Regeling bedrijvencentrum blijft van toepassing indien meerverbruik nutsvoorzieningen afzonderlijk wordt afgerekend

Een burgerlijke vennootschap beidt beoefenaars van een vrij beroep aan dienstenpakket aan dat specifiek is afgestemd op het uit te oefenen vrije beroep en dat bestaat uit het gebruik van kantoorinfrastructuur, centraal onthaal en het ter beschikking stellen van specifieke beroepsmatige materialen.
Zowel individuele niet af te sluiten kantoorruimtes, voorzien van meubilair, als vergaderzalen en andere gemeenschappelijke ruimten, sanitair, administratieve lokalen, uitgeruste keuken, bibliotheek, archief als ontvangstruimten en terras worden ter beschikking gesteld.
Omdat de dienstverlening minimaal de diensten omvat zoals opgenomen onder punt 3.2 van de aanschrijving nr. 39/2005 beslist de rulingcommissie dat het dienstenpakket als één dienst moet worden beschouwd die integraal aan btw is onderworpen.
Dat de in het forfait begrepen kosten voor nutsvoorzieningen (elektriciteit, digitec, post, telefoon en fax, internet) uitgaat van een quotum per gebruiker waarbij in geval van overschrijding een bijkomende factuur zal worden uitgereikt, op basis van tussen de partijen overeengekomen eenheidsprijzen, is voor de rulingcommissie niet in strijd is met de door de fiscus vooropgestelde forfaitaire vergoeding waarvan niet afgeweken mag worden.
Fisconetplus, voorafgaande beslissing nr. 2017.420, 6 juli 2017

6% voor oprichting gebouw indien de verblijvende gehandicapten een tegemoetkoming krijgen van een door de overheid erkend fonds

Een stichting zal een nieuw gebouw laten bouwen dat gebruikt zal worden als opvangcentrum voor personen met een handicap. De stichting blijft eigenaar van het gebouw en zal het in bruikleen geven aan een derde die het zal uitbaten.
De stichting zelf is geen publiekrechtelijke instelling, noch is zij erkend door het AVIQ (Agence pour une vie de qualité – Fédération Wallonie-Bruxelles).
Rubriek XXXIII van tabel A van KB nr. 20 voorziet in een verlaagd tarief van 6% voor de werken in onroerende staat (met uitsluiting van het reinigen), voor zover:

de handelingen worden verricht aan woningcomplexen bestemd om te worden gebruikt voor huisvesting van gehandicapten;
de handelingen verstrekt en gefactureerd worden aan een publiekrechtelijke of privaatrechtelijke persoon die een instelling beheert die op duurzame wijze, in dag- en nachtverblijf, personen met een handicap huisvest en die om deze reden een tegemoetkoming geniet van een fonds of een agentschap voor personen met een handicap dat door de bevoegde overheid is erkend;
de door de dienstverrichter uitgereikte factuur en het dubbel dat hij bewaart, op basis van een duidelijk en nauwkeurig attest van de afnemer, maken melding van het voorhanden zijn van de elementen die de toepassing van het verlaagd tarief rechtvaardigen.

Voor zover de gehandicapten die daar gehuisvest worden voormelde tegemoetkoming genieten van een fonds of een agentschap voor personen met een handicap dat door de bevoegde overheid is erkend, aanvaardt de rulingcommissie dat tweede hiervoor vermelde voorwaarde vervuld is en het verlaagd tarief kan toegepast worden indien ook de eerste en de derde voorwaarde vervuld zijn.
Fisconetplus, voorafgaande beslissing nr. 2017.415, 6 juli 2017

Versoepeling voor regeling bij schenking van voedseloverschotten op komst

In zijn beslissing nr. E.T. 124.417 stelt de fiscus dat er niet langer btw verschuldigd is over het schenken van voedseloverschotten door producenten en distributiebedrijven aan voedselbanken die lid zijn van de Belgische Federatie van Voedselbanken. Eén van de voorwaarden van de niet-btw-heffing is dat de voedselbank zich ertoe moet verbinden de ontvangen goederen gratis te verdelen onder de behoeftige personen in België.
Volgens die beslissing delen de voedselbanken niet zelf rechtstreeks de voedingsmiddelen uit aan de behoeftige personen, maar gebeurt dit via door hen erkende liefdadigheidsorganisaties, die de voedselhulp onder de vorm van voedselpakketten of eetmalen laten samengaan met sociale begeleiding van de behoeftige personen.
In zijn beslissing nr. E.T. nr. 127.958 breidt de fiscus deze niet-btw-heffing uit naar de schenking van voedseloverschotten aan lokale besturen en door hen erkende caritatieve instellingen. Maar onder de voorwaarde dat die voedseloverschotten in dezelfde staat gratis worden uitgedeeld.​
De minister laat weten dat de administratie de toepassing van dit btw-gunstregime de voorbije maanden opnieuw heeft geëvalueerd in nauw overleg met de sociale sector en de distributiesector en dat hij op voorstel van zijn administratie beslist heeft om de bestaande regeling op een aantal punten bijkomend te versoepelen.
Een nieuwe globale circulaire die een en ander toelicht, is in opmaak en zal spoedig worden gepubliceerd op fisconetplus.
Vr. & Antw. Kamer, 2017-2018, 54-132, 6 oktober 2017, vraag nr. 1742, N. Lanjri, 12 juli 2017​​

AGB moet geen fictieve kost in rekening brengen voor gebruik van personeel van de gemeente voor bepaling winstoogmerk

Met betrekking tot de btw-vrijstellingen van artikel 44 Wbtw​ die gekoppeld zijn aan het ontbreken van een winstoogmerk, verduidelijkt​ de fiscus in zijn beslissing nr. E.T. 129.288 dd. 19.01.2016 dat de werkingssubsidies die de gemeente aan haar Autonoom Gemeentebedrijf (AGB) toekent niet worden aangemerkt als ontvangsten uit een bepaalde activiteit (omwille van de nauwe band tussen het AGB en de gemeente).
De werkingssubsidies zijn geen ontvangsten en mogen evenmin in mindering worden gebracht van de door het AGB gemaakte kosten voor het bepalen van het boekhoudkundig resultaat.
De prijssubsidies die de gemeente aan het AGB betaalt mogen wel als ontvangsten van het AGB worden beschouwd.
Voormelde regels moeten in acht worden genomen om te bepalen of de statutaire bepalingen van het AGB inzake winstoogmerk en het doel winsten uit te keren al dan niet theoretisch zijn.
Om uit te maken of een AGB al dan niet moet aangemerkt worden als een instelling zonder winstoogmerk moet ook rekening gehouden worden met volgende elementen:

Voor de winstbepaling moet rekening gehouden worden met het boekhoudkundig resultaat, dus ook met de afschrijvingen, provisies, enz.
Het globale resultaat van de activiteit (dus niet activiteit per activiteit) van de instelling dient in aanmerking te worden genomen. Er wordt evenwel geen rekening gehouden met uitzonderlijke opbrengsten (vb. de inkomsten uit onroerende en financiële transacties). De winst/verlies-positie moet structureel zijn en onafhankelijk van toevallige gebeurtenissen langs inkomsten- of uitgavenzijde.

De minister bevestigt dat wanneer personeel door de gemeente gratis ter beschikking wordt gesteld van het AGB, de waarde hiervan niet in aanmerking wordt genomen voor het bepalen van het boekhoudkundig resultaat, want dan zou ook voor andere kosten en investeringen moet worden nagegaan of ze tegen de ‘juiste’ waarde in de resultatenrekening zijn opgenomen. Dit zou in de praktijk ongewenste problemen creëren, waardoor de doelstelling van voormelde beslissing, met name rechtszekerheid en duidelijkheid scheppen zonder al te veel administratieve rompslomp, volledig zou worden uitgehold. Gemeenten, die in het verleden wel personeelsleden doorrekenden maar dit vanaf 2016 niet meer wensen te doen, kunnen dezelfde interpretatie toepassen.
Vr. & Antw. Kamer, 2017-2018, 54-132, 6 oktober 2017, vraag nr. 1745, L. Dierick, 12 juli 2017

Circulaire over de douaneregels bij in- en uitvoer van goederen in de persoonlijke bagage

De administratie van douane en accijnzen publiceert een circulaire over de vrijstelling van invoerrechten, btw en accijnzen voor goederen die deel uitmaken van de persoonlijke bagage van reizigers. Ze geeft een geactualiseerd en gedetailleerd overzicht van de bestaande regeling en behandelt ook de vrijstelling van btw voor goederen uitgevoerd door niet in de EU gevestigde​ reizigers in hun persoonlijke bagage.
​Fisconetplus, circulaire nr. 41, 1 juli 2017

Nederland legt problematiek btw-vrijsteling voor beheer ICB’s voor aan het Btw-comité

Artikel 44, § 3, 11° Wbtw stelt vrij van btw, het beheer van : 

de instellingen voor collectieve belegging bedoeld in de wet van 3 augustus 2012 betreffende de instellingen voor collectieve belegging die aan de voorwaarden voldoen van de richtlijn 2009/65/EG en de instellingen voor belegging in schuldvorderingen;
de instellingen voor collectieve belegging bedoeld in de wet van 19 april 2014 betreffende de alternatieve instellingen voor collectieve beleggingen en hun beheerders;
de openbare of institutionele gereglementeerde vastgoedvennootschappen bedoeld in artikel 2, 1°, 2° en 3°, van de wet van 12 mei 2014 betreffende de gereglementeerde vastgoedvennootschappen;
de organismen voor de financiering van pensioenen bedoeld in artikel 8 van de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening;

Deze vrijstelling is gebaseerd op artikel 135, 1. g) van de btw-richtlijn.
De Nederlandse staatssecretaris legt met betrekking tot de Nederlandse pensioenproblematiek, de problematiek van de btw-vrijstelling voor voormeld beheer voor aan het btw-comité.
 

Fiscus verduidelijkt btw-regels voor boeteclausules wegens laattijdige uitvoering

De fiscus verduidelijkt in een circulaire de btw-regels die van toepassing zijn bij boeteclausules.
In principe bestaat de maatstaf van heffing voor de berekening van de btw uit de totale waarde van de ontvangen tegenprestatie die rechtstreeks verband houdt met de geleverde prestatie. Een eventuele vertraging opgelopen bij de uitvoering van de prestatie heeft geen invloed op die waarde.
De boetes die de uitvoerder van de prestatie moet betalen ter herstelling van de schade veroorzaakt door de laattijdige uitvoering van de prestaties, worden door de fiscus als een ‘schadevergoeding wegens vertraging’ beschouwd en hebben geen invloed op de maatstaf van heffing van de prestatie zelf.
Voorbeeld: bij een bedrag van 1.000 euro exclusief btw, hetzij 1.210 euro inclusief btw, met toepassing van 5% boete wegens vertraging, bedraagt de boete 50 euro (5% van 1.000 euro). Het in de praktijk te betalen bedrag na compensatie bedraagt dan 1.160 euro (1.210 euro – 50 euro), maar de maatstaf van heffing van de levering of dienst blijft 1.000 euro bedragen, hetzij steeds 210 euro verschuldigde btw.
De fiscus stelt uitdrukkelijk dat volgens dit voorbeeld gehandeld moet worden om de maatstaf van heffing vast te stellen, ongeacht of het gaat om situaties binnen of buiten het kader van een openbare aanbesteding.
FIsconeplus, circulaire nr. 65, 25 oktober 2017

Optieregeling voor onroerende verhuur met btw afgevoerd

In augustus liet de minister weten dat de regering in het kader van het zomerakkoord had beslist om de onroerende verhuur optioneel aan btw te kunnen onderwerpen (zie ons bericht dd. 08.08.2017).
De regering heeft beslist om de geplande hervorming over de btw en de onroerende verhuur momenteel te beperken tot een versoepeling van de regels voor een verhuur met btw van bergruimte voor de opslag van goederen. Die versoepeling zal in werking treden vanaf 1 januari 2018.
De fiscus zal hierover binnenkort meer informatie publiceren in een circulaire. Het zou gaan om het afschaffen van de voorwaarde dat het gebouw ‘uitsluitend’ bestemd is en gebruikt wordt voor goederenopslag. Het zou voldoende zijn dat het gebouw hiervoor hoofdzakelijk gebruikt wordt. Of de fiscus ook hier de regeling zal beperken tot ‘nieuwe gebouwen’ is nog niet gekend. Als de versoepeling zou gelden voor alle gebouwen die hoofdzakelijk voor goederenopslag worden gebruikt, dan zullen heel wat verhuurders nog in hun voordeel btw kunnen herzien die in het verleden niet werd afgetrokken omwille van de vrijgestelde verhuur.
Fod Financiën, bericht 25 oktober 2017
 

Btw-aftrek: fiscus eist niet langer een conforme factuur

Op 15 september 2016 oordeelde het Europese Hof van Justitie in de zaken Senatex en Barlis, dat het recht op aftrek niet kan geweigerd worden wanneer vaststaat dat de btw-plichtige de betrokken goederen of diensten afgenomen heeft bij een andere btw-plichtige om ze te gebruiken voor zijn uitgaande handelingen die recht op aftrek verlenen (materiële voorwaarden), ook al zijn er bepaalde formele voorwaarden (conforme factuur) niet vervuld.
Met de circulaire nr. 64 van 12 oktober 2017 laat de fiscus nu weten zich aan te sluiten bij deze rechtspraak.
Als de aankoopfactuur niet regelmatig is en/of onvolledig ten aanzien van de factuurverplichtingen opgenomen in het KB nr. 1, zal de fiscus het recht op aftrek geval per geval beoordelen:

op basis van een gecorrigeerde factuur, en/of
in combinatie met aanvullende bewijskrachtige stukken die de btw-plichtige voorlegt en die ondubbelzinnig betrekking hebben op de factuur (bestelbonnen, offertes, correspondentie, enz.​).

Uiteraard moet het bewijs worden geleverd dat de materiële voorwaarden voor het recht op aftrek vervuld zijn.
Eveneens in lijn met de uitspraak van het Hof in de zaak Astone mag de btw-plichtige zich niet schuldig gemaakt hebben aan fraude of misbruik, want dan kan de btw-aftrek wel geweigerd worden, net zoals wanneer de btw-plichtige wist of had moeten weten dat de handeling waarvoor de btw-aftrek wordt uitgeoefend deel uitmaakt van een ketting van handelingen waar sprake is van fraude of misbruik. 
De fiscus benadrukt wel dat voormelde corrigerende facturen en/of aanvullende bewijskrachtige stukken tijdig aan de controleur moeten worden voorgelegd, d.w.z. vóór de beëindiging van de btw-controle.
Fisconetplus​, circulaire nr. 64, 12 oktober 2017​

Vrijstelling zelfstandige groepering niet voor financiële en verzekeringssector, en mag evenmin beperkt worden tot gezondheidssector

Artikel 132, 1., f) van de btw-richtlijn voorziet in een btw-vrijstelling voor diensten verricht door ​zelfstandige groeperingen van personen (ZGP’s) die een activiteit uitoefenen welke is vrijgesteld of waarvoor zij niet belastingplichtig zijn, teneinde aan hun leden de diensten te verlenen die direct nodig zijn voor de uitoefening van voornoemde activiteit, wanneer die groeperingen van hun leden enkel terugbetaling vorderen van hun aandeel in de gezamenlijke uitgaven, mits deze vrijstelling niet tot verstoring van de mededinging kan leiden.​
In België is deze vrijstelling omgezet in artikel 44, § 2bis Wbtw dat als voorwaarden voor de vrijstelling voorziet:

​de leden van de groepering oefenen op geregelde wijze een activiteit uit die op grond van dit artikel is vrijgesteld of waarvoor zij niet belastingplichtig zijn. De vrijgestelde handelingen of de handelingen waarvoor de leden niet belastingplichtig zijn, vertegenwoordigen een overwegend deel van de activiteit van de leden;
de activiteiten van de groepering bestaan in het verrichten van diensten aan haar leden die direct nodig zijn voor hun vrijgestelde activiteit of voor hun activiteit waarvoor zij niet belastingplichtig zijn. Indien de groepering ook handelingen verricht aan niet-leden, vertegenwoordigen de handelingen verricht aan haar leden een overwegend deel van de activiteit van de groepering;
de aan ieder lid aangerekende vergoeding of retributie vertegenwoordigt enkel de terugbetaling van zijn aandeel in de door de groepering gedane gezamenlijke uitgaven;
de vrijstelling leidt niet tot concurrentieverstoring.

Het Europese Hof van Justitie moest zich met betrekking tot deze vrijstelling in drie zaken uitspreken. Het betrof zaken uit de financiële sector, de verzekeringssector en de zorgsector.

DNB Banka
Binnen een groep van financiële instellingen was een Deense onderneming belast met verrichten van IT-diensten voor de andere verbonden ondernemingen. Die Deense onderneming bracht geen btw in rekening op de factuur die ze voor voormelde diensten uitreikte aan een Letse groepsonderneming. Die laatste verlegde geen btw in Letland omdat het zou gaan om diensten die door een vrijgestelde zelfstandige groepering verricht zouden zijn. Volgens de Letse fiscus was er van de vrijstelling voor zelfstandige groeperingen geen sprake aangezien in dit geval de vrijstelling tot concurrentievervalsing leidde, aangezien de Deense dienstverrichter onder de Deense btw-regeling onderworpen was aan de gewone btw-regels en dus ook de btw op haar kosten kon recupereren, terwijl de Letse afnemer geen btw verschuldigd is.
Aan het Hof worden verschillende vragen gesteld over de toepassing van de vrijstelling voor zelfstandige groeperingen, onder meer over het grensoverschrijdend karakter wanneer de wetgeving van verschillende lidstaten niet met elkaar overeenstemt.
Maar het Hof gaat niet in op de gestelde vragen. Het Hof stelt simpelweg dat de vrijstelling voor kostendelende verenigingen niet van toepassing is voor de diensten die verricht worden ten behoeve van de vrijgestelde financiële diensten van de leden.
Het Hof baseert zich daarvoor niet op de woordelijke uitlegging van de vrijstellingsbepaling van artikel 132, 1., f) van de btw-richtlijn, maar ook op de context en de doelstelling van die bepalingen uit de btw-richtlijn.
Het Hof stelt daarbij vast dat de vrijstelling van artikel 132, 1., f) van de btw-richtlijn opgenomen is onder titel IX, hoofdstuk 2 van de btw-richtlijn, dat het opschrift ‘Vrijstellingen voor bepaalde activiteiten van algemeen belang’ draagt. Dat opschrift geeft volgens het Hof aan de betrokken vrijstelling enkel van toepassing kan zijn voor zelfstandige groeperingen waarvan de leden activiteiten van algemeen belang uitoefenen. En het Hof voelt zich gesteund in die visie omdat de btw-vrijstelling voor financiële diensten opgenomen is in artikel 135 van de btw-richtlijn, onder het hoofdstuk 3 met de titel ‘vrijstellingen ten gunste van andere activiteiten’.

Aviva
Aviva maakt deel uit van een verzekeringsgroep die een EESV wil oprichten die diensten aan de groepsvennootschappen zal verlenen welke direct nodig zijn voor de uitoefening van de verzekeringsactiviteit door die vennootschappen (personeelsbeheer, financiële en boekhoudkundige diensten, IT‑diensten, administratieve diensten, klantenservice en diensten in verband met de ontwikkeling van nieuwe producten).
Gevraagd naar de toepassing van de vrijstelling voor zelfstandige groeperingen (artikel 132, 1., f van de btw-richtlijn) antwoordt de Poolse fiscus dat die vrijstelling geen toepassing kan vinden in het geval van Aviva, omdat die tot concurrentieverstoring zou leiden.
Ook in deze zaak komen de aan het Hof gestelde vragen niet aan bod omdat het Hof zelf oordeelt dat eerst beoordeeld moet worden of die betrokken vrijstelling wel van toepassing kan zijn voor diensten aan leden die verzekeringshandelingen verrichten.
En op basis van dezelfde redenering als in de zaak DNB Banka (zie hiervoor) besluit het Hof dat de vrijstelling voor zelfstandige groeperingen niet van toepassing is voor de diensten die verricht worden ten behoeve van de vrijgestelde verzekeringsdiensten van de leden.

Commissie vs. Duitsland
Deze zaak vloeit voort uit een ingebrekestelling door de Europese Commissie van de Bondsrepubliek Duitsland.  Deze laatste beperkt de vrijstelling van artikel 132, 1., f van de btw-richtlijn tot diensten van zelfstandige groeperingen waarvan de leden activiteiten of beroepen uitoefenen op het gebied van de gezondheidszorg. Volgens de Commissie strekt die vrijstelling zich uit tot alle groeperingen van personen, wanneer de betrokkenen zijn vrijgesteld van btw of niet belastingplichtig zijn voor de activiteit die zij uitoefenen.
Ook hier verwijst het Hof naar de context van de vrijstelling voor zelfstandige groeperingen, namelijk dat ze opgenomen is onder titel IX, hoofdstuk 2 getiteld ‘Vrijstellingen voor bepaalde activiteiten van algemeen belang’, en besluit dat de Duitsland de draagwijdte van deze vrijstelling ten onrechte beperkt tot de groeperingen van personen actief in de gezondheidssector.

Dictum van het Hof
DNB Banka:
Artikel 132, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat de vrijstelling waarin die bepaling voorziet slechts geldt voor zelfstandige groeperingen van personen waarvan de leden een activiteit van algemeen belang in de zin van artikel 132 uitoefenen, zodat diensten die worden verricht door een groepering waarvan de leden een economische activiteit op het gebied van financiële diensten uitoefenen, die geen dergelijke activiteit van algemeen belang is, niet in aanmerking komen voor die vrijstelling.

Aviva:
Artikel 132, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat de in deze bepaling vervatte vrijstelling alleen betrekking heeft op zelfstandige groeperingen van personen waarvan de leden een in artikel 132 van deze richtlijn vermelde activiteit van algemeen belang uitoefenen, met als gevolg dat de diensten verricht door zelfstandige groeperingen van personen waarvan de leden een economische activiteit op het gebied van verzekeringen uitoefenen die niet een dergelijke activiteit van algemeen belang is, niet in aanmerking komen voor deze vrijstelling.

Commissie vs. Duitsland

De Bondsrepubliek Duitsland is de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 132, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, doordat zij de vrijstelling van belasting over de toegevoegde waarde heeft beperkt tot zelfstandige groeperingen van personen waarvan de leden slechts bepaalde specifieke beroepen uitoefenen.​

HvJ, C-326/15, DNB Banka, 21 september 2017
HvJ, C-605/15, Aviva, 21 september 2017​
HvJ, C-616/15, Commissie vs. Duitsland, 21 september 2017​

Vereenvoudigd driehoeksverkeer: niet wanneer de goederen voor hun vervoer reeds zijn doorverkocht

Een in Litouwen gevestigde onderneming A heeft als activiteit de invoer en handel in bevroren vis. Zij voert in Litouwen vis in vanuit derdelanden. Die vis wordt vervolgens doorverkocht aan een Estse firma B die de vis vervolgens zo goed als onmiddellijk doorverkoopt aan in Nederland, Duitsland, Denemarken en Polen gevestigde btw-plichtige ondernemingen.
De vis wordt ofwel rechtsreeks van bij A in Litouwen naar de ondernemingen in Nederland, Duitsland, Denemarken en Polen vervoerd. Maar het gebeurt ook dat die vis eerst naar een andere plaats in Litouwen wordt vervoerd om daar een bewerking te ondergaan vooraleer vervoerd te worden naar de afnemers in de voormelde lidstaten. Volgens de overeenkomst tussen A en B is B gehouden de vis binnen de dertig dagen uit het Litouwse grondgebied uit te voeren.
De Litouwse fiscus weigert voor de verkopen die A aan B verricht de vrijstelling als IC-levering. De Litouwse rechter die zich in dit geschil moet uitspreken vraagt zich af hoe de leveringen van A aan B btw-rechtelijk moeten worden gekwalificeerd.
Uit de vaste rechtspraak van het Hof blijkt dat in een keten van twee opeenvolgende leveringen waarbij slechts één intracommunautair vervoer wordt verricht, dit vervoer slechts aan één van de twee leveringen kan worden toegerekend en dat bijgevolg alleen die ene levering vrijgesteld kan worden door artikel 138 van de btw-richtlijn (IC-levering). Aan welke van de twee leveringen het vervoer moet worden toegewezen, moet blijken uit een algehele beoordeling van alle bijzondere omstandigheden van de zaak. Daarbij moet worden bepaald op welk tijdstip de macht om als een eigenaar over het goed te beschikken is overgegaan op de eindafnemer.
Indien de tweede levering plaatsvindt vóór het intracommunautaire vervoer, moet dit vervoer volgens het Hof worden toegerekend aan de tweede levering.
Het Hof besluit dat de goederenlevering die wordt verricht door een in een eerste lidstaat gevestigde btw-plichtige geen vrijgestelde IC-levering is wanneer:

vóór die levering de afnemer die in een tweede lidstaat voor btw-doeleinden is geïdentificeerd, aan zijn leverancier meldt dat de goederen onmiddellijk aan een in een derde lidstaat gevestigde btw-plichtige zullen worden doorverkocht alvorens ze de eerste lidstaat verlaten;
de goederen zullen worden vervoerd met als bestemming die derde btw-plichtige.

Betekent deze rechtspraak nu dat het moeilijk wordt om het vereenvoudigd driehoeksverkeer nog toe te kunnen passen? In deze zaak is het vrij duidelijk dat B de goederen reeds doorverkocht aan C terwijl de goederen zich nog in Litouwen bevonden, en dat dus de macht om als eigenaar over die goederen te kunnen beschikken reeds aan C was overgedragen voordat de goederen vanuit Litouwen vervoerd werden. Dat wordt mee ondersteund door het feit dat B het transport vanuit Litouwen regelde.
Zolang aangetoond kan worden dat het vervoer moet worden toegewezen aan de levering door A aan B blijft de vereenvoudigingsregeling voor het driehoeksverkeer van toepassing. 
De Belgische fiscus becommentarieerde de vorige rechtspreek van het Europese Hof reeds in de beslissing nr. E.T.125.053 dd. 04.12.2013. Volgens die beslissing moeten voor de toewijzing van het vervoer aan een levering de volgende criteraie gebruikt worden:

vervoer door of voor rekening van A: het vervoer is zonder enige twijfel verbonden aan de relatie A-B;
vervoer door of voor rekening van C: het vervoer is zonder twijfel verbonden aan de relatie B-C;
vervoer door of voor rekening van B: indien een grondig onderzoek van de contracten en de leveringsvoorwaarden het niet mogelijk maakt om vast te stellen aan welke relatie het vervoer verbonden is, dan wordt het vervoer geacht verbonden te zijn aan de relatie A-B indien B aan A een btw-nummer mededeelt dat is toegekend door de lidstaat waar hij is gevestigd (LS2) of door de lidstaat van aankomst van het vervoer of de verzending van de goederen (LS3).
Het vervoer wordt evenwel geacht verbonden te zijn aan de relatie B-C, indien B aan A geen btw-nummer opgeeft of een btw-nummer dat is toegekend door de lidstaat van vertrek van het vervoer of de verzending van de goederen (LS1) (zie BTW- handleiding, nummer 310/54).

Maar het mag duidelijk zijn dat wanneer B de goederen zelf vervoert of laat vervoeren van de eerste naar de derde lidstaat en aan A zijn btw-nummer van een andere lidstaat opgeeft, dit niet voldoende is om het vervoer toe te wijzen aan de levering die A aan B verricht, wanneer wel kan worden vastgesteld op basis van de contracten en de leveringsvoorwaarden dat het vervoer aan de relatie B-C moet worden toegewezen.
 
HvJ, C-386/16, Toridas, 26 juli 2017

Btw op oldtimer aftrekbaar als publiciteitskosten, maar 50%-beperking blijft wel van toepassing

Een btw-plichtige recupereert de btw op de aankoop van een Jaguar E-Type (ingeschreven als oldtimer).
De fiscus weigert de btw-aftrek omdat de oldtimer:

niet gebruikt zou worden voor de economische activiteit van de btw-plichtige (alleen voor privégebruik);
een belegging is waarvan de waarde niet daalt door het gebruik en geen werkinstrument is van de onderneming;
heel weinig kilometers aflegde die bijna uitsluitend gereden werden tijdens een oldtimerrally (een hobby).

De btw-plichtige argumenteert dat de oldtimer verband houdt met zijn activiteit van kledingwinkel (dure merken) en gebruikt werd om klanten te bezoeken. Bovendien is op de oldtimer in grote letters de naam van de winkel aangebracht en wordt hij gebruikt om publiciteit te voeren:

hij staat vaak geparkeerd vóór de winkel, om de aandacht van mogelijke klanten te trekken;
de voormelde oldtimerrally werd gesponsord door de kledingzaak en tijdens die rally werden ook t-shirts met de naam van de winkel en het logo van de rally erop uitgedeeld;
foto’s van de oldtimer sierden de advertenties voor de winkel in lokale tijdschriften.

Het Hof van Beroep staat de btw-aftrek toe omdat de oldtimer wel degelijk gebruikt werd voor de btw-activiteit, meer bepaald om er reclame voor te maken. De fiscus mag zich overigens niet uitspreken over de opportuniteit van het nut van dergelijke wijze van publiciteit voeren. De btw-plichtige had het publicitair gebruik van de oldtimer gedocumenteerd. Zo legde hij zelf foto’s voor van de oldtimer die vóór de winkel is geparkeerd.
Het Hof aanvaardt ook de volledige btw-aftrek op de kosten van de spijzen en dranken tijdens de rally. Omdat die als publicitair evenement moet worden beschouwd, geldt het aftrekverbod (artikel 45, § 3, 3° Wbtw) voor dergelijke diensten niet.
Maar die redenering wordt niet doorgetrokken naar de kosten van de oldtimer om ook daar de volledige btw-aftrek toe te staan. De autokosten behouden hun karakter van autokosten waarop de btw slechts voor maximaal 50% aftrekbaar is.
HvB Brussel, 20 april 2017, rolnr​. 2012/AR/1244