelsgeschenk van geringe waarde (bv. bioscoopticket).
 
3. Reclameartikelen
De btw-plichtige kan de btw geheven over de verkrijging van reclameartikelen recupereren indien deze artikelen:

bestemd zijn voor zeer grote verspreiding en niet voorbehouden zijn aan een beperkte categorie klanten of zakenrelaties;
een geringe waarde hebben voor wie ze ontvangt;
opvallend en blijvend de benaming van de schenkende onderneming dragen.

Verbruiksgoederen (wijn, chocolade, …) voldoen niet aan de laatste voorwaarde aangezien ze, gelet op het verbruik van die goederen, niet blijvend de benaming van de schenkende onderneming dragen. Wel kunnen zij in aanmerking komen als handelsgeschenk van geringe waarde (zie hiervoor).
 
4. Gelegenheidsgeschenken voor personeel en hun kinderen
​De fiscus aanvaardt de btw-aftrek op deze geschenken wanneer ze kwalificeren als een collectief sociaal voordeel. Dat is het geval indien het geschenk:

​wordt uitgedeeld aan al de kinderen van de personeelsleden die beantwoorden aan een vooraf opgelegde leeftijdsvoorwaarde;
of indien het om geschenken aan personeelsleden gaat, wordt uitgedeeld aan alle personeelsleden;
een aankoopprijs (of bij gebreke daarvan, de normale waarde) heeft van minder dan € 50,00, exclusief btw;​
geen goed is zoals bedoeld in artikel 45, § 3, 1° en 2° Wbtw (tabaksfabrikaten en geestrijke​ dranken).

Wanneer een btw-plichtige in een kalenderjaar meerdere geschenken geeft aan eenzelfde begunstigde, dan staat de fiscus enkel de aftrek toe van de btw geheven van één van die geschenken.
Ook ‘enkelvoudige vouchers’ (dit is wanneer men de btw over de handeling die in ruil voor de voucher wordt geleverd reeds bij de uitgifte ervan kan berekenen) kunnen een gelegenheidsgeschenk voor het personeel of hun kinderen zijn indien ze aan voormelde voorwaarden voldoen.
 
5. Goederen geschonken aan slachtoffers van een ramp
De btw-plichtige is geen btw verschuldigd wanneer hij goederen die voor de verkoop zijn bestemd, wegschenkt aan slachtoffers van een ramp. Er is in dat geval dus geen onttrekking te belasten, noch een herziening van de afgetrokken btw te verrichten.
 
Fisconetplus, circulaire nr. 32, 29 mei 2017

Wanneer tellen onroerende huuropbrengsten niet mee voor de €25.000-drempel voor kleine ondernemingen?

Recent publiceerde de fiscus de brochure ‘9 vragen omtrent de vrijstellingsregeling van belasting voor kleine ondernemingen’.
Met betrekking tot de berekening van de omzet die in aanmerking genomen moet worden voor de vergelijking met de € 25.000-drempel, stelt die brochure dat eveneens meetelt, de omzet uit de handelingen met betrekking tot onroerende goederen (art. 44, § 3, 1° en 2° Wbtw), tenzij die handelingen bijkomstig zijn.
In de circulaire nr. 34 dd. 25.08.2014 worden voormelde bijkomstige handelingen niet expliciet uitgesloten van de in aanmerking te nemen omzet.
Artikel 56bis, § 4, 3° Wbtw stelt dat de handelingen met betrekking tot onroerende goederen bedoeld in artikel 44, § 3, 1° en 2° Wbtw meetellen voor de in aanmerking te nemen omzet, tenzij die handelingen met andere handelingen samenhangende handelingen zijn.
Aangezien deze drie teksten telkens iets anders stellen, hebben wij de fiscus gevraagd naar de criteria die de ambtenaren moeten hanteren om te bepalen of onroerende opbrengsten al of niet meetellen voor de omzet die vergeleken moet worden met de drempel van € 25.000.
Op die vraag heeft de centrale administratie nu laten weten dat het begrip ‘bijkomstig’ zoals bedoeld in artikel 56bis, § 4, 3° Wbtw dient begrepen te worden als ‘uitzonderlijk’, ‘zelden’, ‘niet gewoonlijk’.
Handelingen van onroerende verhuur die geregeld gesteld worden, maar waarvan de omzet relatief klein is t.o.v. de rest van de omzet tellen mee voor de berekening van de voor de vrijstellingsregeling in aanmerking te nemen omzet.
Beslissing​ dd. 24.05.2017 (niet gepubliceerd)

Margeregeling kan van toepassing zijn, ook als aankoopfactuur zowel ‘margeregeling’ als ‘btw-vrijstelling’ vermeldt

Litdana is een in Litouwen gevestigde geregelde wederverkoper​ van gebruikte auto’s. Zij heeft bij een Deense leverancier (Handicare Auto A/S) gebruikte auto’s aangekocht en doorverkocht met toepassing van de winstmargeregeling.
Alle aankoopfacturen met betrekking tot de bij Handicare aangekochte gebruikte auto’s verwezen naar de artikelen 69 tot en met 71 van de Deense btw-wet (margeregeling), en vermeldden bovendien dat de verkochte auto’s waren vrijgesteld van btw.
De Litouwse fiscus weigert bij Litdana de toepassing van de winstmargeregeling omdat uit inlichtingen ingewonnen bij de Deense fiscus is gebleken dat Handicar, hoewel hun verkoopfacturen ernaar verwezen, de margeregeling niet had toegepast op voormelde leveringen aan Litdana.
De vraag is dus of een btw-plichtige die een factuur heeft ontvangen waarop zowel melding wordt gemaakt van de winstmargeregeling als van een btw-vrijstelling, het recht heeft om die margeregeling toe te passen op de doorverkoop van het voertuig, niettegenstaande het feit dat uit een later uitgevoerde inspectie blijkt dat zijn leverancier, een btw-plichtige wederverkoper, die winstmargeregeling niet heeft toegepast.
Eerst en vooral stelt het Hof dat de winstmargeregeling een afwijking is op het normale btw-systeem en bijgevolg strikt moet worden uitgelegd. Zij is erop gericht een dubbele btw-heffing op het gebied van onder meer gebruikte goederen te vermijden, aangezien over die goederen al reeds btw betaald is geweest die niet gerecupereerd is kunnen worden.
Vervolgens kan, volgens het Hof, de fiscus niet op algemene wijze eisen dat de btw-plichtige die de winstmargeregeling wenst toe te passen, nagaat of de opsteller van de factuur zijn verplichtingen ter zake van btw-aangifte en ‑betaling was nagekomen. In principe is het aan de fiscus om bij de btw-plichtigen de nodige controles uit te voeren om onregelmatigheden en btw-fraude op te sporen en sancties op te leggen aan de btw-plichtige die deze onregelmatigheden heeft begaan of deze fraude heeft gepleegd. Volgens de rechtspraak van het Hof hangt het voornamelijk van de omstandigheden van het concrete geval af, welke maatregelen in een bepaald geval redelijkerwijs van een btw-plichtige kunnen worden verlangd om ervoor te zorgen dat zijn handelingen geen deel uitmaken van fraude door een marktdeelnemer in een eerder stadium.
De nationale rechter moet dus oordelen of Litdana te goeder trouw heeft gehandeld en alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar kon worden verlangd om te zorgen dat de handelingen die zij heeft verricht geen deel uitmaakten van btw-fraude. Hierbij kan rekening gehouden worden met het feit dat niet is aangetoond dat Litdana wist dat Handicare Auto de winstmargeregeling niet had toegepast.
Ook kan in aanmerking genomen worden dat de leveringen lijken te passen binnen een al heel lang bestaande handelsrelatie tussen Litdana en Handicare Auto. In dit kader heeft Litdana in het verleden bij de fiscus de betekenis geverifieerd van de vermelding „Sections 69‑71” op de door Handicare Auto uitgebrachte facturen, en van die fiscus de bevestiging ontvangen dat de facturen waarop deze vermelding was opgenomen voldoende bewijs opleverden om haar toe te staan de winstmargeregeling toe te passen.
Voor de Litouwse fiscus is niet de vermelding van de margeregeling een indicatie van mogelijkse fraude, maar wel  het feit dat er naast die vermelding ook een verwijzing naar een btw-vrijstelling op de factuur stond. Maar volgens het Hof is het niet vanzelfsprekend dat deze dubbele vermelding bij een bedachtzame marktdeelnemer, die evenwel geen btw-expert is, vermoedens oproept over het bestaan van onregelmatigheden of fraude die door een marktdeelnemer in een eerder stadium zijn verricht. Die dubbele vermelding zou immers geïnterpreteerd kunnen worden dat enkel de marge is belast maar de waarde van de goederen vrijgesteld is gebleven.
Het Hof besluit dat de fiscus de toepassing van de winstmargeregeling niet mag weigeren omdat de wederverkoper voor de aankoop van de auto een factuur heeft ontvangen waarop zijn leverancier​ melding maakt van zowel de winstmargeregeling als van een btw-vrijstelling. Ook niet indien uit een later door die fiscus uitgevoerde controle blijkt dat de leverancier de winstmargeregeling niet daadwerkelijk op die levering heeft toegepast, tenzij door de fiscus wordt vastgesteld dat de btw-plichtige niet te goeder trouw heeft gehandeld of niet alle hem ter beschikking staande redelijke maatregelen heeft genomen om te zorgen dat hij door de handeling die hij verrichtte, niet betrokken raakt bij belastingfraude, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.
 
Dictum van het Hof
Artikel 314 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/45/EU van de Raad van 13 juli 2010, moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de bevoegde autoriteiten van een lidstaat een belastingplichtige die een factuur heeft ontvangen waarop zowel melding wordt gemaakt van de winstmargeregeling als van de vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde (btw), het recht weigeren om de winstmargeregeling toe te passen, ook indien uit een later door die autoriteiten uitgevoerde controle blijkt dat de belastingplichtige wederverkoper die de gebruikte goederen heeft geleverd, deze regeling niet daadwerkelijk op die levering van die goederen heeft toegepast, tenzij door de bevoegde autoriteiten wordt vastgesteld dat de belastingplichtige niet te goeder trouw heeft gehandeld of niet alle hem ter beschikking staande redelijke maatregelen heeft genomen om te zorgen dat hij door de handeling die hij verrichtte, niet betrokken raakt bij belastingfraude, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.

HvJ, C-624/15, Litdana, 18 mei 2017

Lidstaten mogen vrijstelling IC-levering niet weigeren enkel en alleen omdat afnemer niet in het VIES is geregistreerd

Overeenkomstig artikel 138, lid 1 van de btw-richtlijn verlenen de lidstaten een btw-vrijstelling voor de levering van goederen, door of voor rekening van de verkoper of de afnemer verzonden of vervoerd naar een plaats buiten hun respectieve grondgebied, maar binnen de Gemeenschap, welke wordt verricht voor een andere belastingplichtige of voor een niet-belastingplichtige rechtspersoon die als zodanig handelt in een andere lidstaat dan de lidstaat van vertrek van de verzending of het vervoer van de goederen (in het Belgische btw-wetboek is deze vrijstelling voor intracommunautaire leveringen opgenomen in artikel 39bis).
Het Portugees filiaal van Euro Tyre BV, een Nederlandse vennootschap, verkoopt banden aan een Spaanse zustervennootschap, de distributeur voor Spanje. Op het tijdstip van deze verkopen was de Spaanse vennootschap wel als btw-plichtige ingeschreven in Spanje, maar ze was daar nog niet onderworpen aan de btw-regeling voor intracommunautaire verwervingen, noch geregistreerd in het VIES-systeem. De Spaanse fiscus kende pas op 19 maart 2013 het statuut van intracommunautair handelaar toe aan die Spaanse vennootschap, met ingang van 1 juli 2012.
De Portugese fiscus verwerpt bij een controle de toepassing van de btw-vrijstelling voor intracommunautaire leveringen die verricht werden ten tijde dat de Spaanse vennootschap niet onderworpen was aan de btw-regeling voor intracommunautaire verwervingen, noch geregistreerd in het VIES-systeem.
Het Hof benadrukt dat noch volgens artikel 138, lid 1 van de btw-richtlijn, noch volgens de rechtspraak van het Hof, het door de afnemer beschikken over een btw-identificatienummer niet als materiële voorwaarde voor de btw-vrijstelling voor intracommunautaire leveringen is opgenomen. Evenmin wordt voor die vrijstelling de voorwaarde gesteld dat de afnemer in het VIES moet zijn opgenomen.
Met verwijzing naar haar eerdere rechtspraak stelt het Hof dat wanneer een goederenlevering aan de materiële voorwaarden van artikel 138, lid 1, van de btw-richtlijn voldoet, deze levering wordt vrijgesteld van btw, zelfs wanneer de btw-plichtigen​ niet hebben voldaan aan bepaalde formele vereisten.
Een lidstaat mag de vrijstelling voor intracommunautaire leveringen dus niet weigeren enkel en alleen omdat de afnemer noch in het VIES is geregistreerd, noch onder een belastingregeling voor intracommunautaire verwervingen valt.
Hierop zijn wel twee afwijkingen toegestaan:

de btw-plichtige heeft opzettelijk aan belastingfraude deelgenomen en zo de goede werking van het gemeenschappelijke btw-stelsel in gevaar heeft gebracht
de niet-naleving van een formeel vereiste verhindert om het zekere bewijs te leveren dat aan de materiële voorwaarden voor die vrijstelling is voldaan.

 
Dictum van het Hof
Artikel 131 en artikel 138, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de belastingdienst van een lidstaat een intracommunautaire levering weigert van de belasting over de toegevoegde waarde vrij te stellen enkel en alleen omdat de afnemer die gevestigd is op het grondgebied van de lidstaat van bestemming en voor handelingen in die staat beschikt over een geldig identificatienummer voor de belasting over de toegevoegde waarde, op het tijdstip van die levering noch in het systeem voor de uitwisseling van informatie inzake de belasting over de toegevoegde waarde was geregistreerd, noch aan een belastingregeling voor intracommunautaire verwervingen onderworpen was, terwijl geen enkele ernstige aanwijzing duidt op het bestaan van fraude en vaststaat dat is voldaan aan de materiële voorwaarden voor de vrijstelling. In dat geval verzet artikel 138, lid 1, van deze richtlijn, uitgelegd in het licht van het evenredigheidsbeginsel, zich ook tegen die weigering wanneer de verkoper op de hoogte was van de situatie waarin de afnemer zich voor de toepassing van de belasting over de toegevoegde waarde bevond, en verwachtte dat de afnemer naderhand met terugwerkende kracht als intracommunautaire handelaar zou worden geregistreerd.

HvJ, C-21/16, Euro Tyre BV, 9 februari 2017

Geen btw-aftrek op kosten gemaakt voor managementdiensten die niet aan de groepsondernemingen worden aangerekend

MVM, een energiebedrijf dat elektriciteitscentrales en optische vezelnetwerken verhuurt, bezit talrijke ondernemingen die zich hoofdzakelijk bezighouden met de opwekking of de distributie van elektriciteit. MVM is verantwoordelijk voor het strategisch management van deze groep.
​In verband hiermee kocht MVM juridische diensten en diensten op het vlak van bedrijfsbeheer en public relations. 
In eerste instantie maakte MVM die kosten voor zichzelf (in het kader van de activiteiten op het gebied van verhuur van elektriciteitscentrales en optische vezelnetwerken). Maar dergelijke diensten werden ook aangekocht voor de groep, en voor de afzonderlijke leden van de groep.
MVM recupereerde alle btw die over voormelde diensten verschuldigd was, ook in de gevallen waar die diensten in het belang van de volledige groep waren verleend of wanneer zij rechtstreeks verband hielden met de belaste activiteit van de andere groepsleden. Maar deze gemaakt kosten bracht MVM (enkele uitzonderingen daargelaten) niet in rekening aan haar dochterondernemingen. Evenmin ontving MVM een algemene vergoeding voor haar strategisch management.
De vraag is hier of er sprake is van een ‘economische activiteit’ die recht geeft op btw-aftrek, wanneer een holding zich mengt in het beheer van haar dochterondernemingen zonder dat ze aan die dochters de door haar voor deze inmenging aangekochte diensten doorrekent, noch de btw daarover in rekening brengt.
Uit vaste rechtspraak van het Hof blijkt  dat de inmenging van een holding in het beheer van de vennootschappen waarin zij deelnemingen heeft genomen, een ‘economische activiteit’ is, voor zover in het kader ervan handelingen worden verricht die op grond van artikel 2 van de btw-richtlijn aan de btw onderworpen zijn (bv. de verlening van administratieve, financiële, commerciële en technische diensten door de holding ten behoeve van haar dochterondernemingen).
Volgens artikel 2 van de btw-richtlijn zijn onder meer aan de btw onderworpen: de diensten die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende btw-plichtige onder bezwarende titel worden verricht.
Aangezien MVM geen vergoeding van haar dochterondernemingen ontving voor het centrale beheer van de activiteiten van de groep, is er geen sprake van belastbare handelingen in de zin van artikel 2 van de btw-richtlijn, en dus evenmin van handelingen in de uitoefening van een ‘economische activiteit’.​ MVM heeft bijgevolg geen recht op aftrek van de btw die zij heeft opgelopen over de aankoop van de diensten die verband houden met haar handelingen die buiten de werkingssfeer van de btw-richtlijn vallen.
​Volgens het Hof is het moeilijk denkbaar dat voormelde diensten verband houden met de btw-activiteit van MVM (de verhuur van elektriciteitscentrales en optischevezelnetwerken), wat de aftrekbaarheid van de btw geheven van deze diensten alsnog zou kunnen rechtvaardigen, maar daar moet de nationale rechter over oordelen. Dat MVM haar managementdiensten die ze enkele jaren later verricht effectief aan haar dochterondernemingen​ aanrekent, betekent geenszins dat de kosten van diensten die enkele jaren daarvoor gemaakt werden, in de prijs van die latere aan btw onderworpen managementdiensten opgenomen zou zijn.
En dat de btw op voormelde diensten aftrekbaar zou zijn omdat ze in het belang van de groep waren en ze verband houden met de economische activiteiten van de volledige groep, is van geen belang voor het Hof, dat erop wijst dat het feit dat de btw over de betrokken diensten niet in aftrek kan worden gebracht, het gevolg is van de keuze van MVM om haar managementdiensten niet in rekening te brengen aan de groepsleden.​
HvJ, C-28/16, MVM, 12 januari 2017

Contacteren van aannemers door werfcoördinator is dienst die verband houdt met een onroerend goed

Opdat een dienst onder de plaatsbepalingsregel zou vallen van waar het onroerend goed is gelegen, moet het gaan om diensten die een voldoende rechtstreeks verband met het goed hebben​. Dat is volgens de minister het geval wanneer het gaat om diensten waarvan het resultaat voortvloeit uit het onroerend goed of waarbij het onroerend goed centraal staat in de te verrichten dienst. De kwalificatie van een dienst hangt uiteindelijk af van de feitelijke en juridische omstandigheden.
Wat betreft de prestaties van een werfcoördinator die gekwalificeerde aannemers moet contacteren in de voorbereidingsfase van een bepaalde werf, dat is volgens de minister een dienst die een voldoende rechtstreeks verband houdt met het onroerend goed.
Kamercommissie Financiën, 2016-2017, COM 665, vraag nr. 18343, L. Van Biesen, 16 mei 2017​

Verbouwing of vernieuwbouw bij uitbreiding: doorgang naar of afzonderlijk KI voor uitbreiding is niet relevant

De vergroting door toevoeging van nieuwe vertrekken en de uitbreiding van bestaande vertrekken kan als een verbouwing worden beschouwd in de zin van de toepassing van het verlaagd btw-tarief van 6% op voorwaarde dat:

de oppervlakte van het oude gedeelte betekenisvol is ten aanzien van het nieuwe gedeelte (totale oppervlakte van het oude gedeelte dat overblijft na de werken is groter dan de helft van de totale oppervlakte na de werken);
de nieuwe gedeelten kunnen niet los functioneren van de bestaande maar vullen het aan en vormen er een geheel mee.

Gevraagd naar de toepasselijke herzieningstermijn op uitbreidingswerken stelt de minister dat het onderscheid tussen een nieuw gebouw (15 jaar) of een verbouwing (5 jaar) gebaseerd moet worden op feitelijkheden, zoals de vraag of de aanbouw al dan niet onafhankelijk kan functioneren.
Volgens de minister is het feit dat er geen afzonderlijk kadastraal inkomen wordt toegekend of dat een doorgang wordt gemaakt, niet doorslaggevend.
Kamercommissie Financiën, 2016-2017, COM 659, Vraag nr. 17976, L. Van Biesen, 10 mei 2017​

Geen 6% voor verkoop sociale woningen rechtstreeks aan de sociale doelgroep

Het verlaagd tarief van 6% voor de verkoop van woningen in het kader van de sociale huisvesting (rubriek XXXVI van tabel A bij KB nr. 20) is gekoppeld aan onder meer de voorwaarde dat het gaat om gebouwen die worden verkocht aan:

gewestelijke huisvestingsmaatschappijen en door hen erkende maatschappijen voor sociale huisvesting;
het Vlaams Woningfonds;
“le Fonds du Logement des familles nombreuses de Wallonie”;
het Woningfonds van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.

De verkopen van door een projectontwikkelaar gebouwde sociale huurwoningen aan erkende maatschappijen voor sociale huisvesting genieten dus het verlaagde btw-tarief van 6% mits ook aan de overige voorwaarden van rubriek XXXVI van de tabel bij het KB nr. 20 is voldaan.
De minister bevestigt dat de levering van sociale koopwoningen rechtstreeks aan de sociale doelgroep in plaats van aan één van bovenvermelde instellingen het verlaagd tarief niet kan genieten. Dat bij de realisatie van het project het Vlaams ministerieel besluit van 14 mei 2013 gerespecteerd wordt, houdt op zich geen erkenning in zoals hiervoor bedoeld.
Kamercommissie Financiën, 2016-2017, COM 659, Vraag nr. 18170, G. Smaers, 10 mei 2017​

Fiscus verduidelijkt de btw-vrijstelling voor handelingen ter verkrijging van financiële steun

​Artikel 44, § 2, 12° Wbtw stelt vrij van btw, de leveringen van goederen en de diensten, verricht door instellingen waarvan de handelingen overeenkomstig artikel 44, § 2, 1° tot 4°, 6°, 7°, 9° en 11° Wbtw zijn vrijgesteld, in samenhang met werkzaamheden die zijn bestemd ter verkrijging van financiële steun en die uitsluitend ten bate van henzelf zijn georganiseerd, mits deze vrijstelling niet tot concurrentieverstoring kan leiden.
De fiscus verduidelijkt het toepassingsgebied van deze vrijstelling in een nieuwe circulaire. Zo is de vrijstelling slechts van toepassing indien de drie volgende voorwaarden zijn voldaan:

de werkzaamheid ter verkrijging van steun wordt georganiseerd door de instelling zelf waarvan de handelingen in het kader van haar gebruikelijke activiteiten als btw-plichtige van de btw zijn vrijgesteld door artikel 44, § 2, 1° tot 4°, 6°, 7°, 9° en 11° Wbtw;
de werkzaamheid vormt geen economische activiteit van de btw-plichtige;
de werkzaamheid mag geen concurrentieverstoring veroorzaken met andere economische operatoren die gelijkaardige handelingen verrichten.

 
1. Organisatie door de instelling zelf
De instelling die voor haar gebruikelijke activiteiten is vrijgesteld van btw door 44, § 2, 1° tot 4°, 6°, 7°, 9° en 11° Wbtw, moet zelf de organisator zijn van de werkzaamheden ter verkrijging van financiële steun voor voormelde vrijgestelde handelingen. Dat betekent volgens de fiscus dat deze instelling de volledige verantwoordelijkheid moet hebben over de organisatie, inzonderheid inzake de programmering, de opbouw en de werking van het evenement, de publiciteit, het innen van de ontvangsten, enz.
Volgens een letterlijke lezing van deze voorwaarde zal hier dus niet aan voldaan zijn wanneer bv. leden van een vereniging tegen een vergoeding gaan tappen op een evenement dat door een derde wordt georganiseerd of wanneer leden van de jeugdbeweging een evenementenhal gaan opruimen en hiervoor van de organisator van het evenement of de uitbater van de evenementenhal een vergoeding ontvangen.
Het is jammer dat de circulaire geen aanwijzingen geeft over hoe gemengde btw-plichtigen (bv. sportclub met vrijgestelde sportbeoefening en een aan btw onderworpen kantine) moeten aantonen dat de inkomsten uit deze werkzaamheden enkel ten goede komen van de vrijgestelde activiteit.
De fiscus bevestigt dat deze vrijstelling eveneens van toepassing is wanneer de opbrengsten van zo’n activiteit worden aangewend voor de financiële steun van ‘een goed doel’ (zoals reeds gesteld door de minister in zijn antwoord op vraag 3617 van Kamerlid S. Verherstraeten van 6 mei 2015). Onder ‘een goed doel’ (liefdadigheidswerk) wordt verstaan elke instelling, vereniging, fonds of natuurlijk persoon die zich, zonder commercieel oogmerk, inzet voor een project of werk op het vlak van gezondheid, welzijn, cultuur, natuur, milieu of internationale hulp. Het is daarbij niet noodzakelijk dat de begunstigde van de ingezamelde middelen een erkenning geniet.

2. de werkzaamheid is geen economische activiteit
Volgens de fiscus is de vrijstelling van artikel 44, § 2, 12° enkel van toepassing wanneer deze werkzaamheden ter verkrijging van financiële steun occasioneel worden verricht. In de circulaire wordt echter niet verduidelijkt wanneer er sprake is van een occasionele of een niet-occasionele werkzaamheid.
In zijn antwoord op een vraag van Kamerlid N. Muylle (vraag nr. 84 dd. 18.12.2014​) antwoordde de minister dat de vrijstelling van  artikel 44, § 2, 12° Wbtw enkel van toepassing is op handelingen die niet de hoofdactiviteit uitmaken van de btw-plichtige. Handelingen die verder gaan dan het verkrijgen van financiële steun en een doel op zich vormen, kunnen volgens de minister deze vrijstelling niet genieten. Dus vallen de handelingen die deel uitmaken van een doorlopende of een regelmatig terugkerende (bv. wekelijkse of maandelijkse) activiteit niet onder deze vrijstelling wanneer die activiteit concurrentieverstoring zou veroorzaken ten opzichte van handelaars of dienstverrichters uit de betreffende sector.
Volgens de minister is de vrijstelling in principe wel van toepassing wanneer zo’n activiteit eenmaal per jaar wordt georganiseerd.
Maar de uiteindelijke beoordeling of bepaalde steunverwervende​ activiteiten louter occasionele werkzaamheden zijn die deze vrijstelling kunnen genieten, is volgens de minister een feitenkwestie die moet worden beoordeeld rekening houdend met de specifieke elementen eigen aan elk geval.
Het is verwonderlijk dat de wetgever bij de aanpassing van artikel 44, § 2, 12° (wet van 27 juni 2016, B.S. dd. 07.07.2016) deze voorwaarde niet uitdrukkelijk in de wetgeving opgenomen heeft, zelfs nadat de Raad van State in zijn advies bij het wetsontwerp stelde dat indien het de bedoeling is dat artikel 44, § 2, 12° Wbtw enkel van toepassing is op handelingen die occasioneel worden verricht, dat in de tekst zelf van die bepaling opgenomen moet worden.
De wetgever repliceerde hierop in zijn memorie van toelichting bij dit wetsontwerp door te stellen dat het niet de bedoeling is van de wetgever om de toepassing van artikel 44, § 2, 12° Wbtw te beperken tot de louter occasionele handelingen. Maar dat blijkt nu dus geen juiste weergave  van de bedoeling van de wetgever te zijn.

3. de werkzaamheid veroorzaakt geen concurrentieverstoring
Volgens de fiscus is er geen concurrentieverstoring wanneer de  activiteiten geen reële afzonderlijke economische activiteit vormen en er op gericht zijn de realisatie van de nagestreefde doelen te vergemakkelijken. Ook hier stelt de fiscus dat dit een feitenkwestie is. Maar de bij de werkzaamheid gerealiseerde omzet is van geen belang.
Om de discussie over al of niet concurrentieverstoring te vergemakkelijken, aanvaardt de fiscus dat er geen concurrentieverstoring is indien het evenement ter verkrijging van steun hoogstens vier keer per kalenderjaar wordt georganiseerd. Een evenement dat maximaal drie opeenvolgende dagen duurt (vb. tijdens het weekend) wordt als één evenement beschouwd.
Maar zodra in een kalenderjaar meer dan vier evenementen georganiseerd worden, moet de organiserende instelling contact opnemen met het bevoegd KMO/GO-centrum dat, nadat kennis is genomen van de argumenten van deze instelling, zal oordelen of er al dan niet sprake is van concurrentieverstoring.
Met een toevallige overschrijding zal geen rekening gehouden worden, maar weeral jammer dat de fiscus niet meegeeft wat voor hem een toevallig overschrijding is.
Als een instelling op basis van deze overschrijding voormelde werkzaamheden ter verkrijging van financiële steun aan btw moet onderworpen, dan moet zij dit doen vanaf het eerste kwartaal dat volgt op die overschrijding, en dit gedurende minstens één volledig kalenderjaar. Na afloop van dit kalenderjaar kan de instelling zich opnieuw beroepen op de administratieve toegeving dat maximum 4 evenementen geen concurrentieverstoring veroorzaken, maar ze moet hiervoor wel een gemotiveerd verzoekschrift indienen bij het bevoegd KMO/GO-centrum.​

Inwerkingtreding
Deze nieuwe regels zijn van toepassing vanaf 17 juli 2016 en voor wat betreft de tolerantie dat maximum 4 evenementen geen concurrentieverstoring veroorzaken, moet rekening gehouden worden met het aantal evenementen georganiseerd vanaf 1 januari 2017.

Fisconetplus, circulaire 23 van 19 april 2017

Fiscus verduidelijkt btw-vrijstelling voor zorgkundigen

​Ingevolge artikel 44, § 1, 2° Wbtw​ zijn de diensten die een zorgkundige verricht in de uitoefening van zijn geregelde werkzaamheid vrijgesteld van btw.
De fiscus verduidelijkt in een nieuwe circulaire dat deze vrijstelling enkel kan worden toegepast door zorgkundigen als hierna omschreven die zelfstandig optreden en die erkend zijn door de FOD Volksgezondheid. 

1. de zorgkundige
Als zorgkundige wordt beschouwd, de persoon die specifiek is opgeleid om de verpleegkundige onder zijn/haar toezicht bij te staan inzake zorgverstrekking, gezondheidsopvoeding en logistiek, in het kader van de door de verpleegkundige gecoördineerde activiteiten binnen een gestructureerde equipe (z. artikel 59 van de gecoördineerde wet van 10 mei 2015 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen).
De activiteiten die zorgkundigen wettelijk onder toezicht van de verpleegkundige mogen uitoefenen worden opgesomd in de bijlage bij het koninklijk besluit van 12 januari 2006 tot vaststelling van de verpleegkundige activiteiten die de zorgkundige kan uitvoeren en de voorwaarden waaronder de zorgkundige deze handelingen kan stellen.
Zo’n zorgkundige werkt in de ouderenzorg, een ziekenhuis, de thuisverpleging of de geestelijke gezondheidszorg (psychiatrische verzorgingstehuizen).
Zijn taak bestaat voornamelijk uit:

de opvolging van de persoonlijke hygiëne
hulp bij aan- en uitkleden
klaarzetten/toedienen van medicatie
algemene opvolging van de patiënt

De verpleegkundige taken die een zorgkundige mag uitoefenen zijn:

Observeren en signaleren van veranderingen bij de patiënt/bewoner op fysisch, psychisch en sociaal vlak binnen de context van de activiteiten van het dagelijks leven (ADL).
De patiënt/bewoner en zijn familie informeren en adviseren conform het zorgplan, voor wat betreft de toegestane technische verstrekkingen
De patiënt/bewoner en zijn omgeving bijstaan in moeilijke momenten
Mondzorg
Verwijderen en heraanbrengen van kousen ter preventie en/of behandeling van veneuze aandoeningen, met uitsluiting van compressietherapie met elastische verbanden
Problemen met de blaassonde signaleren
Een geheelde stoma verzorgen, zonder dat wondzorg noodzakelijk is
De orale vochtinname van de patiënt/bewoner bewaken en problemen signaleren.
De patiënt/bewoner helpen bij inname van geneesmiddelen via orale weg, nadat het geneesmiddel door middel van een distributiesysteem door een verpleegkundige of een apotheker werd klaargezet en gepersonaliseerd
De vocht- en voedseltoediening bij een patiënt/bewoner langs orale weg helpen verrichten, uitgezonderd bij slikstoornissen en bij sondevoeding
De patiënt/bewoner in een functionele houding brengen met technische hulpmiddelen en het toezicht hierop, conform het zorgplan
Hygiënische verzorging van patiënt: resident met een disfunctie van de ADL, conform het zorgplan
Vervoer van patiënt/bewoner, conform het zorgplan
Maatregelen toepassen omlichamelijke letsels te voorkomen, conform het zorgplan
Maatregelen toepassen om infecties te voorkomen, conform het zorgplan
Maatregelen toepassing om decubitusletsels te voorkomen, conform het zorgplan
De polsslag en de lichaamstemperatuur meten en meedelen van de resultaten
De patiënt/bewoner helpen bij niet-steriele afname van excreties en secreties

 
2. erkenning door FOD Volksgezondheid
Een zorgkundige moet zich laten registreren bij het ‘Agentschap Zorg en Gezondheid’ of ‘la Fédération Wallonie-Bruxelles’, of ‘der Deutschsprachigen Gemeinschaft’. Na deze registratie krijgt hij een visum van de FOD Volksgezondheid, wat verplicht is om te mogen werken als zorgkundige.

Fisconetplus, circulaire 26 van 24 april 2017