Minister erkent 5 elektronische platforms voor bijzondere regeling deeleconomie

Met het KB van 26 april 2017 erkent de minister de volgende elektronische platformen voor de toepassing van de bijzondere regeling voor de deeleconomie:

‘www.flavr.be’ en de verbonden mobiele applicatie (nv FLAVR) – vanaf 1 maart 2017;
‘www.klaariskees.be’ (bvba Conceptz) – vanaf 10 maart 2017
‘www.bringr.be’ en de verbonden mobiele applicatie (nv van
publiek recht bpost) – vanaf 1 maart 2017
‘www.heetch.com’ en de verbonden mobiele applicatie (bvba Heetch Belgium) – vanaf 1 april 2017
‘www.pwiic.com’ (cvba Pwiic) – vanaf 15 maart 2017

 
KB van 26 april 217, B.S. 8 mei 2017​

Minister erkent 2 elektronische platforms voor bijzondere regeling deeleconomie

Met het KB van 26 april 2017 erkent de minister de volgende elektronische platformen voor de toepassing van de bijzondere regeling voor de deeleconomie:

‘www.bijlesherent.be’ (VOF BRANPONT) – vanaf 15 maart 2017;
‘www.menunextdoor.be’ (vennootschap van buitenlands recht Menu Next Door Limited) – vanaf 1 april 2017.

 
KB van 26 april 2017, B.S. 8 mei 2017

Bewijs dat margereling van toepassing is ligt bij btw-plichtige wederverkoper

Geregelde wederverkopers van tweedehandse voertuigen kunnen de in artikel 58, § 4 Wbtw voorziene bijzondere regeling van belastingheffing over de winstmarge toepassen. Artikel 58, § 4, 12° Wbtw​ bepaalt op zijn beurt dat de leveringen van deze goederen waarbij de voorwaarden en modaliteiten van de winstmargeregeling niet worden nageleefd, behoudens tegenbewijs worden geacht te zijn verricht onder de normale btw-regeling.
Hieruit blijkt volgens het Hof van Cassatie meer dan voldoende dat het bewijsrisico dat de voorwaarden voor de toepassing van de winstmargeregeling zijn voldaan, bij de btw-plichtige wederverkoper ligt. 
 
Cassatie, 20 januari 2017, F.15.0050.N

Enkel btw-vrijstelling voor diensten van zelfstandige groepering indien bestemd voor de vrijgestelde of niet btw-activiteit van het lid/de leden

Artikel 132, 1., f) van de btw-richtlijn voorziet in een btw-vrijstelling voor diensten verricht door ​zelfstandige groeperingen van personen (ZGP’s) die een activiteit uitoefenen welke is vrijgesteld of waarvoor zij niet belastingplichtig zijn, teneinde aan hun leden de diensten te verlenen die direct nodig zijn voor de uitoefening van voornoemde activiteit, wanneer die groeperingen van hun leden enkel terugbetaling vorderen van hun aandeel in de gezamenlijke uitgaven, mits deze vrijstelling niet tot verstoring van de mededinging kan leiden.
Onder de Luxemburgse regeling is de btw-vrijstelling voor ZGP’s ook van toepassing voor de diensten verricht voor haar leden wanneer die diensten worden gebruikt voor de belaste handelingen van die leden waarvan de jaaromzet, exclusief btw, niet meer bedraagt dan 30 %, of in bepaalde gevallen zelfs 45 %, van hun totale jaaromzet, exclusief btw. De tekst van de richtlijn staat de vrijstelling enkel toe voor de diensten die direct nodig zijn voor de uitoefening van de vrijgestelde of niet-belaste activiteiten van de leden.
Bovendien mogen in Luxemburg de voormelde leden eveneens de btw die aan de ZGP werd aangerekend zelf in aftrek nemen in hun periodieke btw-aangifte.
En tot slot stelt de Luxemburgse regeling dat wanneer leden op eigen naam, maar voor rekening van de ZGP goederen en diensten van derden afnemen, de doorrekening ervan door deze leden aan de ZGP niet onder de toepassing van de btw-regeling valt.
De Europese Commissie dagvaardt Luxemburg voor het Europees Hof, omdat Luxemburg weigerde deze regeling aan te passen die volgens de Commissie op basis van de drie voormelde punten de btw-richtlijn schendt.
 
Diensten direct nodig voor vrijgestelde activiteit leden
Het Hof brengt vooreerst in herinnering dat de btw-vrijstellingen voorzien in artikel 132 van de btw-richtlijn strikt moeten worden uitgelegd, omdat dergelijke vrijstellingen uitzonderingen zijn op het algemene beginsel dat iedere dienst die een btw-plichtige onder bezwarende titel verricht, aan de btw is onderworpen.
Voor het Hof is de tekst van artikel 132, lid 1, f) van de btw-richtlijn duidelijk en daarin is dus geen vrijstelling voorzien voor diensten die niet direct nodig zijn voor de uitoefening van de vrijgestelde en/of niet-belaste activiteiten van de leden van een ZGP.
 
Btw-aftrek voor lid op door ZGP gemaakte kosten
Een ZGP is een volwaardige, van haar leden onderscheiden btw-plichtige. Indien zij geen btw-plichtige zou zijn, hoefde er ook niet in een btw-vrijstelling te worden voorzien.
Een btw-plichtige kan ingevolge artikel 168, a) van de btw-richtlijn, de btw aftrekken die over de goederenleveringen en de diensten die een andere btw-plichtige voor hem heeft verricht. Dit recht op aftrek ook toestaan aan de leden van een ZGP voor de btw die verschuldigd of voldaan is voor goederenleveringen en diensten die voor de ZGP zijn verricht, is volgens het Hof in strijd met die bepaling van de btw-richtlijn.
Deze aftrek toestaan zou ook in strijd zijn met artikel 178, a) van de btw-richtlijn, aangezien volgens die bepaling de btw-plichtige, om zijn recht op aftrek te kunnen uitoefenen, in het bezit moet zijn van een factuur waarop zijn naam als afnemer is vermeld. Dus mogen de leden van een ZGP geen btw-aftrek uitoefenen op basis van een op naam van die ZGP uitgereikte factuur.
 
Doorrekening aan ZGP van door lid gemaakte kosten
Een ZGP is een volwaardige van haar leden onderscheiden btw-plichtige. Als een lid, die zelf btw-plichtige is, handelingen verricht voor de ZGP, die ook zelfstandig handelt, dan zijn dit handelingen tussen twee btw-plichtigen​ die binnen de werkingssfeer van de btw vallen. 
De toewijzing aan de ZGP door een van haar leden van door dat lid op eigen naam, maar voor rekening van de ZGP gemaakte kosten is volgens het Hof dan ook een binnen de werkingssfeer van de btw vallende handeling.​
 
Dictum van het Hof

​Door de vaststelling van de regeling inzake de belasting over de toegevoegde waarde met betrekking tot zelfstandige groeperingen van personen, zoals neergelegd in, in de eerste plaats, artikel 44, lid 1, onder y), van de gecoördineerde tekst van de Loi du 12 février 1979 concernant la taxe sur la valeur ajoutée, gelezen in samenhang met artikel 2, onder a), en artikel 3 van het Règlement grand-ducal du 21 janvier 2004 relatif à l’exonération de la TVA des prestations de services fournies à leurs membres par des groupements autonomes de personnes, in de tweede plaats, artikel 4 van dat Règlement grand-ducal, gelezen in samenhang met administratieve circulaire nr. 707 van 29 januari 2004 voor zover daarbij dat artikel 4 wordt toegelicht, en, in de derde plaats, de nota van 18 december 2008 die door de werkgroep binnen het comité d’observation des marchés (COBMA) is opgesteld in overleg met de administration de l’Enregistrement et des Domaines, is het Groothertogdom Luxemburg de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 2, lid 1, onder c), artikel 132, lid 1, onder f), artikel 168, onder a), artikel 178, onder a), artikel 14, lid 2, onder c), en artikel 28 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/45/EU van de Raad van 13 juli 2010.
Het beroep wordt verworpen voor het overige.
Het Groothertogdom Luxemburg wordt verwezen in de kosten.​

 
HvJ, C-274/15, Commissie vs. Luxemburg, 4 mei 2017

Btw-vrijstelling voor trainingsrestaurant en culturele voorstellingen georganiseerd door studenten van een vrijgestelde onderwijsinstelling

​Brockenhurst College is een in de UK gevestigde instelling voor hoger onderwijs die opleidingen aanbiedt op het gebied van horeca en podiumkunsten. Om haar studenten die voor deze studies zijn ingeschreven praktische vaardigheden te laten opdoen, heeft het College, via de studenten en onder supervisie van hun docenten, een restaurant in beheer en organiseert het voorstellingen voor bezoekers van buiten de onderwijsinstelling. Zowel het restaurant als de voorstellingen zijn slechts toegankelijk voor een beperkt publiek bestaande uit personen die geïnteresseerd zouden kunnen zijn in de activiteiten van het College en van wie de gegevens zijn opgenomen in een database om ze met een vaste nieuwsbrief over de activiteiten te kunnen informeren. Het College stelt deze mensen ervan op de hoogte dat de activiteiten plaatsvinden in het kader van zijn opleidingen en tegen een gereduceerd tarief dat wat de maaltijden betreft ongeveer 80 % bedraagt van de werkelijke kostprijs. De maaltijden in het restaurant worden geannuleerd indien minder dan 30 personen hebben gereserveerd.
Na btw te hebben voldaan over de in rekening gebrachte prijs voor de maaltijden en theaterdiensten, verzoekt Brockenhurst College de Engelse fiscus om teruggaaf van deze btw omdat deze handelingen ‘nauw samenhangen’ met het onderwijs, en dus op basis van artikel 132, 1., i) van de btw-richtlijn vrijgesteld hadden moeten zijn. De Engelse fiscus weigert het teruggaafverzoek.
Artikel 132 van de btw-richtlijn voorziet in btw-vrijstellingen die tot doel hebben bepaalde activiteiten van algemeen belang te bevorderen, zonder dat deze vrijstellingen zomaar alle activiteiten van algemeen belang beogen. En aangezien deze vrijstellingen afwijkingen zijn op het algemene beginsel dat iedere dienst die een btw-plichtige onder bezwarende titel verricht, aan de btw is onderworpen., moeten deze vrijstellingen strikt worden uitgelegd.
Onder ‘nauw samenhangende’ diensten vallen enkel die nevendiensten die worden verricht bij de hoofddienst die bestaat uit het vrijgesteld onderwijs. Dat is het geval wanneer die nevendiensten geen doel op zich vormen, maar slechts een middel zijn om zo goed mogelijk van de hoofddienst te profiteren.
Om als nauw met onderwijs samenhangende dienst van btw te zijn vrijgesteld, moet die nevendienst volgens het Hof aan de volgende voorwaarden voldoen:

de dienstverrichter van zowel de hoofddienst als de nevendiensten die er nauw mee samenhangen, moet door de lidstaat erkend zijn als een instelling met soortgelijke doeleinden als een publiekrechtelijk lichaam die deze handelingen verricht;
de nevendiensten moeten onmisbaar zijn voor de vrijgestelde onderwijshandelingen
de nevendiensten mogen er niet hoofdzakelijk op gericht zijn om aanvullende inkomsten voor de instelling te genereren met activiteiten die zij uitoefenen in directe mededinging met btw-plichtige commerciële ondernemingen.

 
Instelling erkend door overheid
Er is geen enkele discussie over het feit dat het College een publiekrechtelijke instelling met een onderwijsdoelstelling is.
 
Nevendiensten onmisbaar voor vrijgesteld onderwijs
Volgens het Hof zou het onderwijs op de gebieden van horeca en podiumkunsten zoals Brockenhurst College dat verzorgt, zonder de praktische training niet gelijkwaardig zijn.​ De studenten nemen immers alle restauranttaken voor hun rekening, onder leiding van hun studiebegeleiders, en het beheer van het trainingsrestaurant heeft tot doel om de studenten in een praktisch kader vaardigheden te laten opdoen. Hetzelfde geldt voor de studenten op het gebied van podiumkunsten die de door het College georganiseerde concerten en optredens verzorgen om praktijkervaring op te doen.
 
Handelingen niet in directe mededinging privésector
Voor het Hof verschillen voormelde nevendiensten die Brockenhurst College verstrekt, substantieel van de diensten die een theater of een commercieel restaurant gewoonlijk aanbiedt:
deze diensten zijn alleen toegankelijk voor personen die zich vooraf voor een door deze instelling beheerde verzendlijst hebben ingeschreven.;
het trainingsrestaurant is slechts toegankelijk na reservering en op voorwaarde dat het vol zit (in tegenstelling tot bij commerciële restaurants);
de studenten organiseren en voeren geheel zelf de restaurantdiensten, de concerten en voorstellingen uit.
De nevendiensten die het College aanbiedt zijn dus gericht op een apart publiek zodat niet in dezelfde consumentenbehoefte wordt voorzien als bij een commercieel restaurant of theater.
En omdat de vaste tarieven die het College voor de restaurantdiensten hanteert slechts 80 % van de kosten voor de maaltijden dekken, stelt het College zich niet tot doel aanvullende inkomsten te verwerven door in directe concurrentie met btw-plichtige commerciële ondernemingen, zoals restaurants of theaters, diensten te verrichten.
 
Dictum van het Hof
Artikel 132, lid 1, onder i), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) moet in die zin worden uitgelegd dat activiteiten die in omstandigheden als die in het hoofdgeding worden verricht, waarbij studenten van een hogeronderwijsinstelling​ in het kader van hun opleiding en tegen betaling aan derden restaurant- en theaterdiensten leveren, kunnen worden aangemerkt als „nauw samenhangend” met de hoofdprestatie, het onderwijs, en dus als vrijgesteld van btw, wanneer deze diensten onmisbaar zijn voor hun opleiding en niet bedoeld zijn om deze instelling extra inkomsten te verschaffen door in directe concurrentie met btw-plichtige commerciële ondernemingen diensten te verrichten. Het staat aan de nationale rechter dit na te gaan.
 
HvJ, C-699/15, Brockenhurst College, 4 mei 2017

Geen aftrek voor btw die is aangerekend waar verlegging van heffing van toepassing is

Over de verkoop van een mobiele loods rekent de verkoper (een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid die een belastingschuld had) btw aan. De koper, de Hongaarse onderneming Farkas, heeft deze btw betaald aan haar leverancier die op zijn beurt deze btw aan de Hongaarse Staat heeft voldaan.
Farkas heeft de op de verkoopfactuur aangerekende btw in aftrek gebracht. Maar volgens de Hongaarse fiscus moest Farkas ingevolge een verlegginsregeling zelf de btw voldoen aan de Hongaarse Staat. De Hongaarse fiscus verwerpt de uitgeoefende btw-aftrek (ongeveer € 2.400) en legt een boete op wegens niet voldoen van de btw voor een bedrag van ongeveer € 1.200.
Volgens Farkas wordt de btw-aftrek enkel geweigerd omwille van een vormfout, met name dat de betrokken factuur volgens de gewone btw-regeling was opgemaakt in plaats van volgens de verleggingsregeling. Aangezien de verkoper de door Farkas betaalde btw ook heeft doorgestort aan de Hongaarse Staat, is de naheffing volgens Farkas onrechtmatig.
Ten eerste is er geen discussie over het feit dat de verkoopfactuur​ inderdaad onder de verleggingsregeling opgemaakt had moeten worden.
Bij een verleggingsregeling is er geen sprake van btw die is betaald tussen de leverancier en de koper van de goederen. Deze laatste is immers gehouden tot voldoening van de btw, die hij in principe kan aftrekken, zodat hij de fiscus in feite niets verschuldigd is. Aangezien de door de verkoper aangerekende btw niet verschuldigd was en de betaling ervan door Farkas niet in overeenstemming was met een inhoudelijke vereiste van de verleggingsregeling, kan Farkas zich niet op een recht op aftrek van die ten onrechte op de factuur aangerekende btw beroepen.
Farkas kan wel via het Hongaars recht deze onterecht betaalde btw terugvorderen van zijn leverancier. Dergelijke procedure leeft het neutraliteits‑ en het doeltreffendheidsbeginsel na. Maar als de terugbetaling van de btw onmogelijk of uiterst moeilijk wordt​, kan voormeld doeltreffendheidsbeginsel vereisen dat de koper van het goed zijn vordering tot terugbetaling rechtstreeks tot de belastingdienst kan richten. Bijgevolg moet Farkas die ingevolge insolvabiliteit van de verkoper de onterecht betaalde btw onmogelijk of uiterst moeilijk kan recupereren, zijn vordering tot terugbetaling rechtstreeks tot de Hongaarse fiscus kunnen richten.
Wat de boete betreft, stelt het Hof vast dat deze werd opgelegd omwille van een inbreuk op de toepassing van het btw-mechanisme, die overeenstemt met een administratieve inbreuk, en die niet tot een derving van inkomsten voor de Hongaarse Staat heeft geleid en niet op fraude wijst. Een sanctie van 50 % van de te verleggen btw lijkt het hof niet-evenredig, maar het is aan de verwijzende rechter om dit na te gaan​.
 
Dictum van het Hof

​​​​​Artikel 199, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/45/EU van de Raad van 13 juli 2010, moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op de levering van onroerend goed dat in een openbare verkoop op grond van een executoriale titel door de executieschuldenaar aan een andere persoon wordt verkocht.
De bepalingen van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/45, alsook de beginselen van fiscale neutraliteit, doeltreffendheid en evenredigheid moeten aldus worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staan dat in een situatie als in het hoofdgeding aan de koper van een goed het recht wordt ontzegd om de belasting over de toegevoegde waarde af te trekken die hij onterecht aan de verkoper heeft betaald op basis van een factuur die is opgemaakt volgens de gewone regeling inzake de belasting over de toegevoegde waarde, terwijl de relevante handeling onder de verleggingsregeling viel, wanneer de verkoper die belasting aan de schatkist heeft betaald. Voor zover de terugbetaling door de verkoper aan de koper van de onterecht gefactureerde belasting over de toegevoegde waarde onmogelijk of uiterst moeilijk wordt, met name in geval van insolvabiliteit van de verkoper, vereisen die beginselen echter dat de koper zijn vordering tot terugbetaling rechtstreeks tot de belastingdienst kan richten.
Het evenredigheidsbeginsel moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat in een situatie als in het hoofdgeding de nationale belastingdienst aan een belastingplichtige die een goed heeft gekocht waarvan de levering onder de verleggingsregeling valt, een fiscale sanctie oplegt ten belope van 50 % van het bedrag van de belasting over de toegevoegde waarde dat hij aan de belastingdienst moet betalen, wanneer die belastingdienst geen belastinginkomsten heeft gederfd en er geen aanwijzing van belastingfraude is, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.​

 
​HvJ, C-564/15, Tibor Farkas, 26 april 2017

Geen verlaagd btw-tarief voor zuurstofconcentratoren

Oxycure is een vennootschap met als hoofdactiviteit de verhuur en de verkoop van zuurstofconcentratoren. Dit soort apparaten bestaat uit een onderdeel dat de zuurstof uit de omgevingslucht concentreert, een neuscanule of een zuurstofmasker en een zuurstofslang, die integraal deel uitmaken van het apparaat. Zuurstofconcentratoren​ maken zuurstofbehandeling thuis mogelijk voor patiënten met ademhalingsproblemen of andere zware gebreken waarvoor een zuurstofbehandeling is vereist, en wier toestand niet meer kan worden verbeterd door gebruik te maken van een aerosol of een luchtwegverwijder.
Op de verhuur en de verkoop van zuurstofconcentratoren en hun toebehoren paste Oxycure het verlaagde btw‑tarief van 6 % toe, maar dat was volgens de fiscus ten onrechte. Die laatste vordert € 1.291.621,17 aan verschuldigde belasting en een geldboete van € 129.160.
Volgens het Hof vallen zuurstofconcentratoren, in tegenstelling tot de zuurstofflessen, niet onder punt 3 van bijlage III bij de btw-richtlijn, dat op bepaalde farmaceutische producten ziet, te weten van een soort die gewoonlijk wordt gebruikt voor de gezondheidszorg, het voorkomen van ziekten of voor medische en veterinaire behandelingen. Uit de rechtspraak van het Hof volgt immers dat het begrip „farmaceutisch product” niet alle hulpmiddelen, apparaten, materialen of uitrusting voor medisch gebruik omvat, ook al is het niet beperkt tot geneesmiddelen.
Evenmin lijken zuurstofconcentratoren als in het hoofdgeding voorbehouden voor „uitsluitend persoonlijk gebruik door gehandicapten”, waardoor ze niet binnen de werkingssfeer van punt 4 van bijlage III bij de btw-richtlijn vallen. Maar de nationale rechter moet dit nagaan.
 
Dictum van het Hof
Artikel 98, leden 1 en 2, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en de punten 3 en 4 van bijlage III bij deze richtlijn, gelezen in het licht van het beginsel van fiscale neutraliteit, staan niet in de weg aan een nationale regeling als in het hoofdgeding, die bepaalt dat het normale tarief in de belasting over de toegevoegde waarde van toepassing is op de levering of de verhuur van zuurstofconcentratoren, terwijl volgens die regeling een verlaagd tarief in de belasting over de toegevoegde waarde geldt voor de levering van zuurstofflessen.
 
HvJ, C-573/15, Oxycure Belgium nv, 9 maart 2017

Nieuwe regels voor btw-aftrek op relatiegeschenken, reclameartikelen, handelsmonsters enz.

Wanneer een btw-plichtige goederen aankoopt, kan hij in pricipe enkel de over die aankoop geheven btw aftrekken indien hij deze goederen gebruikt om zelf weer btw-belaste handelingen te stellen. Geeft hij die goederen gratis weg, dan kan hij de btw in principe niet aftrekken, tenzij voor de volgende gevallen die de fiscus in zijn nieuwe circulaire toelicht.
Het is hierbij voor de btw-plichtige belangrijk dat hij rekening houdt met het weerlegbaar vermoeden voorzien in artikel 64, § 1 Wbtw, dat voorziet dat hij die goederen verkrijgt of produceert om ze te verkopen, behoudens tegenbewijs geacht wordt de door hem verkregen of geproduceerde goederen te hebben geleverd onder voorwaarden waaronder de btw opeisbaar wordt. De btw-plichtige moet dus kunnen aantonen dat de goederen onder een of meer van de hieronder vermelde situaties werden uitgedeeld. Is dat het geval, dan moet hij geen onttrekking belasten, noch een herziening doorvoeren van de bij de aankoop afgetrokken btw.
 
1. Handelsmonsters
Voor handelsmonsters is de btw-aftrekbaar wanneer:

de btw-plichtige deze uitdeelt omwille van publicitaire redenen;
de kost ervan voor de directe belastingen als beroepskost wordt aanvaardt;
het monster van dezelfde aard is als de goederen die door de btw-plichtige worden gefabriceerd of verkocht.

De fiscus benadrukt dat er geen btw-aftrek is voor geestrijke dranken die als handelsmonster worden uitgedeeld of die gebruikt worden bij demonstraties. Hoewel de circulaire hierover geen bijkomende uitleg verstrekt, lijkt het ons dat wanneer een handelaar in geestrijke dranken aan zijn voorraad dergelijke dranken onttrekt om ze als handelsmonster of in het kader van een degustatie gratis te verstrekken, hij de bij de aankoop uitgeoefende btw-aftrek zou moeten herzien. Voor handelsmonsters is er immers geen sprake van een ‘belastbare onttrekking’. Maar volgens mondelinge informatie van het hoofdbestuur zou het toch de bedoeling zijn dat de handelaar in dit geval de onttrekking belast ipv een herziening door te voeren van de over de aankoop afgetrokken btw.
 
2. Handelsgeschenken van geringe waarde
Er is sprake van een handelsgeschenk van geringe waarde wanneer het geschenk:

in beroepsrelaties wordt gegeven;
een goed is, en geen ‘gratis’ dienst;
geen goed is zoals bedoeld in artikel 45, § 3, 1° of 2° Wbtw (tabaksfabrikaten en geestrijke dranken);
een aankoopprijs (of bij gebreke daarvan, de normale waarde) heeft van minder dan € 50,00, exclusief btw;
geen reclameartikel is (zie verder).

Wanneer een btw-plichtige in een kalenderjaar meerdere handelsgeschenken geeft aan eenzelfde beroepsrelatie, dan staat de fiscus enkel de aftrek toe van de btw geheven van één van die geschenken. Als beroepsrelatie moet de natuurlijke persoon worden beschouwd aan wie het geschenk van geringe waarde gegeven wordt, en niet de vennootschap of de onderneming waar deze persoon werkzaam is.
Ook ‘enkelvoudige vouchers’ (dit is wanneer men de btw over de handeling die in ruil voor de voucher wordt geleverd reeds bij de uitgifte ervan kan berekenen) kunnen een handelsgeschenk van geringe waarde zijn indien ze aan voormelde voorwaarden voldoen. Enkelvoudige vouchers voor diensten komen, hoewel dit btw-technisch geen goederen zijn, wel in aanmerking als handelsgeschenk van geringe waarde (bv. bioscoopticket).
 
3. Reclameartikelen
De btw-plichtige kan de btw geheven over de verkrijging van reclameartikelen recupereren indien deze artikelen:

bestemd zijn voor zeer grote verspreiding en niet voorbehouden zijn aan een beperkte categorie klanten of zakenrelaties;
een geringe waarde hebben voor wie ze ontvangt;
opvallend en blijvend de benaming van de schenkende onderneming dragen.

Verbruiksgoederen (wijn, chocolade, …) voldoen niet aan de laatste voorwaarde aangezien ze, gelet op het verbruik van die goederen, niet blijvend de benaming van de schenkende onderneming dragen. Wel kunnen zij in aanmerking komen als handelsgeschenk van geringe waarde (zie hiervoor).
 
4. Gelegenheidsgeschenken voor personeel en hun kinderen
​De fiscus aanvaardt de btw-aftrek op deze geschenken wanneer ze kwalificeren als een collectief sociaal voordeel. Dat is het geval indien het geschenk:

​wordt uitgedeeld aan al de kinderen van de personeelsleden die beantwoorden aan een vooraf opgelegde leeftijdsvoorwaarde;
of indien het om geschenken aan personeelsleden gaat, wordt uitgedeeld aan alle personeelsleden;
een aankoopprijs (of bij gebreke daarvan, de normale waarde) heeft van minder dan € 50,00, exclusief btw;​
geen goed is zoals bedoeld in artikel 45, § 3, 1° en 2° Wbtw (tabaksfabrikaten en geestrijke​ dranken).

Wanneer een btw-plichtige in een kalenderjaar meerdere geschenken geeft aan eenzelfde begunstigde, dan staat de fiscus enkel de aftrek toe van de btw geheven van één van die geschenken.
Ook ‘enkelvoudige vouchers’ (dit is wanneer men de btw over de handeling die in ruil voor de voucher wordt geleverd reeds bij de uitgifte ervan kan berekenen) kunnen een gelegenheidsgeschenk voor het personeel of hun kinderen zijn indien ze aan voormelde voorwaarden voldoen.
 
5. Goederen geschonken aan slachtoffers van een ramp
De btw-plichtige is geen btw verschuldigd wanneer hij goederen die voor de verkoop zijn bestemd, wegschenkt aan slachtoffers van een ramp. Er is in dat geval dus geen onttrekking te belasten, noch een herziening van de afgetrokken btw te verrichten.
 
Fisconetplus, circulaire nr. 32, 29 mei 2017

Wanneer tellen onroerende huuropbrengsten niet mee voor de €25.000-drempel voor kleine ondernemingen?

Recent publiceerde de fiscus de brochure ‘9 vragen omtrent de vrijstellingsregeling van belasting voor kleine ondernemingen’.
Met betrekking tot de berekening van de omzet die in aanmerking genomen moet worden voor de vergelijking met de € 25.000-drempel, stelt die brochure dat eveneens meetelt, de omzet uit de handelingen met betrekking tot onroerende goederen (art. 44, § 3, 1° en 2° Wbtw), tenzij die handelingen bijkomstig zijn.
In de circulaire nr. 34 dd. 25.08.2014 worden voormelde bijkomstige handelingen niet expliciet uitgesloten van de in aanmerking te nemen omzet.
Artikel 56bis, § 4, 3° Wbtw stelt dat de handelingen met betrekking tot onroerende goederen bedoeld in artikel 44, § 3, 1° en 2° Wbtw meetellen voor de in aanmerking te nemen omzet, tenzij die handelingen met andere handelingen samenhangende handelingen zijn.
Aangezien deze drie teksten telkens iets anders stellen, hebben wij de fiscus gevraagd naar de criteria die de ambtenaren moeten hanteren om te bepalen of onroerende opbrengsten al of niet meetellen voor de omzet die vergeleken moet worden met de drempel van € 25.000.
Op die vraag heeft de centrale administratie nu laten weten dat het begrip ‘bijkomstig’ zoals bedoeld in artikel 56bis, § 4, 3° Wbtw dient begrepen te worden als ‘uitzonderlijk’, ‘zelden’, ‘niet gewoonlijk’.
Handelingen van onroerende verhuur die geregeld gesteld worden, maar waarvan de omzet relatief klein is t.o.v. de rest van de omzet tellen mee voor de berekening van de voor de vrijstellingsregeling in aanmerking te nemen omzet.
Beslissing​ dd. 24.05.2017 (niet gepubliceerd)

Margeregeling kan van toepassing zijn, ook als aankoopfactuur zowel ‘margeregeling’ als ‘btw-vrijstelling’ vermeldt

Litdana is een in Litouwen gevestigde geregelde wederverkoper​ van gebruikte auto’s. Zij heeft bij een Deense leverancier (Handicare Auto A/S) gebruikte auto’s aangekocht en doorverkocht met toepassing van de winstmargeregeling.
Alle aankoopfacturen met betrekking tot de bij Handicare aangekochte gebruikte auto’s verwezen naar de artikelen 69 tot en met 71 van de Deense btw-wet (margeregeling), en vermeldden bovendien dat de verkochte auto’s waren vrijgesteld van btw.
De Litouwse fiscus weigert bij Litdana de toepassing van de winstmargeregeling omdat uit inlichtingen ingewonnen bij de Deense fiscus is gebleken dat Handicar, hoewel hun verkoopfacturen ernaar verwezen, de margeregeling niet had toegepast op voormelde leveringen aan Litdana.
De vraag is dus of een btw-plichtige die een factuur heeft ontvangen waarop zowel melding wordt gemaakt van de winstmargeregeling als van een btw-vrijstelling, het recht heeft om die margeregeling toe te passen op de doorverkoop van het voertuig, niettegenstaande het feit dat uit een later uitgevoerde inspectie blijkt dat zijn leverancier, een btw-plichtige wederverkoper, die winstmargeregeling niet heeft toegepast.
Eerst en vooral stelt het Hof dat de winstmargeregeling een afwijking is op het normale btw-systeem en bijgevolg strikt moet worden uitgelegd. Zij is erop gericht een dubbele btw-heffing op het gebied van onder meer gebruikte goederen te vermijden, aangezien over die goederen al reeds btw betaald is geweest die niet gerecupereerd is kunnen worden.
Vervolgens kan, volgens het Hof, de fiscus niet op algemene wijze eisen dat de btw-plichtige die de winstmargeregeling wenst toe te passen, nagaat of de opsteller van de factuur zijn verplichtingen ter zake van btw-aangifte en ‑betaling was nagekomen. In principe is het aan de fiscus om bij de btw-plichtigen de nodige controles uit te voeren om onregelmatigheden en btw-fraude op te sporen en sancties op te leggen aan de btw-plichtige die deze onregelmatigheden heeft begaan of deze fraude heeft gepleegd. Volgens de rechtspraak van het Hof hangt het voornamelijk van de omstandigheden van het concrete geval af, welke maatregelen in een bepaald geval redelijkerwijs van een btw-plichtige kunnen worden verlangd om ervoor te zorgen dat zijn handelingen geen deel uitmaken van fraude door een marktdeelnemer in een eerder stadium.
De nationale rechter moet dus oordelen of Litdana te goeder trouw heeft gehandeld en alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar kon worden verlangd om te zorgen dat de handelingen die zij heeft verricht geen deel uitmaakten van btw-fraude. Hierbij kan rekening gehouden worden met het feit dat niet is aangetoond dat Litdana wist dat Handicare Auto de winstmargeregeling niet had toegepast.
Ook kan in aanmerking genomen worden dat de leveringen lijken te passen binnen een al heel lang bestaande handelsrelatie tussen Litdana en Handicare Auto. In dit kader heeft Litdana in het verleden bij de fiscus de betekenis geverifieerd van de vermelding „Sections 69‑71” op de door Handicare Auto uitgebrachte facturen, en van die fiscus de bevestiging ontvangen dat de facturen waarop deze vermelding was opgenomen voldoende bewijs opleverden om haar toe te staan de winstmargeregeling toe te passen.
Voor de Litouwse fiscus is niet de vermelding van de margeregeling een indicatie van mogelijkse fraude, maar wel  het feit dat er naast die vermelding ook een verwijzing naar een btw-vrijstelling op de factuur stond. Maar volgens het Hof is het niet vanzelfsprekend dat deze dubbele vermelding bij een bedachtzame marktdeelnemer, die evenwel geen btw-expert is, vermoedens oproept over het bestaan van onregelmatigheden of fraude die door een marktdeelnemer in een eerder stadium zijn verricht. Die dubbele vermelding zou immers geïnterpreteerd kunnen worden dat enkel de marge is belast maar de waarde van de goederen vrijgesteld is gebleven.
Het Hof besluit dat de fiscus de toepassing van de winstmargeregeling niet mag weigeren omdat de wederverkoper voor de aankoop van de auto een factuur heeft ontvangen waarop zijn leverancier​ melding maakt van zowel de winstmargeregeling als van een btw-vrijstelling. Ook niet indien uit een later door die fiscus uitgevoerde controle blijkt dat de leverancier de winstmargeregeling niet daadwerkelijk op die levering heeft toegepast, tenzij door de fiscus wordt vastgesteld dat de btw-plichtige niet te goeder trouw heeft gehandeld of niet alle hem ter beschikking staande redelijke maatregelen heeft genomen om te zorgen dat hij door de handeling die hij verrichtte, niet betrokken raakt bij belastingfraude, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.
 
Dictum van het Hof
Artikel 314 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/45/EU van de Raad van 13 juli 2010, moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de bevoegde autoriteiten van een lidstaat een belastingplichtige die een factuur heeft ontvangen waarop zowel melding wordt gemaakt van de winstmargeregeling als van de vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde (btw), het recht weigeren om de winstmargeregeling toe te passen, ook indien uit een later door die autoriteiten uitgevoerde controle blijkt dat de belastingplichtige wederverkoper die de gebruikte goederen heeft geleverd, deze regeling niet daadwerkelijk op die levering van die goederen heeft toegepast, tenzij door de bevoegde autoriteiten wordt vastgesteld dat de belastingplichtige niet te goeder trouw heeft gehandeld of niet alle hem ter beschikking staande redelijke maatregelen heeft genomen om te zorgen dat hij door de handeling die hij verrichtte, niet betrokken raakt bij belastingfraude, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.

HvJ, C-624/15, Litdana, 18 mei 2017

Lidstaten mogen vrijstelling IC-levering niet weigeren enkel en alleen omdat afnemer niet in het VIES is geregistreerd

Overeenkomstig artikel 138, lid 1 van de btw-richtlijn verlenen de lidstaten een btw-vrijstelling voor de levering van goederen, door of voor rekening van de verkoper of de afnemer verzonden of vervoerd naar een plaats buiten hun respectieve grondgebied, maar binnen de Gemeenschap, welke wordt verricht voor een andere belastingplichtige of voor een niet-belastingplichtige rechtspersoon die als zodanig handelt in een andere lidstaat dan de lidstaat van vertrek van de verzending of het vervoer van de goederen (in het Belgische btw-wetboek is deze vrijstelling voor intracommunautaire leveringen opgenomen in artikel 39bis).
Het Portugees filiaal van Euro Tyre BV, een Nederlandse vennootschap, verkoopt banden aan een Spaanse zustervennootschap, de distributeur voor Spanje. Op het tijdstip van deze verkopen was de Spaanse vennootschap wel als btw-plichtige ingeschreven in Spanje, maar ze was daar nog niet onderworpen aan de btw-regeling voor intracommunautaire verwervingen, noch geregistreerd in het VIES-systeem. De Spaanse fiscus kende pas op 19 maart 2013 het statuut van intracommunautair handelaar toe aan die Spaanse vennootschap, met ingang van 1 juli 2012.
De Portugese fiscus verwerpt bij een controle de toepassing van de btw-vrijstelling voor intracommunautaire leveringen die verricht werden ten tijde dat de Spaanse vennootschap niet onderworpen was aan de btw-regeling voor intracommunautaire verwervingen, noch geregistreerd in het VIES-systeem.
Het Hof benadrukt dat noch volgens artikel 138, lid 1 van de btw-richtlijn, noch volgens de rechtspraak van het Hof, het door de afnemer beschikken over een btw-identificatienummer niet als materiële voorwaarde voor de btw-vrijstelling voor intracommunautaire leveringen is opgenomen. Evenmin wordt voor die vrijstelling de voorwaarde gesteld dat de afnemer in het VIES moet zijn opgenomen.
Met verwijzing naar haar eerdere rechtspraak stelt het Hof dat wanneer een goederenlevering aan de materiële voorwaarden van artikel 138, lid 1, van de btw-richtlijn voldoet, deze levering wordt vrijgesteld van btw, zelfs wanneer de btw-plichtigen​ niet hebben voldaan aan bepaalde formele vereisten.
Een lidstaat mag de vrijstelling voor intracommunautaire leveringen dus niet weigeren enkel en alleen omdat de afnemer noch in het VIES is geregistreerd, noch onder een belastingregeling voor intracommunautaire verwervingen valt.
Hierop zijn wel twee afwijkingen toegestaan:

de btw-plichtige heeft opzettelijk aan belastingfraude deelgenomen en zo de goede werking van het gemeenschappelijke btw-stelsel in gevaar heeft gebracht
de niet-naleving van een formeel vereiste verhindert om het zekere bewijs te leveren dat aan de materiële voorwaarden voor die vrijstelling is voldaan.

 
Dictum van het Hof
Artikel 131 en artikel 138, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de belastingdienst van een lidstaat een intracommunautaire levering weigert van de belasting over de toegevoegde waarde vrij te stellen enkel en alleen omdat de afnemer die gevestigd is op het grondgebied van de lidstaat van bestemming en voor handelingen in die staat beschikt over een geldig identificatienummer voor de belasting over de toegevoegde waarde, op het tijdstip van die levering noch in het systeem voor de uitwisseling van informatie inzake de belasting over de toegevoegde waarde was geregistreerd, noch aan een belastingregeling voor intracommunautaire verwervingen onderworpen was, terwijl geen enkele ernstige aanwijzing duidt op het bestaan van fraude en vaststaat dat is voldaan aan de materiële voorwaarden voor de vrijstelling. In dat geval verzet artikel 138, lid 1, van deze richtlijn, uitgelegd in het licht van het evenredigheidsbeginsel, zich ook tegen die weigering wanneer de verkoper op de hoogte was van de situatie waarin de afnemer zich voor de toepassing van de belasting over de toegevoegde waarde bevond, en verwachtte dat de afnemer naderhand met terugwerkende kracht als intracommunautaire handelaar zou worden geregistreerd.

HvJ, C-21/16, Euro Tyre BV, 9 februari 2017