Geen btw-aftrek op kosten gemaakt voor managementdiensten die niet aan de groepsondernemingen worden aangerekend

MVM, een energiebedrijf dat elektriciteitscentrales en optische vezelnetwerken verhuurt, bezit talrijke ondernemingen die zich hoofdzakelijk bezighouden met de opwekking of de distributie van elektriciteit. MVM is verantwoordelijk voor het strategisch management van deze groep.
​In verband hiermee kocht MVM juridische diensten en diensten op het vlak van bedrijfsbeheer en public relations. 
In eerste instantie maakte MVM die kosten voor zichzelf (in het kader van de activiteiten op het gebied van verhuur van elektriciteitscentrales en optische vezelnetwerken). Maar dergelijke diensten werden ook aangekocht voor de groep, en voor de afzonderlijke leden van de groep.
MVM recupereerde alle btw die over voormelde diensten verschuldigd was, ook in de gevallen waar die diensten in het belang van de volledige groep waren verleend of wanneer zij rechtstreeks verband hielden met de belaste activiteit van de andere groepsleden. Maar deze gemaakt kosten bracht MVM (enkele uitzonderingen daargelaten) niet in rekening aan haar dochterondernemingen. Evenmin ontving MVM een algemene vergoeding voor haar strategisch management.
De vraag is hier of er sprake is van een ‘economische activiteit’ die recht geeft op btw-aftrek, wanneer een holding zich mengt in het beheer van haar dochterondernemingen zonder dat ze aan die dochters de door haar voor deze inmenging aangekochte diensten doorrekent, noch de btw daarover in rekening brengt.
Uit vaste rechtspraak van het Hof blijkt  dat de inmenging van een holding in het beheer van de vennootschappen waarin zij deelnemingen heeft genomen, een ‘economische activiteit’ is, voor zover in het kader ervan handelingen worden verricht die op grond van artikel 2 van de btw-richtlijn aan de btw onderworpen zijn (bv. de verlening van administratieve, financiële, commerciële en technische diensten door de holding ten behoeve van haar dochterondernemingen).
Volgens artikel 2 van de btw-richtlijn zijn onder meer aan de btw onderworpen: de diensten die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende btw-plichtige onder bezwarende titel worden verricht.
Aangezien MVM geen vergoeding van haar dochterondernemingen ontving voor het centrale beheer van de activiteiten van de groep, is er geen sprake van belastbare handelingen in de zin van artikel 2 van de btw-richtlijn, en dus evenmin van handelingen in de uitoefening van een ‘economische activiteit’.​ MVM heeft bijgevolg geen recht op aftrek van de btw die zij heeft opgelopen over de aankoop van de diensten die verband houden met haar handelingen die buiten de werkingssfeer van de btw-richtlijn vallen.
​Volgens het Hof is het moeilijk denkbaar dat voormelde diensten verband houden met de btw-activiteit van MVM (de verhuur van elektriciteitscentrales en optischevezelnetwerken), wat de aftrekbaarheid van de btw geheven van deze diensten alsnog zou kunnen rechtvaardigen, maar daar moet de nationale rechter over oordelen. Dat MVM haar managementdiensten die ze enkele jaren later verricht effectief aan haar dochterondernemingen​ aanrekent, betekent geenszins dat de kosten van diensten die enkele jaren daarvoor gemaakt werden, in de prijs van die latere aan btw onderworpen managementdiensten opgenomen zou zijn.
En dat de btw op voormelde diensten aftrekbaar zou zijn omdat ze in het belang van de groep waren en ze verband houden met de economische activiteiten van de volledige groep, is van geen belang voor het Hof, dat erop wijst dat het feit dat de btw over de betrokken diensten niet in aftrek kan worden gebracht, het gevolg is van de keuze van MVM om haar managementdiensten niet in rekening te brengen aan de groepsleden.​
HvJ, C-28/16, MVM, 12 januari 2017

Contacteren van aannemers door werfcoördinator is dienst die verband houdt met een onroerend goed

Opdat een dienst onder de plaatsbepalingsregel zou vallen van waar het onroerend goed is gelegen, moet het gaan om diensten die een voldoende rechtstreeks verband met het goed hebben​. Dat is volgens de minister het geval wanneer het gaat om diensten waarvan het resultaat voortvloeit uit het onroerend goed of waarbij het onroerend goed centraal staat in de te verrichten dienst. De kwalificatie van een dienst hangt uiteindelijk af van de feitelijke en juridische omstandigheden.
Wat betreft de prestaties van een werfcoördinator die gekwalificeerde aannemers moet contacteren in de voorbereidingsfase van een bepaalde werf, dat is volgens de minister een dienst die een voldoende rechtstreeks verband houdt met het onroerend goed.
Kamercommissie Financiën, 2016-2017, COM 665, vraag nr. 18343, L. Van Biesen, 16 mei 2017​

Verbouwing of vernieuwbouw bij uitbreiding: doorgang naar of afzonderlijk KI voor uitbreiding is niet relevant

De vergroting door toevoeging van nieuwe vertrekken en de uitbreiding van bestaande vertrekken kan als een verbouwing worden beschouwd in de zin van de toepassing van het verlaagd btw-tarief van 6% op voorwaarde dat:

de oppervlakte van het oude gedeelte betekenisvol is ten aanzien van het nieuwe gedeelte (totale oppervlakte van het oude gedeelte dat overblijft na de werken is groter dan de helft van de totale oppervlakte na de werken);
de nieuwe gedeelten kunnen niet los functioneren van de bestaande maar vullen het aan en vormen er een geheel mee.

Gevraagd naar de toepasselijke herzieningstermijn op uitbreidingswerken stelt de minister dat het onderscheid tussen een nieuw gebouw (15 jaar) of een verbouwing (5 jaar) gebaseerd moet worden op feitelijkheden, zoals de vraag of de aanbouw al dan niet onafhankelijk kan functioneren.
Volgens de minister is het feit dat er geen afzonderlijk kadastraal inkomen wordt toegekend of dat een doorgang wordt gemaakt, niet doorslaggevend.
Kamercommissie Financiën, 2016-2017, COM 659, Vraag nr. 17976, L. Van Biesen, 10 mei 2017​

Geen 6% voor verkoop sociale woningen rechtstreeks aan de sociale doelgroep

Het verlaagd tarief van 6% voor de verkoop van woningen in het kader van de sociale huisvesting (rubriek XXXVI van tabel A bij KB nr. 20) is gekoppeld aan onder meer de voorwaarde dat het gaat om gebouwen die worden verkocht aan:

gewestelijke huisvestingsmaatschappijen en door hen erkende maatschappijen voor sociale huisvesting;
het Vlaams Woningfonds;
“le Fonds du Logement des familles nombreuses de Wallonie”;
het Woningfonds van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.

De verkopen van door een projectontwikkelaar gebouwde sociale huurwoningen aan erkende maatschappijen voor sociale huisvesting genieten dus het verlaagde btw-tarief van 6% mits ook aan de overige voorwaarden van rubriek XXXVI van de tabel bij het KB nr. 20 is voldaan.
De minister bevestigt dat de levering van sociale koopwoningen rechtstreeks aan de sociale doelgroep in plaats van aan één van bovenvermelde instellingen het verlaagd tarief niet kan genieten. Dat bij de realisatie van het project het Vlaams ministerieel besluit van 14 mei 2013 gerespecteerd wordt, houdt op zich geen erkenning in zoals hiervoor bedoeld.
Kamercommissie Financiën, 2016-2017, COM 659, Vraag nr. 18170, G. Smaers, 10 mei 2017​

Fiscus verduidelijkt de btw-vrijstelling voor handelingen ter verkrijging van financiële steun

​Artikel 44, § 2, 12° Wbtw stelt vrij van btw, de leveringen van goederen en de diensten, verricht door instellingen waarvan de handelingen overeenkomstig artikel 44, § 2, 1° tot 4°, 6°, 7°, 9° en 11° Wbtw zijn vrijgesteld, in samenhang met werkzaamheden die zijn bestemd ter verkrijging van financiële steun en die uitsluitend ten bate van henzelf zijn georganiseerd, mits deze vrijstelling niet tot concurrentieverstoring kan leiden.
De fiscus verduidelijkt het toepassingsgebied van deze vrijstelling in een nieuwe circulaire. Zo is de vrijstelling slechts van toepassing indien de drie volgende voorwaarden zijn voldaan:

de werkzaamheid ter verkrijging van steun wordt georganiseerd door de instelling zelf waarvan de handelingen in het kader van haar gebruikelijke activiteiten als btw-plichtige van de btw zijn vrijgesteld door artikel 44, § 2, 1° tot 4°, 6°, 7°, 9° en 11° Wbtw;
de werkzaamheid vormt geen economische activiteit van de btw-plichtige;
de werkzaamheid mag geen concurrentieverstoring veroorzaken met andere economische operatoren die gelijkaardige handelingen verrichten.

 
1. Organisatie door de instelling zelf
De instelling die voor haar gebruikelijke activiteiten is vrijgesteld van btw door 44, § 2, 1° tot 4°, 6°, 7°, 9° en 11° Wbtw, moet zelf de organisator zijn van de werkzaamheden ter verkrijging van financiële steun voor voormelde vrijgestelde handelingen. Dat betekent volgens de fiscus dat deze instelling de volledige verantwoordelijkheid moet hebben over de organisatie, inzonderheid inzake de programmering, de opbouw en de werking van het evenement, de publiciteit, het innen van de ontvangsten, enz.
Volgens een letterlijke lezing van deze voorwaarde zal hier dus niet aan voldaan zijn wanneer bv. leden van een vereniging tegen een vergoeding gaan tappen op een evenement dat door een derde wordt georganiseerd of wanneer leden van de jeugdbeweging een evenementenhal gaan opruimen en hiervoor van de organisator van het evenement of de uitbater van de evenementenhal een vergoeding ontvangen.
Het is jammer dat de circulaire geen aanwijzingen geeft over hoe gemengde btw-plichtigen (bv. sportclub met vrijgestelde sportbeoefening en een aan btw onderworpen kantine) moeten aantonen dat de inkomsten uit deze werkzaamheden enkel ten goede komen van de vrijgestelde activiteit.
De fiscus bevestigt dat deze vrijstelling eveneens van toepassing is wanneer de opbrengsten van zo’n activiteit worden aangewend voor de financiële steun van ‘een goed doel’ (zoals reeds gesteld door de minister in zijn antwoord op vraag 3617 van Kamerlid S. Verherstraeten van 6 mei 2015). Onder ‘een goed doel’ (liefdadigheidswerk) wordt verstaan elke instelling, vereniging, fonds of natuurlijk persoon die zich, zonder commercieel oogmerk, inzet voor een project of werk op het vlak van gezondheid, welzijn, cultuur, natuur, milieu of internationale hulp. Het is daarbij niet noodzakelijk dat de begunstigde van de ingezamelde middelen een erkenning geniet.

2. de werkzaamheid is geen economische activiteit
Volgens de fiscus is de vrijstelling van artikel 44, § 2, 12° enkel van toepassing wanneer deze werkzaamheden ter verkrijging van financiële steun occasioneel worden verricht. In de circulaire wordt echter niet verduidelijkt wanneer er sprake is van een occasionele of een niet-occasionele werkzaamheid.
In zijn antwoord op een vraag van Kamerlid N. Muylle (vraag nr. 84 dd. 18.12.2014​) antwoordde de minister dat de vrijstelling van  artikel 44, § 2, 12° Wbtw enkel van toepassing is op handelingen die niet de hoofdactiviteit uitmaken van de btw-plichtige. Handelingen die verder gaan dan het verkrijgen van financiële steun en een doel op zich vormen, kunnen volgens de minister deze vrijstelling niet genieten. Dus vallen de handelingen die deel uitmaken van een doorlopende of een regelmatig terugkerende (bv. wekelijkse of maandelijkse) activiteit niet onder deze vrijstelling wanneer die activiteit concurrentieverstoring zou veroorzaken ten opzichte van handelaars of dienstverrichters uit de betreffende sector.
Volgens de minister is de vrijstelling in principe wel van toepassing wanneer zo’n activiteit eenmaal per jaar wordt georganiseerd.
Maar de uiteindelijke beoordeling of bepaalde steunverwervende​ activiteiten louter occasionele werkzaamheden zijn die deze vrijstelling kunnen genieten, is volgens de minister een feitenkwestie die moet worden beoordeeld rekening houdend met de specifieke elementen eigen aan elk geval.
Het is verwonderlijk dat de wetgever bij de aanpassing van artikel 44, § 2, 12° (wet van 27 juni 2016, B.S. dd. 07.07.2016) deze voorwaarde niet uitdrukkelijk in de wetgeving opgenomen heeft, zelfs nadat de Raad van State in zijn advies bij het wetsontwerp stelde dat indien het de bedoeling is dat artikel 44, § 2, 12° Wbtw enkel van toepassing is op handelingen die occasioneel worden verricht, dat in de tekst zelf van die bepaling opgenomen moet worden.
De wetgever repliceerde hierop in zijn memorie van toelichting bij dit wetsontwerp door te stellen dat het niet de bedoeling is van de wetgever om de toepassing van artikel 44, § 2, 12° Wbtw te beperken tot de louter occasionele handelingen. Maar dat blijkt nu dus geen juiste weergave  van de bedoeling van de wetgever te zijn.

3. de werkzaamheid veroorzaakt geen concurrentieverstoring
Volgens de fiscus is er geen concurrentieverstoring wanneer de  activiteiten geen reële afzonderlijke economische activiteit vormen en er op gericht zijn de realisatie van de nagestreefde doelen te vergemakkelijken. Ook hier stelt de fiscus dat dit een feitenkwestie is. Maar de bij de werkzaamheid gerealiseerde omzet is van geen belang.
Om de discussie over al of niet concurrentieverstoring te vergemakkelijken, aanvaardt de fiscus dat er geen concurrentieverstoring is indien het evenement ter verkrijging van steun hoogstens vier keer per kalenderjaar wordt georganiseerd. Een evenement dat maximaal drie opeenvolgende dagen duurt (vb. tijdens het weekend) wordt als één evenement beschouwd.
Maar zodra in een kalenderjaar meer dan vier evenementen georganiseerd worden, moet de organiserende instelling contact opnemen met het bevoegd KMO/GO-centrum dat, nadat kennis is genomen van de argumenten van deze instelling, zal oordelen of er al dan niet sprake is van concurrentieverstoring.
Met een toevallige overschrijding zal geen rekening gehouden worden, maar weeral jammer dat de fiscus niet meegeeft wat voor hem een toevallig overschrijding is.
Als een instelling op basis van deze overschrijding voormelde werkzaamheden ter verkrijging van financiële steun aan btw moet onderworpen, dan moet zij dit doen vanaf het eerste kwartaal dat volgt op die overschrijding, en dit gedurende minstens één volledig kalenderjaar. Na afloop van dit kalenderjaar kan de instelling zich opnieuw beroepen op de administratieve toegeving dat maximum 4 evenementen geen concurrentieverstoring veroorzaken, maar ze moet hiervoor wel een gemotiveerd verzoekschrift indienen bij het bevoegd KMO/GO-centrum.​

Inwerkingtreding
Deze nieuwe regels zijn van toepassing vanaf 17 juli 2016 en voor wat betreft de tolerantie dat maximum 4 evenementen geen concurrentieverstoring veroorzaken, moet rekening gehouden worden met het aantal evenementen georganiseerd vanaf 1 januari 2017.

Fisconetplus, circulaire 23 van 19 april 2017

Fiscus verduidelijkt btw-vrijstelling voor zorgkundigen

​Ingevolge artikel 44, § 1, 2° Wbtw​ zijn de diensten die een zorgkundige verricht in de uitoefening van zijn geregelde werkzaamheid vrijgesteld van btw.
De fiscus verduidelijkt in een nieuwe circulaire dat deze vrijstelling enkel kan worden toegepast door zorgkundigen als hierna omschreven die zelfstandig optreden en die erkend zijn door de FOD Volksgezondheid. 

1. de zorgkundige
Als zorgkundige wordt beschouwd, de persoon die specifiek is opgeleid om de verpleegkundige onder zijn/haar toezicht bij te staan inzake zorgverstrekking, gezondheidsopvoeding en logistiek, in het kader van de door de verpleegkundige gecoördineerde activiteiten binnen een gestructureerde equipe (z. artikel 59 van de gecoördineerde wet van 10 mei 2015 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen).
De activiteiten die zorgkundigen wettelijk onder toezicht van de verpleegkundige mogen uitoefenen worden opgesomd in de bijlage bij het koninklijk besluit van 12 januari 2006 tot vaststelling van de verpleegkundige activiteiten die de zorgkundige kan uitvoeren en de voorwaarden waaronder de zorgkundige deze handelingen kan stellen.
Zo’n zorgkundige werkt in de ouderenzorg, een ziekenhuis, de thuisverpleging of de geestelijke gezondheidszorg (psychiatrische verzorgingstehuizen).
Zijn taak bestaat voornamelijk uit:

de opvolging van de persoonlijke hygiëne
hulp bij aan- en uitkleden
klaarzetten/toedienen van medicatie
algemene opvolging van de patiënt

De verpleegkundige taken die een zorgkundige mag uitoefenen zijn:

Observeren en signaleren van veranderingen bij de patiënt/bewoner op fysisch, psychisch en sociaal vlak binnen de context van de activiteiten van het dagelijks leven (ADL).
De patiënt/bewoner en zijn familie informeren en adviseren conform het zorgplan, voor wat betreft de toegestane technische verstrekkingen
De patiënt/bewoner en zijn omgeving bijstaan in moeilijke momenten
Mondzorg
Verwijderen en heraanbrengen van kousen ter preventie en/of behandeling van veneuze aandoeningen, met uitsluiting van compressietherapie met elastische verbanden
Problemen met de blaassonde signaleren
Een geheelde stoma verzorgen, zonder dat wondzorg noodzakelijk is
De orale vochtinname van de patiënt/bewoner bewaken en problemen signaleren.
De patiënt/bewoner helpen bij inname van geneesmiddelen via orale weg, nadat het geneesmiddel door middel van een distributiesysteem door een verpleegkundige of een apotheker werd klaargezet en gepersonaliseerd
De vocht- en voedseltoediening bij een patiënt/bewoner langs orale weg helpen verrichten, uitgezonderd bij slikstoornissen en bij sondevoeding
De patiënt/bewoner in een functionele houding brengen met technische hulpmiddelen en het toezicht hierop, conform het zorgplan
Hygiënische verzorging van patiënt: resident met een disfunctie van de ADL, conform het zorgplan
Vervoer van patiënt/bewoner, conform het zorgplan
Maatregelen toepassen omlichamelijke letsels te voorkomen, conform het zorgplan
Maatregelen toepassen om infecties te voorkomen, conform het zorgplan
Maatregelen toepassing om decubitusletsels te voorkomen, conform het zorgplan
De polsslag en de lichaamstemperatuur meten en meedelen van de resultaten
De patiënt/bewoner helpen bij niet-steriele afname van excreties en secreties

 
2. erkenning door FOD Volksgezondheid
Een zorgkundige moet zich laten registreren bij het ‘Agentschap Zorg en Gezondheid’ of ‘la Fédération Wallonie-Bruxelles’, of ‘der Deutschsprachigen Gemeinschaft’. Na deze registratie krijgt hij een visum van de FOD Volksgezondheid, wat verplicht is om te mogen werken als zorgkundige.

Fisconetplus, circulaire 26 van 24 april 2017
 

Circulaire verduidelijkt verlaagd tarief voor aanleg groengevels en groendaken

In de volgende rubrieken van de bijlagen A en B van het KB nr. 20 is een verlaagd btw-tarief voorzien voor onroerende handelingen:

​tabel A (6%)

XXXI (verbouwingen van privéwoningen)
XXXII (privéwoningen voor gehandicapten)
XXXIII (instellingen voor gehandicapten)
XXXVI (huisvesting in het kader van het sociaal beleid)
XXXVII (afbraak en heropbouw van gebouwen in stadsgebieden)
XXXVIII (renovatie en herstel van privéwoningen)

tabel B (12%)

X (huisvesting in het kader van het sociaal beleid) en
XI (huisvesting in het kader van het sociaal beleid – privé-initiatief)

De toepassing van het verlaagd btw-tarief is uiteraard onderworpen aan de voorwaarden die in de diverse rubrieken worden gesteld. De onroerende handelingen die geen betrekking hebben op de eigenlijke woning, zoals bv. tuinaanleg, zijn volgens deze rubrieken uitgesloten van het verlaagd btw-tarief.
Een nieuwe circulaire verduidelijkt de voorwaarden waaraan volgens de fiscus groendaken en groengevels moeten voldoen opdat de aanleg ervan in aanmerking komt voor het verlaagd btw-tarief van 6%, en niet wordt beschouwd als tuinaanleg.

1. Groendaken
De fiscus maakt een onderscheid tussen de volgende soorten groendaken:

​type 1: het extensief dak of vegetatiedak:

relatief dunne substraatlaag (gewoonlijk minder dan 12 cm)
voor ondiep gewortelde beplanting (mossen, vetplanten, grassen)
vergt geen of weinig onderhoud
doorgaans niet begaanbaar (tenzij voor nazicht);

type 2: het semi-intensief dak of lichte daktuin:

een dikkere substraatlaag
beplant met allerlei soorten vegetatie (met uitsluiting van grote bomen en struiken)

type 3: het intensief dak of daktuin

een dikke substraatlaag (in het algemeen meer dan 25 cm)
beplant met allerlei soorten vegetatie
een versterkte dakstructuur (door het vrij aanzienlijk gewicht van het geheel)

De aanleg van groendaken van het type 1 beschouwt de fiscus niet als tuinaanleg, en kan dus één van de voormelde verlaagde tarieven genieten, als de andere voorwaarden ook vervuld zijn.
Bij de aanleg van de types 2 en 3 stelt de fiscus dat de prijs moet worden uitgesplitst tussen:

de handelingen die niet als tuinaanleg worden beschouwd en die het verlaagd tarief kunnen genieten, met name de structuur van het dak (bv. draagstructuur, waterdichting, thermische isolatie, dampscherm, waterafvoer, …)
de handelingen die wel als tuinaanleg worden beschouwd en uitgesloten zijn van de voormelde verlaagde tarieven, met name de beplanting van de vegetatie (bv. de drainage-, de filtreer-, en de substraatlaag en de planten).

2. Groengevels
De fiscus maakt een onderscheid tussen de twee volgende soorten groengevels:

​niet grondgebonden groengevels:

​verticaal geplaatste modules of panelen

door middel van een ophangsysteem bevestigd aan de woning
​of een zelfdragend onderdeel van de gevel

in allerlei vormen

​​door harde kunststof gevormde platen gevuld met substraat
metalen frames gevuld met substraat of steenwol
zakken of doeken van kunststof
holle metselstenen

een irrigatiesysteem zorgt voor de aanvoer van water en de nodige voedingsstoffen

grondgebonden​ groengevels:

vegetatie vooral vanaf de grond
bevestigd op een structuur (hout, metaal of een ander materiaal) aan de gevel of op enige afstand ervan

De fiscus aanvaardt dat groengevels in aanmerking komen voor voormelde verlaagde tarieven wanneer ze de plaatsing van een permanente structuur van een zeker belang vereisen die op een duurzame wijze wordt vastgehecht aan de muur van het gebouw.
Het louter planten aan de voet van een muur van klimplanten kan het verlaagd tarief niet genieten, zelfs indien dit het plaatsen van een eenvoudige structuur omvat, zoals een klimhulp.

3. Schoolgebouwen
Van het verlaagd tarief voor gebouwen bestemd voor onderwijs en leerlingenbegeleiding (rubriek XL van tabel A van de bijlage bij het KB nr. 20 koninklijk), is tuinaanleg niet uitgesloten. Alle werkzaamheden met betrekking tot alle typen van groendaken en groengevels die op dergelijke gebouwen betrekking hebben, kunnen dan ook dit verlaagd btw-tarief genieten (voor zover uiteraard de andere voorwaarden van die rubriek zijn vervuld).​

Fisconetplus, circulaire nr. 25 van 24 april 2017
 

Kwartaalaangevers kunnen voorschotten blijven betalen

Het KB van 16 februari 2016 (B.S. dd. 23.02.2017) schaft voor kwartaalaangevers de verplichting af om btw-voorschotten te betalen tegen de 20ste van elke tweede en derde maand van een kwartaal. Zij zijn wel gehouden om, zoals de maandaangevers, vóór 24 december een voorschot op de btw voor het vierde kwartaal te betalen.​
In een bericht bevestigt de fiscus dat kwartaalaangevers die dat willen, nog altijd kwartaalvoorschotten kunnen blijven betalen. Maar dit verandert niets aan het feit dat de verschuldigde btw tijdig moet zijn betaald (tegen de 20ste van de maand volgend op het kwartaal), net zoals het decembervoorschot vóór 24 december).
Klik hier voor meer info over de berekening van het decembervoorschot en het in rooster 91 van de btw-aangifte in te vullen bedrag.
FOD Financiën, bericht 4 mei 2017

Volgens de fiscus werden GKS-boetes wel terecht opgelegd

Gisteren publiceerden diverse media dat de Raad van State een omzendbrief van de fiscus vernietigd had waardoor er geen wettelijke basis meer zou zijn voor de boetes die de fiscus sedert 1 juli 2016 bij controles heeft opgelegd aan horeca-exploitanten die geen GKS in gebruik hadden terwijl ze daar op dat moment wettelijk wel toe verplicht waren. De fiscus laat nu in een persmededeling weten dat die berichtgeving fout is. De Raad van State heeft inderdaad een omzendbrief van de fiscus vernietigd, maar die handelde over de oude GKS-regeling (de zogenaamde 10%-regel). Die regeling is sedert 1 juli 2016 vervangen door de nieuwe GKS-regeling (de € 25.000-drempel), waardoor volgens de fiscus de voormelde boetes in het kader van deze nieuwe regeling wel volledig rechtsgeldig zijn blijvend opgelegd kunnen worden.
FOD FInanciën, persbericht 12 april 2017

Uitstel voor btw-heffing op Pro deo-vergoedingen van advocaten

Eind vorig jaar besliste de fiscus dat de Pro deo-vergoedingen van advocaten en gerechtsdeurwaarders vanaf 1 april 2017 niet langer zouden kunnen genieten van het bijzonder btw-tarief van nul procent, met als gevolg dat advocaten en gerechtsdeurwaarders de btw die is begrepen in dergelijke ontvangen vergoedingen moeten aangeven en afdragen (beslissing nr. E.T. 131.005 van 23 december 2016). Die beslissing voorziet wel in een overgangsregeling: het nultarief mag worden toegepast op de ereloonstaten die uiterlijk op 31 maart 2017 worden opgemaakt, zelfs wanneer de betaling ervan gebeurt op een later tijdstip. De minister antwoordde in de Kamer dat de bijkomende praktische modaliteiten voor de toepassing van deze maatregel ook nog besproken zouden worden met de ordes van advocaten.
Op 17 maart 2017 liet de Orde van de Vlaamse Balies weten dat de bevoegde ministers akkoord waren om de budgetten voor de eerste en tweedelijnsbijstand met 21% te verhogen en dat de fiscus had beslist:

dat de vergoedingen die in 2017 worden uitbetaald in dossiers afgesloten tijdens de kruiscontroles 2015-2016 aan het bijzonder nultarief onderworpen blijven;
dat alle dossiers afgesloten tijdens de daaropvolgende kruiscontroles aan het normaal btw-tarief van 21 % worden onderworpen.

Maar volgens diezelfde orde besliste het kabinet van de minister van Financiën op 22 maart 2017, dat de invoering van het btw-tarief van 21 % op de juridische bijstand verdaagd wordt naar 1 september 2017. Volgens de Orde van de Vlaamse balies zijn advocaten ‘vooralsnog geen btw verschuldigd op de bedragen die zij vanaf 1 april 2017 ontvangen van de rechtzoekende’ en blijft voorlopig het bijzonder nultarief onverkort van toepassing tot en met 31 augustus 2017.
De fiscus heeft dit uitstel ondertussen bevestigd op haar website (klik hier voor de mededeling) en kondigt ook de publicatie van een administratieve commentaar hierover aan.

Nihillisting voor kleine onderneming?

Vanaf dit jaar moeten vrijgestelde kleine ondernemingen geen klantenlisting meer indienen wanneer het om een nihillisting gaat. Dat is het geval wanneer er op de listing​ geen afnemers individueel vermeld moeten worden omdat ze geen Belgisch btw-nummer (moeten) hebben of, indien wel, de jaarlijkse omzet met die klant niet meer bedraagt dan € 250,00.
Moet er toch een klantenlisting ingediend worden, dan moet in het kader I, onder A de omzet van het afgelopen jaar vermeld worden. Dit is enkel de omzet die voor de berekening van de vrijstellingsdrempel in aanmerking moet worden genomen (artikel 56bis, § 4 Wbtw).
Leden van een btw-eenheid wiens externe handelingen uitsluitend bestaan uit door artikel 44 Wbtw vrijgestelde handelingen (de btw-eenheid dient dan ook geen periodieke btw-aangifte in), moeten geen jaarlijkse klantenlisting indienen. In de andere gevallen moet elk lid van de btw-eenheid zijn eigen klantenlisting indienen waarin eveneens de handelingen die voor de andere leden van de btw-eenheid zijn verricht worden opgenomen.

Fiscus legt uitspraken Hof van Justitie over de btw-reisbureauregeling naast zich neer

Op 26 september 2013 oordeelde het Europese Hof van Justitie dat elke btw-plichtige die in zijn eigen naam reizen verkoopt, maar die deze reisdiensten niet met zijn eigen middelen verstrekt omdat hij daarvoor beroep doet op derden, de bijzondere regeling van btw-heffing over de winstmarge moet toepassen. Of de reis daarbij verkocht wordt aan de reiziger, of aan iemand anders zoals bv. een doorverkoper van die reizen, speelt volgens het Hof geen enkele rol. Het Hof stelde met zijn uitspraak de Europese Commissie in het ongelijk die van oordeel was dat die bijzondere reisbureauregeling enkel en alleen van toepassing was wanneer de reis verkocht werd aan de reiziger.
Verschillende lidstaten hebben vervolgens hun btw-regeling voor de reisbureaus aan deze uitspraak van het Europese Hof aangepast. Andere lidstaten hebben er echter geen gevolg aan gegeven.
De Belgische fiscus heeft nu ook beslist de rechtspraak van het Hof naast zich neer te leggen en de bijzondere btw-regeling voor reisbureaus enkel toe te staan wanneer een reisbureau een reis verkoopt aan de reiziger. De zogenaamde verkoop van samengestelde reizen aan andere personen dan aan reizigers, zal onderworpen moeten worden aan de normale btw-regels. Hoe deze normale regels dan toegepast moeten worden op pakketreizen waar maaltijden, overnachting, vluchten, enz. inbegrepen zijn is vandaag nog niet duidelijk. De circulaire nr. 33 van 8 november 1978 zal vervangen worden door een nieuwe circulaire die dit nieuwe standpunt moet verduidelijken.
Dit nieuwe standpunt kan verregaande gevolgen hebben op btw-vlak voor de btw-plichtige die pakketreizen aankoopt om ze door te verkopen. Zo is de kans op dubbele btw-heffing zeer reëel wanneer een Belgische btw-plichtige een pakketreis aankoopt bij een reisbureau dat gevestigd is in een lidstaat die op de verkoop ervan aan niet-reizigers wel de bijzondere margeregeling toepast (zoals het ook zou moeten volgens het Europese Hof). Die verkoper zou in zijn lidstaat op de pakketreis btw afdragen via de margeregeling terwijl de Belgische btw-plichtige koper gehouden kan zijn om op de pakketreis de Belgische btw te voldoen via de verlegging van heffing.
De Belgische btw-plichtige die de pakketreis vervolgens aan de reiziger verkoopt zal noch die Belgische btw die hij zelf heeft moeten voldoen, noch de buitenlandse btw die onder de margeregeling is betaald, kunnen recupereren.
Hij zal in België in principe ook nog eens btw moeten betalen via de margeregeling. Maar zijn winstmarge wordt in de Belgische regeling forfaitair berekend over de totale verkoopprijs en houdt geen enkele rekening met de effectief gerealiseerde marge en de aankoopprijs van de reis waarover in de andere lidstaat reeds btw via de margeregeling is voldaan.
De fiscus zal dus uitermate voorzichtig moeten omspringen om deze regeling in België in te voeren, al is het maar om te vermijden dat in België gevestigde verkopers van reizen zullen uitwijken naar een andere lidstaat of een derdeland waar ze door een correcte toepassing van de huidige Europese regelgeving minder btw op hun omzet zullen moeten afdragen en minder btw-kosten op hun aankopen zullen oplopen.
Vr. & Antw. Kamer, 2016-2017, 54-102, 20 januari 2017, vraag nr. 1391, L. Van Biesen, 28 december 2016