Wetsontwerp verstrenging bewarend beslag inzake btw aangenomen in Kamercommissie Financiën

De Kamercommissie Financiën heeft het wetsontwerp (lichtjes tekstueel gewijzigd) aangenomen dat artikel 52bis Wbtw inzake het bewarend beslag aanpast.
De belangrijkste elementen van deze wijziging zijn:

verstrenging van de toepassingsvoorwaarde: er moet een geheel van overeenstemmende aanwijzingen van ernstige fraude, al dan niet georganiseerd, ​vastgesteld worden. Onder de oude regeling was er enkel sprake van een ‘niet-naleving’ van de btw-voorschriften;
uitbreiding van het voorwerp van het beslag: onder de oude regeling konden enkel de ‘verdachte goederen evenals van de voor hun vervoer dienende middelen’ het voorwerp uitmaken van dit bewarend beslag. Onder de nieuwe regeling kunnen alle ‘roerende goederen waarvoor tijdens die onderzoeken niet is aangetoond dat zij uitsluitend aan derden toebehoren’ het voorwerp vormen van zo’n beslag.
beperking tot vermoedelijke schuld: het proces-verbaal moet immers melding maken​ van de specificatie van een belastingschuld die zeker is en vaststaand of vatbaar voor een voorlopige raming
geen verkoop van beslagen goederen: de goederen die het voorwerp uitmaken van het bewarend beslag mogen niet worden vervreemd of bezwaard gedurende een periode van drie jaar 
aanpassing beslag door beslagrechter: de beslagrechter kan het beslag wijzigen in de mate dat de waarde van de beslagen goederen het bedrag van de (vermoedelijke) btw-schuld op een disproportionele manier overschrijdt
gedetailleerde omschrijving van de te volgen procedure

Laad- en losdiensten voor zeeschepen kunnen ook btw-vrijstelling genieten in aan de eindhandelsfase voorafgaande fasen

Een btw-plichtige oefent zijn activiteiten uit in twee havens, waar hij laad‑ en losdiensten, opslag-, scheepsagent‑ en expediteursdiensten aanbiedt.
Met betrekking tot het laden en lossen van schepen voor de vaart op volle zee doet deze onderneming beroep op een onderaannemer en ze rekent deze diensten door aan haar opdrachtgever (de moedermaatschappij) , die naargelang het geval, de houder van de handelswaar, de bevrachter, de transitonderneming of de reder kan zijn.
Gedetailleerde informatie over het betrokken schip en zijn lading worden vermeld op de facturen van zowel de onderaannemer aan de onderneming als van de onderneming aan haar moedermaatschappij.
De onderneming verzoekt de Finse Fiscus om toepassing van de vrijstelling van artikel 148, d) van de btw-richtlijn op de laad‑ en losdiensten die de onderaannemer voor rekening van de klanten van de onderneming heeft verricht. De Finse fiscus weigert deze vrijstelling omdat diensten die worden verricht voor schepen in het internationale handelsverkeer of voor hun lading, slechts kunnen worden vrijgesteld van btw als zij worden verricht in de eindhandelsfase van de betrokken diensten. De Finse fiscus beroept zich hiervoor op het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Elmeka van 14 september 2006.
Volgens artikel 148 van de btw-richtlijn verlenen de lidstaten btw-vrijstelling voor onder meer de andere dan de in punt c) van dat artikel bedoelde diensten die voor de rechtstreekse behoeften van de in punt a) van dat artikel bedoelde schepen en hun lading worden verricht.​
Dat betekent volgens het Hof dat voor de vrijstelling van artikel 148, d) van de btw-richtlijn de volgende voorwaarden vervuld moeten zijn:
de betrokken diensten moeten worden verricht voor de rechtstreekse behoeften van een schip en zijn lading;
het schip moet bedoeld zijn in artikel 148, a) van de btw-richtlijn.​
De btw-richtlijn zelf verduidelijkt niet hoe het begrip ‘rechtstreekse behoeften van een schip en zijn lading’ moet worden begrepen. Aangezien artikel 148, d) van de btw-richtlijn verwijst naar het supra c) van datzelfde artikel, moet dan ook naar de opzet van artikel 148, c) van de btw-richtlijn gekeken worden. Dat heeft tot doel om diensten in verband met internationaal zeevervoer vrij te stellen. Maar vereist is wel dat er een band bestaat tussen de verrichte dienst en de exploitatie van het betrokken schip.
Hijsdiensten bestaande in het laden en lossen voldoen volgens het Hof aan die vereiste, want zonder deze diensten kunnen de goederen niet vervoerd worden, en het vervoer van een lading vormt immers een gebruikelijke exploitatievorm van schepen voor de vaart op volle zee.
Maar geldt deze vrijstelling dan enkel in de eindhandelsfase? De tekst zelf van artikel 148, d) van de btw-richtlijn verwijst niet naar een specifieke fase van de handelsketen, noch bepaalt dit artikel aan wie deze diensten in rekening moeten worden gebracht. Dus sluit dit niet uit dat de diensten die niet tijdens de eindhandelsfase worden verricht of die aan een tussenpersoon worden gefactureerd ook onder deze btw-vrijstelling vallen. Maar dat moet volgens het Hof beoordeeld worden in de context van dit artikel.
Het Hof herinnert eraan dat de zaak Elmeka diensten van brandstoftoevoer betrof die werden verricht voor rekening van een opdrachtgever die deze brandstof vervolgens verkocht aan reders. Er moesten dus meerdere materiële verrichtingen uitgevoerd worden voordat er sprake was van het gebruik van deze diensten voor de behoeften van het schip. Dergelijk gebruik stond pas vast nadat de brandstof was geleverd aan de exploitanten van de schepen die deze zouden gebruiken. De btw-vrijstelling toestaan op deze diensten zou vereisen dat regelingen werden ingevoerd om de eindbestemming van die brandstof te kunnen nagaan. Dergelijke regelingen zouden volgens het Hof echter complicaties meebrengen die niet te rijmen zijn met een juiste en eenvoudige toepassing van de vrijstellingen.
Omdat dus de rechtspraak in de zaak Elmeka is aangepast aan de voormelde bijzondere omstandigheden, mag deze niet worden toegepast​ op een zaak waar de bestemming van de diensten vaststaat vanaf het moment dat die dienst is afgesproken. Dat is het geval voor de in deze zaak betrokken hijsdiensten bestaande in het laden en lossen.
De btw-vrijstelling is dan ook van toepassing met betrekking tot deze hijsdiensten die plaatsvinden in de eindhandelsfase van deze diensten, of in een eerdere fase.
HvJ, C-33/16, A Oy, 4 mei 2017

Toch btw-aftrek op diensten bij verkoop van aandelen

Een btw-plichtige met als economische activiteit onder meer informatieverstrekking aan de overheid in verband met het informatiseren van lokale overheden, verkoopt zijn deelname in een vennootschap (A) aan een andere vennootschap (B). De andere aandeelhouders van A verkopen eveneens hun aandelen aan B. Enkele maanden na de verkoop van deze deelname, koopt de btw-plichtige met de opbrengsten uit voormelde verkoop, aandelen van vennootschap B.
Bij een controle verwerpt de fiscus de aftrek van de btw geheven van de kosten die de btw-plichtige had gemaakt bij een financiële instelling die financieel en technische ondersteuning bij deze verkoop had geleverd. De verkoop van aandelen is een door artikel 44 Wbtw van btw vrijgestelde handeling die geen recht op aftrek van btw doet ontstaan.
Volgens het Hof van Beroep van Brussel kan er maar een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaan tussen de financiële en technische ondersteuning enerzijds en de verkoop van de aandelen anderzijds, indien de kosten van die dienst werden opgenomen in de prijs van de verkochte aandelen. Het hof verwijst hiervoor naar de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie in onder meer de zaak SKF.
Van dergelijk rechtstreeks en onmiddellijk verband is in het huidig geschil volgens het hof van beroep geen sprake, gelet op artikel 12.1 van de overeenkomst tot de koop en verkoop van aandelen in een op te richten vennootschap, dat met betrekking tot de vastlegging van de definitieve prijs van die handeling bepaalt dat de partijen de kosten en erelonen die zij betalen met het oog op de totstandkoming en uitvoering van de overeenkomst ieder afzonderlijk dragen.
Maar om recht op aftrek van btw te hebben moet, wanneer er geen rechtsreeks en onmiddellijk verband is tussen een input en een outputtransactie, er wel een verband zijn met de btw-activiteit van de btw-plichtige. Dat is het geval indien de kosten van de diensten deel uitmaken van de algemene kosten van de btw-plichtige en als zodanig geacht kunnen worden opgenomen te zijn in de prijs van de door hem geleverde goederen of verrichte diensten. In dit geval betekent dat volgens het hof dat de btw-plichtige gegevens moet kunnen voorleggen die aantonen dat de aankoop van de diensten uitsluitend is ingegeven door de economische activiteit van de btw-plichtige die recht op aftrek van btw geeft.
Het Hof besluit dat dit het geval is aangezien:

vennootschap A had als hoofdactiviteit het verlenen van IT-diensten en oplossingen, met een bijzondere focus op overheids- en sociale zekerheidsinstellingen;
de koper, vennootschap B, is eveneens een vooraanstaande IT-dienstverlener op de Belgische markt en is geïnteresseerd​ in de overname van de activiteit van vennootschap A, wat blijkt uit de aanhef van de overeenkomst tot koop en verkoop van aandelen;
de raad van bestuur van vennootschap A wil de positie van deze vennootschap in deze markt versterken en de activiteiten van deze vennootschap verder ontwikkelen en uitbreiden om een topspeler te worden op de Belgische markt van IT-dienstverlening, en dat kan het best gerealiseerd worden indien deze vennootschap wordt overgenomen door een strategische partner (wat blijkt uit het verslag van de bedrijfsrevisor over de kapitaalverhoging door inbreng in natura n.a.v. de partiële splitsing door overneming van de vennootschap A).​

De aandelen van vennootschap A werden dus wel degelijk verkocht om de positie van de btw-plichtige op de overheidsmarkt voor IT-diensten veilig te stellen en uit te breiden, en die verkoop vindt dus exclusief zijn oorzaak in de economische activiteit van de btw-plichtige.​
HvB Brussel, 18 januari 2017, rolnr. 2012/AR/1714

Rechter moet met gevolgen van nietig dwangbevel rekening houden indien een partij de verjaring inroept

Het Hof van Cassatie oordeelde reeds dat aangezien de fiscale wet van openbare orde is, de rechter, ongeacht de eventuele nietigheid waardoor het dwangbevel is aangetast, daarnaast nog moet beoordelen of de btw-schuld al dan niet bestaat. Volgens het Hof valt, door de nietigheid, het dwangbevel enkel als invorderingstitel weg, maar dit heeft geen invloed op de btw-schuld zelf (Cassatie dd. 22.05.2014).
Volgens het Hof van Beroep in Brussel (26 november 2014) betekent dit echter dat de rechter die zich over de btw-schuld moet uitspreken, met geen enkel vormvoorschrift nog rekening zou moeten houden en dat dus ook de verjaring buiten spel wordt gesteld omdat ingeval van een wegens verjaring nietig dwangbevel, de rechter toch het bestaan van de btw-schuld moet nagaan. 
Deze uitspraak van het Hof van Beroep wordt nu door het Hof van Cassatie vernietigd. Deze laatste herhaalt dat de fiscale wetgeving van openbare orde is, en dus moet een rechter, ongeacht de nietigheid van de administratieve akte, zelf in feite en in rechte beslissen over het be­staan van de belastingschuld, wanneer hij daartoe wordt uitgenodigd door de vorderingen die door de partijen worden gesteld, tenzij de administratieve akte zelf noodzakelijk is voor het ontstaan van de btw-schuld, maar dat is niet het geval.
Dus moet wanneer een btw-plichtige niet alleen de nietigverklaring vordert van het dwangbevel, maar ook de terugbetaling van de bedragen die hij reeds betaald heeft, de rechter oordelen over het bestaan van de btw-schuld, ook al heeft hij dat dwangbevel nietig verklaard. De rechter kan de terugbetaling van de betaalde btw-bedragen niet bevelen zonder dat hij eerst nagaat of de btw al dan niet verschuldigd is. De nietigverklaring van het dwangbevel betekent niet dat die btw-bedragen ten onrechte werden betaald.
Maar de rechter moet bij die beoordeling wel rekening houden met de door de betrokken partijen aangevoerde gevolgen van die nietigverklaring van het dwangbevel, onder meer op het vlak van de verjaring. Dus als een partij het bestaan van de btw-schuld betwist op basis van de verjaring omwille van de​ nietigverklaring van het dwangbevel, dan moet de rechter met deze nietigheid wel rekening houden.
Cass. 23 december 2016, rolnr. F.15..0083.N

Retrocessie van bestuurdersbezoldiging aan holding is geen vergoeding voor geleverde prestaties

In de inkomstenbelastingen wordt soms aanvaardt dat wanneer een bestuurder natuurlijke persoon zijn bestuurdersbezoldiging die hij van een vennootschap ontvangt retrocedeert aan een andere vennootschap, die vergoedingen niet belastbaar zijn in hoofde van de bestuurder natuurlijke persoon, maar wel in hoofde van die andere vennootschap.
In een discussie met een holdingvennootschap (gemengde btw-plichtige) over de berekening van het verhoudingsgetal, was de fiscus van oordeel dat de aan deze vennootschap door de natuurlijke personen geretrocedeerde bestuurdersbezoldigingen beschouwd moesten worden als de tegenprestatie voor door de holdingvennootschap geleverde dienstprestaties.
Dat had tot gevolg dat volgens de fiscus die geretrocedeerde bestuurdersbezoldigingen in de noemer van de breuk voor de berekening van de pro-rata opgenomen moesten worden. De btw-plichtige was van oordeel dat die inkomsten niet in de berekening van de pro-rata betrokken moesten worden aangezien dit voor de holdingvennootschap geen ontvangen tegenprestatie was voor geleverde diensten.
Het Hof van Beroep van Brussel sluit zich aan bij de zienswijze van de btw-plichtige en volgt daarmee ook de rechter die de zaak in eerste aanleg behandelde.
Het zijn wel degelijk de natuurlijke personen bestuurders die hun mandaat opnamen in de betrokken vennootschappen, en niet de holdingvennootschap. Die natuurlijke personen bestuurders moeten dan ook voor de toepassing van de btw, beschouwd worden als de dienstverrichters. Dat zij deze inkomsten retrocederen​ aan de holdingvennootschap verandert daar niets aan. 
HvB Brussel, 4 mei 2016, rolnr. 2013/AF/105

Bijkomende verduidelijking over btw-aftrek bij relatiegeschenken en handelsmonsters

Op 29 mei publiceerde de fiscus een circulaire over de btw-aftrek op relatiegeschenken, reclameartikelen, handelsmonsters enz. Deze regels zijn eveneens van toepassing om na te gaan of er al dan niet een onttrekking moet worden belast.
De fiscus heeft intussen deze commentaar aangevuld met de volgende verduidelijkingen:
 
1. Handelsgeschenken van geringe waarde
Wanneer een btw-plichtige in een kalenderjaar meerdere handelsgeschenken geeft aan eenzelfde beroepsrelatie, dan staat de fiscus enkel de aftrek toe van de btw geheven van één van die geschenken. Maar de circulaire vermeldt niet wie als beroepsrelatie moet worden beschouwd: de natuurlijke persoon aan wie het geschenk van geringe waarde gegeven wordt, of de vennootschap of de onderneming waar deze persoon werkzaam is. De fiscus bevestigt dat als beroepsrelatie wel degelijk de natuurlijke persoon moet worden beschouwd aan wie het geschenk van geringe waarde gegeven wordt.
Wij willen ook benadrukken dat ‘enkelvoudige vouchers’ voor diensten (dit is wanneer men de btw over de dienst die in ruil voor de voucher verstrekt zal worden reeds bij de uitgifte ervan kan berekenen) een handelsgeschenk van geringe waarde kunnen zijn, zelfs al zijn deze vouchers btw-technisch geen goederen (bv. bioscoopticket). Het gratis verrichten van diensten kan daarentegen niet als een handelsgeschenk van geringe waarde worden beschouwd.
 
2. Handelsmonsters – geestrijke dranken
De fiscus benadrukt in zijn circualire dat er geen btw-aftrek is voor geestrijke dranken die als handelsmonster worden uitgedeeld of die gebruikt worden bij demonstraties.Hoewel geestrijke dranken ook als handelsmonster uitgedeeld kunnen worden, en de onttrekking ervan aan zijn voorraad door een drankenhandelaar dus in pricipe niet moet worden belast, moet hij volgens de fiscus deze gratis verstrekking toch via het systeem van de onttrekking belasten in plaats van een herziening door te voeren van de over deze onttrokken goederen oorspronkelijk afgetrokken btw.
 
 

Minister erkent 5 elektronische platforms voor bijzondere regeling deeleconomie

Met het KB van 26 april 2017 erkent de minister de volgende elektronische platformen voor de toepassing van de bijzondere regeling voor de deeleconomie:

‘www.flavr.be’ en de verbonden mobiele applicatie (nv FLAVR) – vanaf 1 maart 2017;
‘www.klaariskees.be’ (bvba Conceptz) – vanaf 10 maart 2017
‘www.bringr.be’ en de verbonden mobiele applicatie (nv van
publiek recht bpost) – vanaf 1 maart 2017
‘www.heetch.com’ en de verbonden mobiele applicatie (bvba Heetch Belgium) – vanaf 1 april 2017
‘www.pwiic.com’ (cvba Pwiic) – vanaf 15 maart 2017

 
KB van 26 april 217, B.S. 8 mei 2017​

Minister erkent 2 elektronische platforms voor bijzondere regeling deeleconomie

Met het KB van 26 april 2017 erkent de minister de volgende elektronische platformen voor de toepassing van de bijzondere regeling voor de deeleconomie:

‘www.bijlesherent.be’ (VOF BRANPONT) – vanaf 15 maart 2017;
‘www.menunextdoor.be’ (vennootschap van buitenlands recht Menu Next Door Limited) – vanaf 1 april 2017.

 
KB van 26 april 2017, B.S. 8 mei 2017

Bewijs dat margereling van toepassing is ligt bij btw-plichtige wederverkoper

Geregelde wederverkopers van tweedehandse voertuigen kunnen de in artikel 58, § 4 Wbtw voorziene bijzondere regeling van belastingheffing over de winstmarge toepassen. Artikel 58, § 4, 12° Wbtw​ bepaalt op zijn beurt dat de leveringen van deze goederen waarbij de voorwaarden en modaliteiten van de winstmargeregeling niet worden nageleefd, behoudens tegenbewijs worden geacht te zijn verricht onder de normale btw-regeling.
Hieruit blijkt volgens het Hof van Cassatie meer dan voldoende dat het bewijsrisico dat de voorwaarden voor de toepassing van de winstmargeregeling zijn voldaan, bij de btw-plichtige wederverkoper ligt. 
 
Cassatie, 20 januari 2017, F.15.0050.N

Enkel btw-vrijstelling voor diensten van zelfstandige groepering indien bestemd voor de vrijgestelde of niet btw-activiteit van het lid/de leden

Artikel 132, 1., f) van de btw-richtlijn voorziet in een btw-vrijstelling voor diensten verricht door ​zelfstandige groeperingen van personen (ZGP’s) die een activiteit uitoefenen welke is vrijgesteld of waarvoor zij niet belastingplichtig zijn, teneinde aan hun leden de diensten te verlenen die direct nodig zijn voor de uitoefening van voornoemde activiteit, wanneer die groeperingen van hun leden enkel terugbetaling vorderen van hun aandeel in de gezamenlijke uitgaven, mits deze vrijstelling niet tot verstoring van de mededinging kan leiden.
Onder de Luxemburgse regeling is de btw-vrijstelling voor ZGP’s ook van toepassing voor de diensten verricht voor haar leden wanneer die diensten worden gebruikt voor de belaste handelingen van die leden waarvan de jaaromzet, exclusief btw, niet meer bedraagt dan 30 %, of in bepaalde gevallen zelfs 45 %, van hun totale jaaromzet, exclusief btw. De tekst van de richtlijn staat de vrijstelling enkel toe voor de diensten die direct nodig zijn voor de uitoefening van de vrijgestelde of niet-belaste activiteiten van de leden.
Bovendien mogen in Luxemburg de voormelde leden eveneens de btw die aan de ZGP werd aangerekend zelf in aftrek nemen in hun periodieke btw-aangifte.
En tot slot stelt de Luxemburgse regeling dat wanneer leden op eigen naam, maar voor rekening van de ZGP goederen en diensten van derden afnemen, de doorrekening ervan door deze leden aan de ZGP niet onder de toepassing van de btw-regeling valt.
De Europese Commissie dagvaardt Luxemburg voor het Europees Hof, omdat Luxemburg weigerde deze regeling aan te passen die volgens de Commissie op basis van de drie voormelde punten de btw-richtlijn schendt.
 
Diensten direct nodig voor vrijgestelde activiteit leden
Het Hof brengt vooreerst in herinnering dat de btw-vrijstellingen voorzien in artikel 132 van de btw-richtlijn strikt moeten worden uitgelegd, omdat dergelijke vrijstellingen uitzonderingen zijn op het algemene beginsel dat iedere dienst die een btw-plichtige onder bezwarende titel verricht, aan de btw is onderworpen.
Voor het Hof is de tekst van artikel 132, lid 1, f) van de btw-richtlijn duidelijk en daarin is dus geen vrijstelling voorzien voor diensten die niet direct nodig zijn voor de uitoefening van de vrijgestelde en/of niet-belaste activiteiten van de leden van een ZGP.
 
Btw-aftrek voor lid op door ZGP gemaakte kosten
Een ZGP is een volwaardige, van haar leden onderscheiden btw-plichtige. Indien zij geen btw-plichtige zou zijn, hoefde er ook niet in een btw-vrijstelling te worden voorzien.
Een btw-plichtige kan ingevolge artikel 168, a) van de btw-richtlijn, de btw aftrekken die over de goederenleveringen en de diensten die een andere btw-plichtige voor hem heeft verricht. Dit recht op aftrek ook toestaan aan de leden van een ZGP voor de btw die verschuldigd of voldaan is voor goederenleveringen en diensten die voor de ZGP zijn verricht, is volgens het Hof in strijd met die bepaling van de btw-richtlijn.
Deze aftrek toestaan zou ook in strijd zijn met artikel 178, a) van de btw-richtlijn, aangezien volgens die bepaling de btw-plichtige, om zijn recht op aftrek te kunnen uitoefenen, in het bezit moet zijn van een factuur waarop zijn naam als afnemer is vermeld. Dus mogen de leden van een ZGP geen btw-aftrek uitoefenen op basis van een op naam van die ZGP uitgereikte factuur.
 
Doorrekening aan ZGP van door lid gemaakte kosten
Een ZGP is een volwaardige van haar leden onderscheiden btw-plichtige. Als een lid, die zelf btw-plichtige is, handelingen verricht voor de ZGP, die ook zelfstandig handelt, dan zijn dit handelingen tussen twee btw-plichtigen​ die binnen de werkingssfeer van de btw vallen. 
De toewijzing aan de ZGP door een van haar leden van door dat lid op eigen naam, maar voor rekening van de ZGP gemaakte kosten is volgens het Hof dan ook een binnen de werkingssfeer van de btw vallende handeling.​
 
Dictum van het Hof

​Door de vaststelling van de regeling inzake de belasting over de toegevoegde waarde met betrekking tot zelfstandige groeperingen van personen, zoals neergelegd in, in de eerste plaats, artikel 44, lid 1, onder y), van de gecoördineerde tekst van de Loi du 12 février 1979 concernant la taxe sur la valeur ajoutée, gelezen in samenhang met artikel 2, onder a), en artikel 3 van het Règlement grand-ducal du 21 janvier 2004 relatif à l’exonération de la TVA des prestations de services fournies à leurs membres par des groupements autonomes de personnes, in de tweede plaats, artikel 4 van dat Règlement grand-ducal, gelezen in samenhang met administratieve circulaire nr. 707 van 29 januari 2004 voor zover daarbij dat artikel 4 wordt toegelicht, en, in de derde plaats, de nota van 18 december 2008 die door de werkgroep binnen het comité d’observation des marchés (COBMA) is opgesteld in overleg met de administration de l’Enregistrement et des Domaines, is het Groothertogdom Luxemburg de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 2, lid 1, onder c), artikel 132, lid 1, onder f), artikel 168, onder a), artikel 178, onder a), artikel 14, lid 2, onder c), en artikel 28 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/45/EU van de Raad van 13 juli 2010.
Het beroep wordt verworpen voor het overige.
Het Groothertogdom Luxemburg wordt verwezen in de kosten.​

 
HvJ, C-274/15, Commissie vs. Luxemburg, 4 mei 2017

Btw-vrijstelling voor trainingsrestaurant en culturele voorstellingen georganiseerd door studenten van een vrijgestelde onderwijsinstelling

​Brockenhurst College is een in de UK gevestigde instelling voor hoger onderwijs die opleidingen aanbiedt op het gebied van horeca en podiumkunsten. Om haar studenten die voor deze studies zijn ingeschreven praktische vaardigheden te laten opdoen, heeft het College, via de studenten en onder supervisie van hun docenten, een restaurant in beheer en organiseert het voorstellingen voor bezoekers van buiten de onderwijsinstelling. Zowel het restaurant als de voorstellingen zijn slechts toegankelijk voor een beperkt publiek bestaande uit personen die geïnteresseerd zouden kunnen zijn in de activiteiten van het College en van wie de gegevens zijn opgenomen in een database om ze met een vaste nieuwsbrief over de activiteiten te kunnen informeren. Het College stelt deze mensen ervan op de hoogte dat de activiteiten plaatsvinden in het kader van zijn opleidingen en tegen een gereduceerd tarief dat wat de maaltijden betreft ongeveer 80 % bedraagt van de werkelijke kostprijs. De maaltijden in het restaurant worden geannuleerd indien minder dan 30 personen hebben gereserveerd.
Na btw te hebben voldaan over de in rekening gebrachte prijs voor de maaltijden en theaterdiensten, verzoekt Brockenhurst College de Engelse fiscus om teruggaaf van deze btw omdat deze handelingen ‘nauw samenhangen’ met het onderwijs, en dus op basis van artikel 132, 1., i) van de btw-richtlijn vrijgesteld hadden moeten zijn. De Engelse fiscus weigert het teruggaafverzoek.
Artikel 132 van de btw-richtlijn voorziet in btw-vrijstellingen die tot doel hebben bepaalde activiteiten van algemeen belang te bevorderen, zonder dat deze vrijstellingen zomaar alle activiteiten van algemeen belang beogen. En aangezien deze vrijstellingen afwijkingen zijn op het algemene beginsel dat iedere dienst die een btw-plichtige onder bezwarende titel verricht, aan de btw is onderworpen., moeten deze vrijstellingen strikt worden uitgelegd.
Onder ‘nauw samenhangende’ diensten vallen enkel die nevendiensten die worden verricht bij de hoofddienst die bestaat uit het vrijgesteld onderwijs. Dat is het geval wanneer die nevendiensten geen doel op zich vormen, maar slechts een middel zijn om zo goed mogelijk van de hoofddienst te profiteren.
Om als nauw met onderwijs samenhangende dienst van btw te zijn vrijgesteld, moet die nevendienst volgens het Hof aan de volgende voorwaarden voldoen:

de dienstverrichter van zowel de hoofddienst als de nevendiensten die er nauw mee samenhangen, moet door de lidstaat erkend zijn als een instelling met soortgelijke doeleinden als een publiekrechtelijk lichaam die deze handelingen verricht;
de nevendiensten moeten onmisbaar zijn voor de vrijgestelde onderwijshandelingen
de nevendiensten mogen er niet hoofdzakelijk op gericht zijn om aanvullende inkomsten voor de instelling te genereren met activiteiten die zij uitoefenen in directe mededinging met btw-plichtige commerciële ondernemingen.

 
Instelling erkend door overheid
Er is geen enkele discussie over het feit dat het College een publiekrechtelijke instelling met een onderwijsdoelstelling is.
 
Nevendiensten onmisbaar voor vrijgesteld onderwijs
Volgens het Hof zou het onderwijs op de gebieden van horeca en podiumkunsten zoals Brockenhurst College dat verzorgt, zonder de praktische training niet gelijkwaardig zijn.​ De studenten nemen immers alle restauranttaken voor hun rekening, onder leiding van hun studiebegeleiders, en het beheer van het trainingsrestaurant heeft tot doel om de studenten in een praktisch kader vaardigheden te laten opdoen. Hetzelfde geldt voor de studenten op het gebied van podiumkunsten die de door het College georganiseerde concerten en optredens verzorgen om praktijkervaring op te doen.
 
Handelingen niet in directe mededinging privésector
Voor het Hof verschillen voormelde nevendiensten die Brockenhurst College verstrekt, substantieel van de diensten die een theater of een commercieel restaurant gewoonlijk aanbiedt:
deze diensten zijn alleen toegankelijk voor personen die zich vooraf voor een door deze instelling beheerde verzendlijst hebben ingeschreven.;
het trainingsrestaurant is slechts toegankelijk na reservering en op voorwaarde dat het vol zit (in tegenstelling tot bij commerciële restaurants);
de studenten organiseren en voeren geheel zelf de restaurantdiensten, de concerten en voorstellingen uit.
De nevendiensten die het College aanbiedt zijn dus gericht op een apart publiek zodat niet in dezelfde consumentenbehoefte wordt voorzien als bij een commercieel restaurant of theater.
En omdat de vaste tarieven die het College voor de restaurantdiensten hanteert slechts 80 % van de kosten voor de maaltijden dekken, stelt het College zich niet tot doel aanvullende inkomsten te verwerven door in directe concurrentie met btw-plichtige commerciële ondernemingen, zoals restaurants of theaters, diensten te verrichten.
 
Dictum van het Hof
Artikel 132, lid 1, onder i), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) moet in die zin worden uitgelegd dat activiteiten die in omstandigheden als die in het hoofdgeding worden verricht, waarbij studenten van een hogeronderwijsinstelling​ in het kader van hun opleiding en tegen betaling aan derden restaurant- en theaterdiensten leveren, kunnen worden aangemerkt als „nauw samenhangend” met de hoofdprestatie, het onderwijs, en dus als vrijgesteld van btw, wanneer deze diensten onmisbaar zijn voor hun opleiding en niet bedoeld zijn om deze instelling extra inkomsten te verschaffen door in directe concurrentie met btw-plichtige commerciële ondernemingen diensten te verrichten. Het staat aan de nationale rechter dit na te gaan.
 
HvJ, C-699/15, Brockenhurst College, 4 mei 2017