21% voor begeleide rondleiding in een brouwerij

Rubriek XXVIII van de tabel A van de bijlage bij het KB nr. 20 voorziet in een verlaagd btw-tarief van 6% voor de toekenning van het recht op toegang tot inrichtingen voor cultuur, sport of vermaak, alsmede de toekenning van het recht gebruik ervan te maken, met uitzondering van:
de toekenning van het recht gebruik te maken van automatische ontspanningstoestellen;
de terbeschikkingstelling van roerende goederen.
De minister bevestigt dat een begeleide rondleiding in een brouwerij niet onder dit verlaagd tarief valt en dat België ingevolge de Europese btw-regelgeving niet gemachtigd is hiervoor een verlaagd tarief toe te staan.
Kamercommissie Financiën, 2017-2018, COM812, vraag 23323, S. Lahaye-Battheu, 6 februari 2018​

Volgens Hof van Beroep toch 6% voor mobilhome van invalide die als persoonlijk vervoermiddel wordt gebruikt

Een natuurlijke persoon met een voor onbepaalde tijd blijvende invaliditeit van minstens 50%, toe te schrijven aan de onderste ledematen. Bijgevolg komt deze persoon in aanmerking voor het verlaagd btw-tarief van 6% voor automobielen voor personenvervoer langs de weg om als persoonlijk vervoermiddel te worden gebruikt (rubriek XXII van tabel A van de bijlage​ bij het KB nr. 20).
Voor de aankoop van een nieuwe motorhome dient de betrokken persoon het formulier 716 in bij het lokale btw-controlekantoor, wat door de bevoegde ambtenaar werd gevalideerd en waarmee dus akkoord wordt gegeven voor de toepassing van het verlaagd tarief.
Vervolgens verzoekt de betrokken persoon om de teruggaaf van deze btw (artikel 77, § 2 Wbtw). De gewestelijke directie laat aan het lokaal controlekantoor weten dat de gunst tot teruggaaf niet kon worden toegestaan omdat het gaat om een motorhome. Met als gevolg dat het lokaal controlekantoor de toestemming voor het verlaagd tarief intrekt en middels een correctieopgave 15% btw bijkomend vordert van deze persoon.​
De rechtbank van eerste aanleg geeft de fiscus gelijk (klik hier) omdat de mobilhome na de aanpassingswerken nog altijd voor verblijf kan worden gebruikt.
Voor het Hof van Beroep blijft de mindervalide argumenteren dat de mobilhome volledig werd aangepast aan haar invaliditeit en dat het haar enige voertuig is dat werd aangekocht, na de toestemming door het btw-controlekantoor, met de toepassing van het verlaagde tarief van 6%. 
Het Hof baseert zich op de wettelijke bepalingen en stelt dat de wettelijke voorwaarden voor het verlaagd btw-tarief van 6% vervuld zijn omdat:

de mindervalide blijvend invalide is voor meer dan 50% aan de onderste ledematen;
de motorhome bestemd is voor gebruik als persoonlijk vervoermiddel;
de motorhome het enige voertuig van de mindervalide is.

Dat de motorhome ook is ingericht om te overnachten en voor vakantiedoeleinden kan worden aangewend, doet volgens het Hof geen afbreuk aan de vaststelling dat een motorhome essentieel bestemd is voor het vervoer van personen.
Rubriek XXII van de tabel A van de bijlage bij het KB nr. 20 voorziet niet in een uitsluiting van een motorhome van het verlaagd tarief. Het Hof ziet geen enkele reden waarom een motorhome van de toepassing van het verlaagd tarief zou moeten worden uitgesloten indien aan alle voormelde voorwaarden voor de toepassing van voormeld verlaagd tarief is voldaan.
Door te stellen dat voormeld verlaagd tarief afhankelijk zou zijn van de wijziging van het voertuig zodat het enkel nog het model heeft van een motorhome maar niet meer de essentiële kenmerken ervan, in het bijzonder wat de binneninrichting betreft, voegt de fiscus een voorwaarde toe aan de wet.  En een antwoord van de minister van financiën (waar de fiscus ook naar verwijst) heeft geen bindend karakter.
Dat inzake verkeersbelasting de vrijstelling niet-retroactief werd stopgezet, is totaal irrelevant voor de eventuele toepassing van voormeld verlaagd btw-tarief. En of de aankoop van de mobilhome al dan niet is ingegeven door de goedkeuring door het bevoegde lokale btw-controlekantoor, speelt evenmin een rol.

HvB Antwerpen, rolnr. 2016/AR/809, 21 november 2017

Huurkwijtschelding is tegenprestatie voor door huurder uitgevoerde werken

Een btw-plichtige met als activiteit de exploitatie van een horecazaak, huurt van een verbonden patrimoniumonderneming een gebouw. Volgens de schriftelijke handelshuurovereenkomst:

is de verhuring ingegaan op 1 juni 2004 om te eindigen op 31 mei 2012;
zijn de verhuurde plaatsen bestemd tot de uitbating van een restaurant;
mag de huurder deze bestemming niet veranderen.

De btw-plichtige liet belangrijke verbouwings-en inrichtingswerken uitvoeren aan het gebouw, onder meer voor de brandveiligheid.
De verhuurder heeft de door de btw-plichtige verschuldigde huur voor de jaren 2009, 2010, 2011 en 2012 kwijtgescholden (in totaal € 384.000,00). Deze kwijtschelding is volgens de fiscus de tegenprestatie van de door de btw-plichtige uitgevoerde verbouwings-en inrichtingswerken. Deze laatste had dus btw moeten aanrekenen​ aan de verhuurder over de uitgevoerde werken.
Volgens de btw-plichtige is de reden voor de huurkwijtschelding het veilig stellen door de verhuurder van zijn toekomstige huurinkomsten omdat de btw-plichtige huurder financiële problemen ondervond ingevolge:

​werken in de straat;  
de kosten van voornoemde verbouwings-en inrichtingswerken.

De rechtbank van eerste aanleg volgde de fiscus in zijn zienswijze (klik hier), maar de btw-plichtige heeft tegen dit vonnis beroep aangetekend.
Het Hof van Beroep haalt de rechtspraak aan van het Europese Hof van Justitie in de zaak Serebryannay vek (C-283/12 dd. 26.09.2013). Daar oordeelde het Hof van Justitie dat er sprake is van een belastbare dienst als een btw-plichtige ingevolge een overeenkomst met de eigenaar van een appartement de reparatie en stoffering van dat appartement voor zijn rekening neemt en daardoor het recht verkrijgt om dat appartement gedurende de looptijd van deze overeenkomst te gebruiken voor zijn economische activiteit, zonder dat hij huur hoeft te betalen, terwijl de eigenaar het ingerichte appartement terugkrijgt aan het einde van die overeenkomst. Tussen die dienstverrichting en de tegenprestatie die de verrichter in ruil voor het verrichten van de dienst daadwerkelijk heeft ontvangen, bestaat een rechtstreeks verband, namelijk het recht om het betrokken appartement gedurende de looptijd van voormelde overeenkomst te gebruiken voor zijn economische activiteit.
Het Hof van Beroep komt in deze zaak tot dezelfde conclusie omdat blijkbaar vaststaat dat:
 

de huurder zich ertoe heeft verbonden om op eigen kosten de renovatiewerken te verrichten;
de huurder ingevolge de handelshuurovereenkomst het recht had verkregen om het onroerend goed, inclusief de uitgevoerde werken, te gebruiken voor zijn btw-activiteiten als restaurantuitbater;
de huurder voor de periode dat de werken werden uitgevoerd, zijnde de jaren 2008 tot en met 2012 geen huur hoefde te betalen;
uit de jaarverslagen van de verhuurder blijkt dat deze huur was kwijtgescholden ‘gezien belangrijke verbouwings- en inrichtingswerken (…) werden uitgevoerd door de huurder’;
de verhuurder het onroerend goed aan het einde van de handelshuurovereenkomst zal terugkrijgen.

Er bestaat volgens het Hof van Beroep dan ook een rechtstreeks verband tussen de uitgevoerde werken en de kwijtschelding van de huurprijs, zijnde het recht om het onroerend goed te gebruiken voor haar economische activiteit. ​
Het bestaan van dit rechtstreeks verband wordt door de btw-plichtige niet weerlegd. Zo kan hij niet zijn stelling bewijzen dat de uitgevoerde werken opgelegd zouden zijn door de brandweer (de huurovereenkomst voorziet dat aanpassingswerken, opgelegd door de overheid, ten laste zijn van de huurder), noch kan hij aantonen dat de uitgevoerde werken geen enkele waarde zouden hebben voor de verhuurder en haar niet ten goede zouden komen. Evenmin wordt aangetoond dat het om meeneembare werken zou gaan (een demonteerbare keuken, die inmiddels zou zijn vervangen). De huurder kan dus niet aantonen dat de werken uitsluitend in zijn voordeel werden gedaan en de verhuurder, aan het einde van de handelshuur, niet ten goede zouden komen. 
De btw-plichtige roept nog de verjaring in omdat het bewijskrachtig gegeven (kennisgeving 281C) waarop de fiscus zich baseerde om binnen de uitgebreide verjaringstermijn van zeven jaar de btw in te vorderen, binnen de normale verjaringstermijn van drie jaar aan de btw-administratie is overgemaakt, en de fiscus dus binnen de normale driejarige verjaringstermijn de invordering had kunnen instellen, maar dit pas na het verstrijken van deze termijn gedaan heeft.
Het is inderdaad zo dat volgens de oude bepaling (van toepassing ten tijde van het geschil) van artikel 81bis, § 1, 2de lid, 3° Wbtw het bewijskrachtig gegeven in het bezit moest zijn van de btw-administratie binnen de normale driejarige verjaringstermijn (de wetgever wijzigde met ingang van 14 juli 2016 dit artikel door eraan toe te voegen dat de uitgebreide verjaringstermijn eveneens van toepassing kan zijn als de fiscus dit bewijskrachtig gegeven ook na het verstrijken van de normale driejarige verjaringstermijn in zijn bezit krijgt). Maar daaruit kan volgens het Hof niet worden afgeleid dat de fiscus dan ook zijn vordering moet instellen binnen die driejarige verjaringstermijn.

HvB Antwerpen, rolnr. 2016/AR/34, 31 oktober 2017

Opgave 281C van directe belastingen op basis van een bekentenis is een bewijskracht gegeven voor uitbreiding btw-verjaringstermijn

De normale driejarige verjaringstermijn kan overeenkomstig artikel 81bis, 2de lid, ​3° Wbtw uitgebreid worden naar zeven jaar, onder meer wanneer bewijskrachtige gegevens, waarvan de administratie kennis heeft gekregen, aantonen dat belastbare handelingen niet werden aangegeven in België, dat er handelingen ten onrechte werden vrijgesteld of dat er belastingaftrekken werden toegepast met overtreding van de wettelijke en verordeningsbepalingen die daarop van toepassing zijn.
Ingevolge een controle van de directe belasting over het jaar 2011 heeft deze administratieve eind 2014 een opgave 281C verstuurd naar de btw-administratie waarin is opgenomen dat een niet-aangegeven meeromzet is vastgesteld en dat het bewijsmiddel daarvan een bekentenis is.
Vervolgens gaat de btw-administratie over tot een navordering van 21% op de vastgestelde meeromzet (niet uit de omzet).
Volgens de btw-plichtige is de vordering van de fiscus verjaard, maar de rechtbank stelt dat terecht toepassing is gemaakt van de uitgebreide verjaringstermijn van 7 jaar ingevolge artikel 81bis, 2de lid, 3° Wbtw. De opgave 281C waarin is opgenomen dat die gebaseerd is op een bekentenis, is daarvoor een voldoende bewijskrachtig gegeven.
Rb. Antwerpen, rolnr. 15/1407/A, 18 maart 2016

Circulaire geeft eerste toelichting bij diverse wijzigingen aan het Wbtw van eind 2017

De Wet van 29 november 2017 (klik hier voor de wetgevingsstukken) voerde aan het Wbtw wijzigingen door met betrekking tot onder meer:

​opeisbaarheid van de btw voor handelingen met particulieren;
eigen werk in onroerende staat;
actieve verdeling;
btw-vrijstelling voor zeeschepen​.

De fiscus geeft nu een eerste commentaar bij deze wetswijzigingen.

Opeisbaarheid van de btw
Op de hoofdregel dat de btw opeisbaar wordt bij de levering of de dienstverrichting, bestaan verschillende uitzonderingen:

​vrijgestelde IC-leveringen;
intracommunautaire diensten;
handelingen voor openbare instellingen (B2G);
dagontvangstenstelsel (handelingen met particulieren zonder factureringsplicht).

Ook als de factuur verplicht moet worden uitgereikt in andere dan de eerste drie hiervoor vermelde gevallen, gelden er specifieke regels. De btw wordt dan opeisbaar bij:

​het uitreiken van de factuur;
uiterlijk de 15de van de maand volgend op de maand van de levering of de dienst als de factuur dan nog niet is uitgereikt;
bij ontvangst van een vooruitbetaling vooraleer de goederen zijn geleverd of de dienst is verricht en voordat de factuur is uitgereikt.

Maar volgens de oude tekst in de wetgeving gold voormelde afwijking enkel indien de factuur verplicht moest worden uitgereikt door artikel 53, § 2, eerste lid Wbtw, met name in de volgende gevallen:

​de leveringen of diensten voor belastingplichtigen of niet-belastingplichtige rechtspersonen;
de verkopen op afstand;
de intracommunautaire leveringen van nieuwe vervoermiddelen voor particulieren;
de gevallen waarin de btw opeisbaar wordt bij de ontvangst van de prijs of van een deel ervan, voor het tijdstip waarop het belastbare feit plaatsvindt.​

Door specifiek naar het eerste lid van artikel 53, § 2 Wbtw te verwijzen, golden voor handelingen voor particulieren die verplicht moeten worden gefactureerd ingevolge artikel 1 van het KB nr. 1, die regels inzake opeisbaarheid voor verplicht te factureren handelingen niet (in tegenstelling tot wat volgens de Memorie van Toelichting bij de wet van 6 december 2015 de bedoeling was). Evenmin gold de regeling dagontvangsten aangezien de factuur verplicht was, maar dit ingevolge artikel 53, § 2, vijfde lid Wbtw.
Door de verwijzing naar het eerste lid te schrappen, en dus enkel nog te verwijzen naar artikel 53, § 2 Wbtw, geldt voortaan dus ook dat voor handelingen voor particulieren waarvoor verplicht een factuur moet worden uitgereikt ingevolge artikel 1 van het KB nr. 1, de btw opeisbaar wordt:

​bij het uitreiken van de factuur;
uiterlijk de 15de van de maand volgend op de maand van de levering of de dienst als de factuur dan nog niet is uitgereikt;
bij ontvangst van een vooruitbetaling vooraleer de goederen zijn geleverd of de dienst is verricht en voordat de factuur is uitgereikt.

De fiscus bevestigt nog dat ze de btw-plichtigen die vóór de publicatie van deze circulaire deze regel niet zouden gevolgd hebben, maar als tijdstip van opeisbaarheid van de btw het moment van de incassering van de prijs in aanmerking zouden hebben genomen, niet zal sanctioneren. 

Eigen werk in onroerende staat
De Belgische btw-wetgeving stelde de uitvoering van een werk in onroerende staat door een btw-plichtige voor de doeleinden van zijn economische activiteit, steeds gelijk met een dienst ten bezwarende titel, met uitzondering van:

​de oprichting van een gebouw door een beroepsoprichter;
het uitvoeren van reinigings-, herstellings, en onderhoudswerken, maar enkel indien de btw moest die verschuldigd zijn, toch volledig aftrekbaar zou zijn.

Volgens de btw-richtlijn kan zo’n werk slechts gelijkgesteld worden met een dienst ten bezwarende titel wanneer de btw, moest die over dat werk verschuldigd zijn, niet volledig aftrekbaar zou zijn. Dus paste de wetgever op vraag van de Europese Commissie artikel 19, § 2, 1° Wbtw aan.
Voortaan zal een btw-plichtige enkel nog btw aan zichzelf in rekening moeten brengen voor een werk in onroerende staat dat hij (en/of zijn personeel) voor beroepsdoeleinden heeft verricht wanneer hij de btw, moest die verschuldigd zijn, niet volledig kan aftrekken. De fiscus aanvaardt zelfs dit nieuwe standpunt voor het verleden. Hij zal dus geen btw vorderen op eigen werk in onroerende staat uitgevoerd door een btw-plichtige vóór de inwerkingtreding van deze nieuwe regeling (16 december 2017) waarover geen btw is afgedragen, indien die btw toch volledig aftrekbaar zou zijn.
Dat is uiteraard ook van belang voor een eventuele herziening van de btw. In zijn circulaire stelt de fiscus dat ook onder deze nieuwe regeling het betrokken gebouw nog steeds een bedrijfsmiddel (in de zin van artikel 6 van het KB nr. 3) blijft. Bijgevolg zal de btw geheven van de uitgaven voor de oprichting van een nieuw gebouw en die volledig in aftrek werd gebracht (in het bijzonder de aankoop van materialen), beschouwd moeten worden als btw geheven van bedrijfsmiddelen die onderworpen is aan de herzieningstermijn van 15 jaar (artikelen 7 en 9 van het KB nr. 3).​
Bovendien wordt nu ook in artikel 19, § 2 Wbtw (zoals reeds uit diverse administratieve toleranties bleek) uitdrukkelijk gesteld dat er geen btw meer verschuldigd is over reinigings-, onderhouds- en herstellingswerk dat een btw-plichtige (en/of zijn personeel) uitvoert voor zijn beroepsdoeleinden. Ook hier aanvaardt de fiscus dit nieuwe standpunt voor het verleden. Hij zal dus geen btw vorderen op eigen werk in onroerende staat bestaande uit onderhouds-, reinigings- of herstellingswerk, dat is uitgevoerd door een btw-plichtige vóór de inwerkingtreding van deze nieuwe regeling (16 december 2017) en waarover geen btw is afgedragen.
Aan artikel 19, § 2, 2° Wbtw werd nog een technische aanpassing doorgevoerd, maar die heeft voor de praktijk geen gevolgen. Als een btw-plichtige en/of zijn personeel een werk in onroerende staat om niet (zonder tegenprestatie) uitvoeren voor andere doeleinden dan die van de btw-activiteit, dan zal de btw-plichtige daarover nog steeds btw verschuldigd zijn.

Actieve veredeling bij invoer
In de btw-wetgeving werd bij de douaneregeling actieve veredeling de verwijzing naar het schorsingssysteem geschrapt. Aangezien in de nieuwe douanewetgeving de beide regelingen van actieve veredeling (systeem met schorsing en het systeem met terugbetaling van invoerrechten) zijn samengevoegd tot één regeling actieve veredeling waarbij de douanerechten worden geschorst, werd de verwijzing in het Wbtw naar die schorsingsregeling overbodig.
Bovendien is in het nieuwe douanewetboek de regeling behandeling onder douanetoezicht (BOD) geïncorporeerd in de douaneregeling actieve veredeling, dus zal over de invoer van goederen die geplaatst worden onder de regeling BOD nog geen btw verschuldigd zijn. Hierdoor zal de invoer-btw verschuldigd zijn:

op het tijdstip dat de douaneregeling aangezuiverd wordt door het in vrije verkeer brengen van de goederen
en in de lidstaat waar de goederen uit de douaneregeling actieve veredeling gaan.

Schepen voor de vaart op volle zee
De vrijstellingen voorzien in artikel 42, § 1, Wbtw waren onder meer van toepassing op zeeschepen. Dat artikel is de omzetting van artikel 148, punten a), c) en d) van de btw-richtlijn, dat in een btw-vrijstelling voorziet voor de schepen voor de vaart op volle zee waarmee passagiersvervoer tegen betaling plaatsvindt of die worden gebruikt voor de uitoefening van een industriële, handels- of visserijactiviteit. Voor die vrijstelling telt volgens de btw-richtlijn dus enkel het werkelijk gebruik op volle zee, en niet louter de materiële kenmerken van het schip.
De wetgever brengt nu artikel 42, § 1 Wbtw in overeenstemming met de btw-richtlijn. Het concept ‘volle zee’ heeft daarbij, overeenkomstig de richtsnoeren van het 103de btw-comité, betrekking op elk gedeelte van de zee buiten de territoriale wateren van een land dat zich verder bevindt dan ten hoogste 12 zeemijlen te rekenen vanaf basislijnen die bepaald zijn in overeenstemming met het internationaal recht van de zee.
Aangezien dit nieuwe standpunt een impact kan hebben op de toepassing van de vrijstelling op bestaande zeeschepen, worden momenteel nog onderhandelingen gevoerd met de betrokken sectoren. Daarom aanvaardt de fiscus dat voorlopig, en in afwachting van de publicatie van een uitgebreidere commentaar op deze nieuwe regeling, de bepalingen van het oude art. 42, § 1, eerste lid, 1°, a) Wbtw onverkort van toepassing blijven.
Een andere technische aanpassing is het specifiek vernoemen van schepen voor kustvisserij, anders zouden zeeschepen die enkel voor kustvisserij worden gebruikt niet langer vrijgesteld zijn, aangezien enkel het gebruik op volle zee bepalend is voor de vrijstelling voor schepen.

Kostendelende verenigingen
Artikel 44, § 2bis Wbtw voorziet in een btw-vrijstelling voor de diensten verricht aan hun leden door zelfstandige groeperingen van personen (onder bepaalde voorwaarden). De fiscus verduidelijkt dat de aanpassing aan artikel 44, § 2bis Wbtw tot doel heeft duidelijk te stellen dat zo’n zelfstandige groepering steeds de hoedanigheid heeft van btw-plichtige (vrijgestelde of gemengde btw-plichtige). De leden zelf kunnen uiteraard niet-btw-plichtigen zijn.

Aangiften aanvang, wijziging en stopzetting btw-activiteit
In artikel 53octies, § 2 Wbtw wordt aan de Koning nu ook machtiging verleent om toe te staan of te verplichten dat niet enkel de btw-aangifte zelf, maar ook de aangiften van aanvang, wijziging en stopzetting van de btw-activiteit langs elektronische weg kunnen of moeten worden ingediend. Momenteel is er nog geen KB uitgevaardigd dat deze maatregel effectief in de praktijk omzet.

Al deze maatregelen zijn in werking getreden op 16 december 2017.

​Fisconetplus, circulaire nr. 20, 12 februari 2018

Geen vrijstelling IC-levering indien de klant van de koper de goederen in België komt ophalen

Artikel 39bis Wbtw stelt vrij van btw: de leveringen van goederen (andere dan onder de margeregeling en andere dan door een vrijgestelde kleine onderneming) aan btw-plichtigen of aan niet-belastingplichtige rechtspersonen die als zodanig optreden in een andere lidstaat en die er aldaar toe gehouden zijn al hun intracommunautaire verwervingen aan de btw te onderwerpen, op voorwaarde dat die goederen vervoerd worden vanuit België naar een andere lidstaat en dat dit vervoer gebeurt door of voor rekening van de verkoper of de koper.​
Een autohandelaar verkoopt diverse wagens aan Spaanse btw-plichtigen met toepassing van de vrijstelling voor intracommunautaire leveringen (artikel 39bis Wbtw). Uit een onderzoek van de fiscus blijkt dat die wagens niet naar Spanje, maar naar Frankrijk werden vervoerd.
Op zich geen probleem, maar uit diverse stukken blijkt dat de wagens niet werden vervoerd door of voor rekening van de Belgische handelaar, en evenmin door of voor rekening van de Spaanse kopers. De wagens werden afgehaald door ofwel Franse particulieren, ofwel door een externe transportfirma die de wagens in Frankrijk moest afleveren. In het laatste geval kon nergens aangetoond worden dat die transportfirma handelde in opdracht van de Belgische handelaar, noch van de Spaanse koper. De  Belgische handelaar gaf de wagens dus vrij zonder opdracht of volmacht van de Spaanse klanten.
Bijgevolg kan het vervoer vanuit België naar Frankrijk niet gelinkt worden aan de leveringen van de wagens aan de Spaanse klanten en is de vrijstelling voor intracommunautaire levering volgens de fiscus ten onrechte toegepast. In zijn vordering maakt de fiscus eveneens gebruik van de uitgebreide verjaringsbewijs ingeval van vermoedens van fraude (artikel 81bis, § 1, 2de lid, 4° Wbtw).

Uitgebreide verjaringstermijn
De btw-plichtige betwist de uitbreiding van de verjaringstermijn omdat uit de voorafgaandelijke kennisgeving die voor deze uitbreiding vereist is (artikel 84ter Wbtw), niet blijkt dat de btw-plichtige zichzelf een voordeel zou hebben toegekend door toepassing van de btw-vrijstelling, noch dat de Belgische Schatkist benadeeld werd.
De fiscus is van oordeel dat hij niet over bekende feiten of vaststellingen moet beschikken die het bewijs van fraude leveren, maar dat hij enkel opgave moet doen van de ‘aanwijzingen’ inzake belastingontduiking. 
De uitgebreide verjaringstermijn inzake fraude is volgens de tekst van artikel 81bis, § 1, 2de lid, 4° Wbtw van toepassing wanneer de overtreding is begaan met bedrieglijk opzet of met het oogmerk te schaden. In dit verband stelt het hof dat:

het bestaan van ‘bedrieglijk opzet’ aangenomen wordt als de overtreding is begaan met de bedoeling zichzelf of een derde een onrechtmatig voordeel te verschaffen, meestal ten nadele van een persoon of van de gemeenschap.
van een ‘oogmerk om te schaden’ is sprake wanneer de overtreding is begaan met de wil om nadeel te berokkenen, zelfs zonder dat de betrokkene enig voordeel uit zijn handeling haalt.

Voor de toepassing van voormelde uitgebreide verjaringstermijn inzake fraude moet de fiscus niet voorafgaand het bewijs leveren van het bedrieglijk opzet of van het oogmerk om te schaden. Het is voldoende dat de fiscus over ernstige vermoedens beschikt die toelaten te veronderstellen dat er sprake is van bedrieglijk opzet of van oogmerk om te schaden.​ Aangezien uit de stukken waarover de Belgische handelaar beschikt meer dan voldoende blijkt dat de wagens nooit naar Spanje werden verzonden en dat de vrijstelling voor intracommunautaire levering niet toegepast had mogen worden, en door in voormelde kennisgeving naar deze stukken te verwijzen, heeft de fiscus correct de verjaringstermijn uitgebreid.
 
Vrijstelling intracommunautaire leveringen
Voor de toepassing van deze vrijstelling bevestigt het Hof dat het vervoer of de verzending van de goederen moet gebeuren door de verkoper (de Belgische handelaar), de koper (de Spaanse kopers) of voor hun rekening. Een vervoer dat geschiedt door of voor rekening van een daaropvolgende klant van de koper (de Franse klanten van de Spaanse kopers) laat niet toe de levering aan de koper (de Spaanse kopers) vrij te stellen.
In deze zaak wordt niet betwist dat het vervoer niet gebeurd is door of voor rekening van de verkoper. Dus moet de verkoper aantonen dat het vervoer gebeurde door of voor rekening van de koper (de Spaanse klanten). Maar hier slaagt de btw-plichtige niet in. Het hof erkent dat de volgende kopers (de Franse klanten) de goederen kunnen afhalen en vervoeren voor rekening van de eerste koper (de Spaanse koper), maar ook hiervan wordt geen bewijs voorgelegd.
De fiscus heeft dan ook terecht de Belgische btw op deze leveringen ingevorderd.

HvB Antwerpen, rolnr. 2015/AR/612, 7 februari 2017

Circulaire btw-verlaging producten hygiënische bescherming en externe defibrillatoren

Het KB van 10 december 2017 (B.S. 22.12.2017 – klik hier voor de wetgevingsstukken) voert met ingang van 1 januari 2018 een verlaagd btw-tarief van 6% in voor bepaalde producten voor intieme hygiënische bescherming en externe defibrillatoren.

Producten voor de hygiënische bescherming van de vrouw
Volgens rubriek XXIII, 10°, van de tabel A van de bijlage bij het KB nr. 20 gaat het om maandverbanden, tampons, inlegkruisjes en gelijkaardige producten bestemd voor de hygiënische bescherming van de vrouw. Het betreft dus geen limitatieve opsomming. Zo vallen volgens de fiscus ook menstruatiecups en menstruatiesponsjes onder dit verlaagd tarief. En het speelt geen rol of het gaat om wegwerp- dan wel om herbruikbare producten.

Intieme tissues voor hygiënische bescherming van genitale zone
Volgens rubriek XXIII, 10°, van de tabel A van de bijlage bij het KB nr. 20 gaat het om intieme tissues bestemd voor de hygiënische bescherming van de genitale zone van personen andere dan baby’s.
De fiscus verduidelijkt dat hier zijn bedoeld: de doekjes die op of rond de genitale zone worden gedragen of gebruikt om deze zone een hygiënische bescherming te bieden, zoals:

Intieme reinigingsdoekjes die worden gebruikt om de genitale zone te reinigen. Deze tissues zijn omwille van hun samenstelling specifiek bestemd voor de genitale zone (onder andere, door ingrediënten die de zuurgraad van de intieme zone in evenwicht houden) en moeten uitsluitend bestemd zijn voor de verzorging van de genitale zone.
Doekjes die in het ondergoed worden gedragen en worden gebruikt bij het nadruppelen of sporadisch verlies van urinedruppels bij mannen.​

Of deze doekjes bestemd zijn voor mannen, vrouwen of transgenders maakt geen enkel verschil. De intieme tissues voor baby’s zijn echter uitdrukkelijk gesloten van het verlaagd tarief.
Zo zijn ook de volgende goederen niet bedoeld onder het verlaagd tarief (en blijven dus onderworpen aan 21%):

​vochtig toiletpapier onder de vorm van doekjes;
intieme (reinigings-)gels of zepen;
vochtige doekjes bestemd voor baby’s (bijvoorbeeld gebruikt bij het vervangen van de luier);
vochtige doekjes die (ook) bestemd zijn voor het reinigen van andere lichaamsdelen (bijvoorbeeld reinigingsdoekjes voor het gezicht, voor de handen, enzovoort, zelfs indien ze ook gebruikt kunnen worden voor de hygiënische bescherming van de genitale zone).

Het nieuwe nr. 10 onder rubriek XXIII van de tabel A van de bijlage bij het KB nr. 20 heeft geen betrekking op incontinentiemateriaal. Producten die bestemd zijn voor urine- en/of ontlastingsverlies (zowel bij vrouwen als bij mannen) zijn reeds opgenomen onder het 2° van de rubriek XXIII van voormelde tabel A. Hieronder vallen ook de inlegkruisjes, intieme tissues, luiers en absorberend (wegwerp)ondergoed voor lichte of zware incontinentie. Deze producten zijn dus onderworpen aan het btw-tarief van 6 %. Luiers voor kinderen jonger dan zes jaar zijn uitgesloten van het verlaagd tarief en dus onderworpen aan 21 % btw.

Externe defibrillatoren
Vanaf 1 januari 2018 zijn ook de levering, intracommunautaire verwerving, invoer, verhuur en onderhoud en herstelling van externe defibrillatoren onderworpen aan het verlaagd tarief van 6% (tabel A, rubriek XXIII, 11°, rubriek XXVI, 1ste lid en rubriek XXXIV, 1.).
​Zowel de automatische externe defibrillatoren (bv. die welke vaak op een publieke plaats of op de werkvloer hangen) als de professionele externe defibrillatoren zijn bedoeld onder het verlaagd tarief.
De fiscus aanvaardt dat ook op (vervangings-)onderdelen en benodigdheden die productspecifiek zijn voor externe defibrillatoren, het verlaagd tarief van toepassing is, dus ook als ze afzonderlijk geleverd worden door iemand die de defibrillator niet zelf geleverd heeft.
Om als ‘productspecifiek’ te worden beschouwd, is vereist dat die onderdelen en/of benodigdheden:

specifiek ontworpen zijn voor de geleverde of verhuurde defibrillator, en
onontbeerlijk zijn voor zijn werking.​

Het gaat dan bv. om:

de elektroden;
de specifieke software voor het uitlezen van gebruiksdata van het toestel evenals de specifieke data-opslagkaart;
de specifieke sleutel voor baby’s en kinderen die in de defibrillator wordt ingebracht voor een aangepaste reanimatie;
de batterij en lader;
de afstandsbediening.​

Ook op volgende bijhorigheden aanvaardt de fiscus het verlaagd tarief van 6%:

het pictogram (of sticker) dat op een muur of in een gebouw wordt aangebracht om de aanwezigheid van een externe defibrillator te melden
de tassen, dozen, trommels, wandbeugel of kasten specifiek bestemd om de externe defibrillator in op te bergen
de EHBO-set of interventiekit die verbonden is aan het gebruik van de defibrillator (deze bevat meestal een beademingsmasker, een schaar, handschoenen, een scheermesje en een doek om de borstkas af te drogen)​

De bijkomende verzekering die voor zo’n toestel wordt afgesloten moet volgens de fiscus in principe als een afzonderlijke verzekeringsdienst worden beschouwd (vrijstelling artikel 44, § 3,° Wbtw) en niet als bijzaak van de levering of de verhuur.
Ook de productspecifieke benodigdheden en (vervangings)onderdelen die gebruikt worden bij de uitvoering van het onderhoud en de herstelling van zo’n defibrillator genieten het verlaagd btw-tarief. Het is evenmin vereist dat het onderhoud en de herstelling moeten gebeuren door de oorspronkelijke leverancier van de defibrillator.
Een oefendefibrillator die niet effectief kan worden gebruikt bij een reanimatie, is onderworpen aan het normale btw-tarief van 21%, net zoals de opleidingen die gegeven worden voor het correct gebruik van een externe defibrillator. Deze opleidingen kunnen evenwel vrijgesteld worden door artikel 44, § 2, 4° (onderwijs, beroepsopleiding, …) wanneer uiteraard de voorwaarden voor deze vrijstelling vervuld zijn.
De implanteerbare defibrillatoren (niet-externe) vallen reeds onder het verlaagd tarief van 6% ingevolge het 2° van rubriek XXIII van voormelde tabel A.

Fisconetplus, circulaire nr. 19, 12 februari 2018

Geen btw-aftrek voor kostuums bij gebrek aan bewijs van het beroepsmatig gebruik

Een btw-plichtige vennootschap recupereert de btw op de aankoop van een ring, overhemden, pakken, broeken en dassen, omdat die kledingstukken door de zaakvoerder gedragen worden tijdens zijn werkuren in de boetiek.
De fiscus weigert de btw-aftrek om reden van niet-specifieke beroepskledij. De btw-plichtige argumenteert dat de btw-wetgeving, in het bijzonder de in artikel 45, § 3 Wbtw voorziene uitsluitingen van het recht op btw-aftrek, niet specifiek voorziet in een aftrekverbod van de btw geheven van niet-specifieke beroepskledij.
Volgens het Hof gaat het hier niet om kledij waarvan het gebruik specifiek wordt opgelegd door de economische activiteit, zoals dat bv. het geval is voor veiligheidshelmen, veiligheidsschoenen en overalls bij een bouwbedrijf. Het gaat daarentegen om kledij die mensen vaak dragen in hun gewone leven.
Het is aan de btw-plichtige om aan te tonen dat die kleding enkel werd gedragen tijdens de werkuren van de zaakvoerder. Maar daar slaagt ze volgens het Hof niet in, net zoals ze niet kan aantonen dat de kledij deels beroepsmatig wordt gebruikt om voor dat deel toch recht op btw-aftrek te hebben.
HvB Brussel, rolnr. 2015/AF/48, 21 september 2017

Verlaagd btw-tarief voor toegang tot gay-sauna

In Nederland is de rechtbank Noord-Holland tot het besluit gekomen dat de toegang tot een gaysauna onderworpen is aan het verlaagd btw-tarief.
Volgens de Nederlandse inspecteur bestaat de hoofddienst uit het geven van de mogelijkheid tot seksueel vermaak, wat niet onder het verlaagd btw-tarief valt.
Volgens het Hof gaat het om een complexe dienst. Zowel het gebruik van verschillende saunafaciliteiten als faciliteiten voor seksuele activiteiten zijn in de toegangsprijs begrepen, net zoals het gebruik van een handdoek en één consumptie. Omdat niet vast te stellen valt in hoeverre de bezoeker gebruik maakt van de verschillende faciliteiten, kan het inkomgeld niet gesplitst​ worden in een deel dat betrekking heeft op de saunafaciliteiten en een deel dat betrekking heeft op de overige faciliteiten.
Vraag is dan welke de hoofddienst is en welke diensten daar bijkomstig aan zijn. Er is sprake van één enkele prestatie wanneer één of meerdere handelingen moeten worden geacht de hoofdprestatie te vormen, terwijl andere handelingen moeten worden beschouwd als één of meer bijkomende prestaties. Hiervoor komt de vraag er op neer of er vanuit het oogpunt van de modale consument sprake is van verschillende diensten die hij wenst af te nemen, dan wel of hij slechts één dienst wenst af te nemen (de hoofdzaak) waarbij de andere diensten geen doel op zich zijn voor die consument maar een middel om van de hoofdprestatie van de dienstverrichter optimaal te kunnen gebruikmaken.
Omdat een gaysauna gericht is op een specifieke doelgroep, moet volgens de rechtbank worden uitgegaan van de modale gaysauna-bezoeker. Daar het feit dat eventuele seksuele contacten tot stand komen tussen bezoekers onderling, de uitbater van de gaysauna daarbij geen enkele bemoeienis heeft en de bezoeker dus nooit weet of zijn bezoek daadwerkelijk tot seksueel contact zal leiden, kan men niet aannemen dat de modale gaysauna-bezoeker de toegangsprijs in eerste instantie betaalt voor de op cruisen (contact zoeken met het oog op seksuele contacten) of seksueel contact gerichte faciliteiten. Die laatste contacten kunnen immers ook op een andere locatie plaatsvinden.
Men kan niet ontkennen dat een gaysauna-bezoeker voor dergelijke sauna zal kiezen omdat ook het cruisen en het hebben van seks daar wordt gefaciliteerd. Maar dat is volgens de rechtbank veeleer een aspect dat deze gaysauna aantrekkelijker maakt ten opzichte van andere (gay)sauna’s. Dat dit voor sommige andere saunabezoekers een reden kan zijn om net niet te kiezen voor deze sauna, verandert daar niets aan.​​
Let wel: de rechter neemt ook in overweging dat uit de feiten blijkt dat het grootste deel van het vloeroppervlak van de sauna bestaat uit de verschillende saunafaciliteiten, de massageruimte, de lounge (horeca) en uit ruimtes die voor alle faciliteiten van belang zijn zoals de lockers en de douchegelegenheden. De faciliteiten voor het hebben van de seksuele contacten, met name de darkroom, de gloryhole-carrousel en de cabines met een deur, zonder slot, waar bezoekers zich kunnen terugtrekken (deels voorzien van matrasjes) beslaan de minderheid van de totale oppervlakte.
En dat er geen aparte buitenruimte of een koudwaterbad voorhanden zijn, is geen reden om te stellen dat er geen sprake is van volwaardige saunafaciliteiten.
De rechtbank besluit dan ook dat voor de gemiddelde gaysauna-bezoeker de saunafaciliteiten voorop staan en dat het geven van de gelegenheid tot cruisen en seksueel contact beschouwd moet worden als een middel om het gebruik van de saunafaciliteiten voor de modale gay-saunabezoeker zo aantrekkelijk mogelijk te maken.
Rb. Noord-Holland, 22 januari 2018, AWB-17_1707

Ook 6% voor bodemsanering van een schoolterrein waar na afbraak een nieuwe school met speelplaats gebouwd zal worden

Aan de rulingcommissie wordt gevraagd of bodemsaneringswerken die ingevolge een uitgeschreven openbare aanbesteding door een aannemingsbedrijf uitgevoerd worden op het terrein van een onderwijsinstelling, het verlaagd tarief van 6% zoals opgenomen in rubriek XL, tabel A, K.B. nr. 20. kunnen genieten.
Het betreft een teerverontreini​ging die zicht uitstrekt onder de voormalige gebouwen en speelplaats van de school (die werden afgebroken met het oog op de sanering). Eens gesaneerd zullen op de site een nieuw schoolgebouw en nieuwe speelplaats opgericht worden.
De rulingcommissie bevestigt eerst en vooral dat de aan een terrein verrichte saneringswerken moeten beschouwd worden als een herstellings- of onderhoudswerk of nog als het opnieuw in goede staat brengen van een bedrijfsmiddel, en dus niet als reinigingswerken (zie beslissing nr. E.T. 111.708, dd. 03.10.2006.).
Hoewel het verlaagd tarief volgens de tekst van de rubriek XL, van de tabel A van de bijlage bij het K.B. nr. 20 betrekking heeft op ‘gebouwen’ en gebouwen voor de toepassing van de btw in principe vaste met de grond verbonden constructies zijn, geeft de fiscus zelf een ruime interpretatie aan het begrip schoolgebouw voor de toepassing van voormeld verlaagd tarief (beslissing nr E.T. 129.073 dd. 27.01.2016). Zo preciseert deze beslissing dat eveneens onder dit verlaagd tarief vallen: de afsluitingen, de (overdekte) speelplaats met inbegrip van de toestellen voor sport en vermaak die zijn ingelijfd bij de grond, het sportterrein, de fietsenstalling, de parking, de toegangsweg, de serre enz. die deel uitmaken van het terrein waarop het schoolgebouw is opgericht.
Ook de minister bevestigde deze ruime interpretatie door te stellen dat het werk in onroerende staat met betrekking tot grasperken en omheiningen van schoolgebouwen, onder de toepassing van het verlaagd tarief van 6% valt.
De rulingcommissie besluit dan ook dat het begrip “schoolgebouw” voor de toepassing van voormeld verlaagd tarief, eveneens het terrein omvat dat aangewend wordt door een onderwijsinstelling voor het verstrekken van onderwijs dat van btw is vrijgesteld op basis van artikel 44, § 2, 4° a) Wbtw. 
 
Voorafgaande beslissing nr. 2017.685, 14 november 2017

Geen 6% voor levering met plaatsing bubbelbaden bij gebrek aan inlijving in de badkamer

Van de verlaagde tarieven voor werken in onroerende staat met betrekking tot privéwoningen zijn normaliter uitgesloten: de handelingen met betrekking tot massagebaden, stoombadkabines​ of andere sauna’s.
Bijgevolg is volgens de fiscus het normale btw-tarief altijd van toepassing op de levering met plaatsing van massage- of bubbelbaden (whirlpool, jacuzzi, “spa”). Maar in zijn beslissing nr. E.T. 94.492 dd. 18.06.1999 aanvaardt de fiscus hierop toch het verlaagd btw-tarief in het geval dat het klassieke lig- of zitbad in de badkamer van de privéwoning vervangen wordt door een massage- of bubbelbad van relatief beperkte afmetingen. Het bad mag dan een inhoud hebben van maximum 1.000 liter en moet aangehecht worden aan het gebouw en aangesloten worden op een waterleiding of een riool.
Hetzelfde geldt voor de levering met aanhechting aan een gebouw van een douchecabine met beperkte capaciteit (voor één of twee personen) die uitgerust is met een stoomunit en/of “waterjets” voor zover die cabine geplaatst wordt in een badkamer. Maakt de cabine deel uit van een installatie die uitgesloten is van het verlaagd tarief (b.v. zwembad, bubbelbad of sauna) is uiteraard het normale btw-tarief van toepassing.
Ingevolge een controle bij een btw-plichtige met een activiteit van verkoop en plaatsing van zwembaden, spa’s, sauna’s, en infrarood cabines, stelt de fiscus vast dat het verlaagd tarief ten onrechte werd toegepast voor diverse leveringen met plaatsing (zonder de aansluiting van de elektrische voorzieningen) van spa’s.
Er is volgens de fiscus geen levering met plaatsing van de bestanddelen of een gedeelte van de bestanddelen van een sanitaire installatie van een gebouw. Het betreft verplaatsbare spa’s en het merendeel werd niet geplaatst in een badkamer. 
Het Hof van Beroep volgt de fiscus in zijn stelling en voegt er aan toe dat, in ieder geval, de btw-plichtige die het bewijs moet leveren, niet aantoont dat de spa’s aangehecht werden aan het gebouw en aangesloten werden op de waterleiding of een riool: de betwiste facturen bevatten geen vermelding van prestaties die wijzen op een dergelijk aansluiting (behalve elektrische aansluiting).

HvB Luik, rolnr. 2015/RG/1503, 21 maart 2017
Fisconetplus

Nederlandse gerechtshof bevestigt nogmaals dat parking geen onderdeel is van de toegang tot een attractieparkpark

Het verlenen van toegang tot een inrichting voor sport, cultuur of vermaak is in België onderworpen aan het verlaagd btw-tarief van 6%. Hieronder vallen ook pretparken. Voor het gebruik van de parking rekenen zij normaal een afzonderlijke vergoeding aan. Volgens de fiscus is die vergoeding onderworpen aan het btw-tarief van 21% omdat dit een afzonderlijke prestatie is en geen bij de toegang tot het park bijkomstige handeling.
Het Hof van beroep in Antwerpen gaf in zijn arrest van 10 mei 2011 de fiscus gelijk.
In Nederland is het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden tot diezelfde conclusie gekomen voor de uitbating van een attractiepark, een waterpark en een vakantiepark.
Het Hof is van oordeel dat gelegenheid tot parkeren voor de modale bezoeker van het park een doel op zich is. Hij kiest zelf tussen diverse vervoermiddelen waarmee hij naar het park komt. Een bezoeker die met de auto komt, weet dat hij een vervoermiddel van een bepaalde omvang bij zich heeft dat hij niet zomaar ergens kan achterlaten, en weet dus dat het bezoek ook voor de auto gevolgen heeft. De tijdelijke bestemming van de auto is voor deze bezoeker een behoefte op zich, en het voorzien in deze behoefte door de exploitant van het park is een zelfstandige prestatie vanuit financieel, economisch en organisatorisch perspectief.
Met de gratis parkeergelegenheid in het dorp op 500 à 600 meter afstand zijn deze bezoekers kennelijk toch bereid de vergoeding voor het parkeren te betalen.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bevestigt hiermee ook zijn uitspraak van 13 september 2016. In die zaak ging het nog om een natuurpark dat ook deels met de wagen te bezichtigen is. De bezoeker heeft bij aankomst dus de keuze tussen de auto parkeren buiten de hekken en de auto mee te nemen. 
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden​, 9 januari 2018, nummer 17/00466 t/m 17/00468
​​