Verhuur vakantiewoning met ontvangst, betaling van opkuis en verbruikte elektriciteit is geen vrijgestelde onroerende verhuur

In 2012 verbak het Hof van Cassatie een arrest van het Hof van Beroep te Luik waarin werd geoordeeld dat de verhuur van een gemeubelde vakantiewoning, met bijhorende diensten zoals elektriciteit, gas en opkuis die afzonderlijk worden aangerekend, een vrijgestelde onroerende verhuur is (klik hier voor meer info).
Het Hof van Cassatie stelt dat:

​de duurtijd van de verhuur geen enkele rol speelt in het onderscheid tussen een van btw vrijgestelde onroerende verhuur enerzijds en het aan btw onderworpen verschaffen van gemeubeld logies anderzijds
de dienstverlening in een aan de hotelsector gelijkaardige sector van dezelfde aard en omvang moeten zijn als in een hotel om van het met btw-belaste verschaffen van gemeubeld logies te kunnen spreken.

De zaak werd opnieuw behandeld door het Hof van Beroep in Brussel. Dat komt tot het besluit dat het in casu niet gaat om een van btw vrijgestelde onroerende verhuur (artikel 44, § 3, 2° Wbtw), omdat de handeling verder gaat dan het louter passief ter beschikking stellen van een uit zijn aard onroerend goed tegen een vergoeding die verband houdt met de duurtijd van de overeenkomst en de ter beschikking gestelde oppervlakte. Het gaat immers om een verhuur van een gemeubelde woning voor een korte termijn, waarbij na het verblijf de elektriciteit​ op basis van het werkelijke verbruik en de opkuis op forfaitaire wijze aan de klant worden aangerekend.

HvB Brussel, 7 november 2017, rolnr. 2014/AF/187

Geen btw-aftrek voor, maar wel mogelijks teruggaaf van ten onrechte door leverancier aangerekende btw

BP Marketing GmbH (A) is een in Duitsland gevestigde btw-plichtige die aardolieproducten verkocht heeft aan BIDI Ltd (B), een in Oostenrijk gevestigde btw-plichtige. Er was overeengekomen dat B de goederen bij A zou komen afhalen om ze te vervoeren van Duitsland naar Oostenrijk. B heeft de goederen echter doorverkocht aan Kreuzmayr (C), ook een in Oostenrijk gevestigde btw-plichtige, die zelf de goederen moet ophalen bij A om ze te vervoeren van Duitsland naar Oostenrijk.
A heeft, ervan uitgaand dat B de goederen zou komen ophalen, de leveringen aan B vrijgesteld van btw als intracommunautaire levering. B heeft Oostenrijkse btw aangerekend aan C omdat deze als lokale levering volgend op de intracommunautaire levering plaatsvindt in Oostenrijk. C heeft deze btw aan B betaald en in zijn btw-aangifte afgetrokken.
Als de Oostenrijkse fiscus te weten komt dat B de aan C aangerekende btw niet heeft aangegeven, noch betaald, zonder dat C hiervan op de hoogte was, argumenteert B dat op de leveringen aan C geen Oostenrijkse btw verschuldigd is aangezien die leveringen plaatsvinden in Duitsland, waar het vervoer vertrekt.
Vervolgens reikt B gecorrigeerde facturen zonder btw uit aan C, maar zonder de op basis van de foutieve facturen van C ontvangen btw, aan deze laatste terug te storten. Ingevolge de insolventie van B heeft C die bedragen ook nooit van B gerecupereerd.
De Oostenrijkse fiscus verwerpt vervolgens de door C uitgeoefende aftrek van de door B oorspronkelijk ten onrechte aangerekende btw.
De rechter die zich moet uitspreken over het beroep dat C heeft ingediend tegen de verwerping van de btw-aftrek door de Oostenrijkse fiscus, roept de hulp in van het Europese Hof van Justitie.
Wat de levering betreft die A aan B heeft verricht, stelt het Hof dat dit een levering is zonder vervoer van de goederen. C kon immers vóór het intracommunautaire vervoer als een eigenaar over de goederen beschikken waardoor het vervoer moet worden toegewezen aan de verkoop door B aan C. Dat A niet wist dat B de goederen zou doorverkopen aan C terwijl de goederen zich nog bij A bevonden en dat B aan A een btw-nummer meedeelde van de lidstaat van bestemming, verandert daar niets aan.
Inzake de btw-aftrek die C uitoefende, stelt het Hof dat het recht op aftrek van de btw alleen kan worden uitgeoefend voor btw die verschuldigd is, en niet voor ten onrechte voldane btw. De factuur met btw die B heeft uitgereikt laat niet toe dat C die btw in aftrek kan brengen, aangezien die levering als intracommunautaire levering van btw is vrijgesteld. Evenmin kan een btw-plichtige zich tegenover zijn leverancier beroepen op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen om die btw-aftrek alsnog te kunnen uitoefenen.
Wel kan C overeenkomstig het Oostenrijks recht verzoeken om teruggaaf van de btw die hij ten onrechte heeft betaald aan B op basis van een door deze laatste uitgereikte onjuiste factuur. Het Hof verwijst hiervoor naar de zaak Farkas waar het oordeelde dat een btw-plichtige die ten onrechte btw werd aangerekend door zijn leverancier, zich in eerste instantie tot die leverancier moet wenden om die ten onrechte betaalde btw terug te krijgen. Maar als de terugbetaling daarvan door de leverancier onmogelijk of uiterst moeilijk wordt, met name in geval van insolvabiliteit van de leverancier, dan moet die btw-plichtige zijn vordering tot terugbetaling rechtstreeks tot de belastingdienst kunnen richten (HvJ, C-564/15, Tibor Farkas, 26 april 2017).

HvJ, C-628/16, Kreuzmayr GmbH, 21 februari 2018​

Slechts één btw-tarief voor twee handelingen die samen één prestatie vormen

De Nederlandse vennootschap Stadion Amsterdam exploiteert een multifunctioneel gebouwencomplex, de Arena genoemd, dat bestaat uit een stadion en daarbij behorende voorzieningen. In dat gebouwencomplex is ook het museum van voetbalclub AFC gehuisvest.
Stadion Amsterdam verhuurt het stadion aan derden voor het houden van sportwedstrijden en, incidenteel, voor concerten. Ook biedt Stadion Amsterdam de mogelijkheid aan om tegen betaling met een rondleiding de Arena te bezoeken, de zogenoemde „World of Ajax”-tour (een rondleiding met een gids door het stadion en een bezoek zonder gids aan het museum van AFC Ajax). Het museum bezoeken was niet mogelijk zonder aan de rondleiding door het stadion deel te nemen.
Volgens Stadion Amsterdam moet de rondleiding beschouwd worden als een prestatie op het gebied van cultuur, recreatie en vermaak, waarop het verlaagde btw-tarief van toepassing is. De Nederlandse fiscus is het daar niet mee eens.
Als een handeling uit een reeks elementen en handelingen bestaat, dan moet rekening gehouden worden met alle omstandigheden waarin de betrokken handeling plaatsvindt, om te bepalen of het voor de toepassing van de btw om twee of meer afzonderlijke prestaties dan wel om één prestatie gaat. In principe moet elke handeling als onderscheiden en zelfstandig worden beschouwd, maar mag een handeling die economisch gezien uit één prestatie bestaat, niet kunstmatig uit elkaar worden gehaald. Er is sprake van één enkele prestatie wanneer één of meerdere handelingen moeten worden geacht de hoofdprestatie te vormen, terwijl andere handelingen moeten worden beschouwd als één of meer bijkomende prestaties. Hiervoor komt de vraag er op neer of er vanuit het oogpunt van de modale consument sprake is van verschillende diensten die hij wenst af te nemen, dan wel of hij slechts één dienst wenst af te nemen (de hoofdzaak) waarbij de andere diensten geen doel op zich zijn voor die consument maar een middel om van de hoofdprestatie van de dienstverrichter optimaal te kunnen gebruikmaken.
Is er sprake van één handeling, wat volgens de nationale rechter het geval is, dan geldt hiervoor slechts één tarief, ook al kan men bepalen hoeveel de vergoeding voor elk element bedraagt binnen de door de consument voor deze prestatie betaalde totale vergoeding.
HvJ, C-463/16, Stadion Amsterdam, 18 januari 2018

12% op doorverkoop assistentiewoning als die bestemming gegarandeerd blijft

De kopers van een erkende assistentiewoning willen deze terug te koop zetten. Het onroerend complex is opgericht als een erkende groep van assistentiewoningen, zoals bedoeld in het Woonzorgdecreet dd. 13.03.2009 betreffende de groepen van assistentiewoningen. De exploitatieovereenkomst werd afgesloten met Y en is bindend voor de koper en andere respectievelijke mede-eigenaars alsmede voor de rechtsopvolgers van deze eigenaars. De bestemming van het pand, zijnde een groepering van assistentiewoningen is verankerd in de basisakte. Het project is nog niet in gebruik genomen.
De verkopers vragen aan de rulingcommissie de zekerheid dat de verkoop het verlaagd tarief van 12% (rubriek X, § 1 , tabel B, KB nr. 20) geniet.
De rulingcommissie verwijst naar de beslissing nr. E.T. 124.535 dd. 17.102013. Daarin stelt de fiscus dat ten aanzien van afzonderlijk geleverde assistentiewoningen het verlaagd btw-tarief van 12% van toepassing is als de volgende voorwaarden vervuld zijn:

de bejaardenflat is een assistentiewoning die deel uitmaakt van een erkende groep van assistentiewoningen in die zin dat de flat blijvend deel uitmaakt van de capaciteit (d.w.z. van het aantal erkende wooneenheden), van de erkende groep van assistentiewoningen;
de koper van de assistentiewoning is verplicht die woning ter beschikking te stellen van de beheersinstantie van de erkende groep van assistentiewoningen onder de vorm van een verhuur of onder de vorm van de vestiging van een zakelijk recht in de zin van artikel 9, lid 2, 2° Wbtw;
het blijvend karakter van de aanwending van de bejaardenflat gedurende een periode van minstens vijftien jaar als deel van de erkende groep van assistentiewoningen (en van de aanwending van het gebouw als erkende groep van assistentiewoningen) moet afdoend blijken uit of worden aangetoond aan de hand van een geheel van eensluidende bewijsstukken (inzonderheid stedenbouwkundige vergunning, basisakte van het gebouw, verkoopovereenkomst van de assistentiewoning, overeenkomst gesloten tussen de koper en de erkende beheersinstantie aangaande de terbeschikkingstelling van de assistentiewoning aan laatstgenoemde voor aanwending als erkende assistentiewoning, overeenkomst gesloten tussen de erkende beheersinstantie​ en de bejaarde aangaande het genotsrecht van de erkende assistentiewoning en de zorg en dienstverlening).

De rulingcommissie stelt vast dat uit de oorspronkelijke aankoopovereenkomst, de beheersovereenkomst tussen de verkopers en Y, en de verklaring van de verkopers dat ze deze overeenkomsten zullen respecteren en dat de bestemming als assistentiewoning in de basisakte is opgenomen. De verkoop van de assistentiewoning kan bijgevolg gebeuren met toepassing van het verlaagd btw-tarief van 12%.

Fisconetplus, voorafgaande beslissing nr. 2017.719, 5 december 2017

Vrijgestelde btw-eenheden kunnen ook lid zijn van een vrijgestelde zelfstandige groepering

Een economisch samenwerkingsverband naar Belgisch recht in oprichting (ESV X) zal als zelfstandige groepering van personen in de zin van artikel 44, § 2bis Wbtw specifieke administratieve en ondersteunende diensten aanbieden op maat van enkele btw-eenheden, die lid zijn van deze zelfstandige groepering. Elk van deze btw-eenheden is samengesteld uit, enerzijds, vennootschappen die allen actief zijn in de sector van de maatschappelijke dienstverlening en, anderzijds, een vennootschap die managementprestaties verricht voor deze vennootschappen. Deze managementvennootschappen verrichten binnen deze btw-eenheden uitsluitend interne handelingen (niet aan btw onderworpen). De externe handelingen van deze btw-eenheden bestaan zo goed als uitsluitend uit handelingen die door artikel 44, § 2, 2° Wbtw vrijgesteld zijn van btw. De ESV X zelf zal geen lid zijn van één van deze btw-eenheden.
Aan de rulingcommissie wordt zekerheid gevraagd of:

voormelde btw-eenheden lid kunnen zijn van een zelfstandige groepering van personen(ESV X);
ESV X, gevestigd in België, kwalificeert als een door artikel 44, § 2bis Wbtw vrijgestelde zelfstandige groepering waardoor de diensten die ESV X zal verstrekken aan haar toekomstige) in België gevestigde leden (de btw-eenheden) onder deze vrijstelling zullen vallen.

De rulingcommissie bevestigt dat de vrijstelling van artikel 44, § 2bis Wbtw ook toegepast kan worden ten aanzien van een economisch samenwerkingsverband.
Vervolgens onderzoekt de rulingcommissie of aan de verschillende voorwaarden voor voormelde vrijstelling is voldaan.

1ste voorwaarde: de leden moeten vrijgestelde of niet-btw-plichtigen​ zijn
De leden van de groepering moeten op geregelde wijze een activiteit uitoefenen die is vrijgesteld of waarvoor zij niet belastingplichtig zijn. Deze handelingen moeten ook een overwegend deel van hun activiteit vormen.
Voldoet een btw-eenheid aan deze voorwaarden? Een btw-eenheid kan volgens de rulingcommissie lid zijn van een zelfstandige groepering in de zin van de vrijstelling van artikel 44, § 2bis Wbtw. Die wetsbepaling voorziet immers in een btw-vrijstelling voor diensten verricht aan hun leden door zelfstandige groeperingen van personen, en een btw-eenheid moet als één persoon worden beschouwd. De rulingcommissie stelt daarbij dat niet elk lid van de btw-eenheid ook lid moet zijn van de zelfstandige groepering. Het is voldoende dat slechts één lid van de btw-eenheid ook lid is van de zelfstandige groepering opdat de btw-eenheid in zijn geheel als lid van de groepering zou worden beschouwd.
De voorwaarde dat een overwegend deel van de omzet van de leden is vrijgesteld of niet aan btw is onderworpen, moet eveneens vervuld zijn in hoofde van de btw-eenheid in zijn geheel. Dat betekent dat niet elk lid van de btw-eenheid zelf aan deze voorwaarde moet voldoen.
Wat de toepassing van bepaalde vrijstellingen in hoofde van een btw-eenheid betreft, heeft de fiscus bv. voor artsen reeds beslist dat een btw-eenheid tussen een artsenvennootschap en een middelenvennootschap de vrijstelling voor medische prestaties kan blijven toepassen als:

de middelenvennootschap uitsluitend interne handelingen verricht voor de andere leden van de btw-eenheid;
en de interne handelingen van de middelenvennootschap niet eenvoudig worden doorgerekend aan derden door de btw-eenheid (anders dan als een element van een globale dienst). De rulingcommissie verwijst hier nog naar de beslissing nr. E.T. 119.303 dd. 24.11.2010 (onuitgegeven), beslissing nr. E.T. 113.628 dd. 21.11.2007 (onuitgegeven) en vraag nr. 3-6882  dd. 30.01.2007.

Dit standpunt moet volgens de rulingcommissie doorgetrokken worden naar de vrijstelling van artikel 44, § 2, 2° Wbtw: dat ESV X ook diensten zal verstrekken voor een managementvennootschap die lid is van elk van de hiervoor bedoelde btw-eenheden en binnen de btw-eenheid uitsluitend interne handelingen buiten de werkingssfeer van de btw verricht, verhindert de toepassing van deze vrijstelling niet.
De rulingcommissie geeft nog mee dat het niet de bedoeling kan zijn dat een vrijgestelde btw-plichtige enkel en alleen door het vormen van een btw-eenheid met een managementvennootschap, zijn btw-statuut kan wijzigen om die vrijstelling te ontwijken.

2de voorwaarde: vrijstelling enkel voor diensten die direct nodig zijn voor de vrijstelde of niet btw-onderworpen activiteit van de leden
Er is geen twijfel over het feit dat meer dan de helft van de omzet die ESV X zal realiseren, afkomstig zal zijn uit de doorrekening van de diensten aan de leden, de btw-eenheden.
De diensten die ESV X voor haar leden zal verrichten bestaan uit zeer specifieke boekhouddiensten en zeer specifieke IT diensten die uitgewerkt zijn op maat van die leden. Het gaat dan ook om diensten die specifiek verbonden zijn met de vrijgestelde activiteiten van de leden.

3de voorwaarde: enkel aanrekening tegen terugbetaling aandeel in gezamenlijke kosten
Voor de vrijstelling is vereist dat de aan de leden gevraagde vergoeding enkel de terugbetaling is van elk lid zijn aandeel in de door de groepering gedane gezamenlijke uitgaven. Voor de verdeling van de kosten (in hoofdzaak de loonkost van de medewerkers) zal ESV X zo specifiek mogelijke verdeelsleutels toepassen. Kan er geen specifieke verdeelsleutel gebruikt worden, bijvoorbeeld omdat de kost wordt gemaakt ten behoeve van alle leden, dan zal ESV X de kost verdelen in functie van de omzet van het boekjaar waarin de kost wordt gemaakt door de zelfstandige groepering van personen.
Voor wat betreft het onderhandelen bij aankopen, zal ESV X de kosten integraal doorrekenen naar het lid of de leden voor wie de onderhandelingen gebeuren. Indien de onderhandelingen niet toewijsbaar zijn, zal ESV X opnieuw gebruik maken van verdeelsleutels zoals de tijdsbesteding van het personeel en de gerealiseerde omzetten van de leden.
Dergelijke kostenallocatie voldoet volgens de rulingcommissie aan de voorwaarde dat aan elk lid zijn aandeel in de gezamenlijke uitgaven wordt aangerekend.

4de voorwaarde: de vrijstelling mag niet tot concurrentieverstoring leiden
Of er sprake is van concurrentieverstoring moet enkel beoordeeld worden op basis van de vrijstelling zelf: het is het vrijgesteld zijn van die doorrekeningen die concurrentieverstorend moet werken. Andere voorwaarden, zoals het feit dat de zelfstandige groepering enkel tegen kostprijs mag doorrekenen en daar dus geen winst op mag maken, moeten hier buiten beschouwing gelaten worden.
Zo mag de vrijstelling niet zonder meer geweigerd worden omdat de zelfstandige groepering diensten aanbiedt die (mogelijks) ook worden aangeboden door andere onafhankelijke marktdeelnemers. Voor de prestaties die een zelfstandige groepering verricht, zal trouwens bijna altijd een concreet alternatief op de vrije markt gevonden kunnen worden.
Als de zelfstandige groepering er, los van elke belastingheffing of vrijstelling, in slaagt om haar leden als klant te behouden omdat zij kwalitatief hoogstaande diensten verricht, kan niet worden aangenomen dat de haar verleende vrijstelling de markt afsluit voor onafhankelijke marktdeelnemers.
De vraag is dus of de vrijstelling voor de zelfstandige groepering en de belastingheffing van de andere marktdeelnemer de reden is dat die onafhankelijke marktdeelnemers van de markt worden uitgesloten.
Volgens de rulingcommissie is er in dit geval geen sprake van concurrentieverstoring omdat:

het gaat om zeer specifieke diensten uitgewerkt op maat van de leden (de btw-eenheden);
de zelfstandige groepering van personen enkel diensten verricht voor haar leden, de btw-eenheden;
de zelfstandige groepering van personen niet het systematisch maken van winst beoogt.

Tot slot wijst de rulingcommissie op de bepalingen vervat in lid 4 tot 7 van randnummer 49 van de circulaire nr. 31 dd. 12.12.2016. Als de centrale diensten van de btw-administratie, op basis van een klacht van concurrentieverstoring die door een marktdeelnemer wordt ingediend, retroactief de vrijstelling zouden intrekken, dan blijft de door ESV X verkregen voorafgaande beslissing geldig tot de datum van deze klacht.
 
Fisconetplus, voorafgaande beslissing nr. 2017.695, 5 december 2017

Rulingcommissie bevestigt 6% voor oprichting schoolgebouw dat vastgoedpromotor zal verhuren aan vrijgestelde onderwijsinstelling

Met ingang van 1 januari 2016 verlaagde de wetgever het btw-tarief voor handelingen  met betrekking tot schoolgebouwen naar 6% (nieuwe rubriek XL, tabel A, KB nr. 20; KB van 14 december 2015, B.S. 15 december 2015).
Het verlaagd tarief kan worden toegepast voor handelingen aan de bouwheer van de werken, de verkrijger van het gebouw of het zakelijk recht of de leasingnemer. Deze kunnen zowel de onderwijsinstelling of het CLB zelf zijn, een bouwpromotor, een DBFM-vennootschap, een intercommunale, een stadsontwikkelingsbedrijf, enz.
De rulingcommissie beslist dat voormeld verlaagd tarief van 6% van toepassing is op het werk in onroerende staat dat aan een vastgoedpromotor wordt gefactureerd, die het aldus gebouwde schoolgebouw gaat verhuren aan een huurder die het hoofdzakelijk gaat gebruiken voor het verstrekken van beroepsopleidingen die zijn vrijgesteld op basis van artikel 44, § 2, 4°, a) Wbtw.

Fisconetplus, voorafgaande beslissing nr. 2017.781, 28 

Tegoed op rekening-courant verjaart niet zolang er geen teruggaaf wordt gevraagd

Een btw-plichtige actief als landbouwer in bijberoep, zet zijn activiteit stop op 1 april 2015. Het btw-nummer behoudt de btw-plichtige voor de hoofdactiviteit van advocate, maar er wordt gekozen voor de vrijstellingsregeling. Voor de periode vanaf 1 april 2015 worden geen periodieke btw-aangiften meer ingediend. De rekening-courant wordt door de fiscus afgesloten met een tegoed voor de btw-plichtige van € 7.288,50 die de administratie met een aangetekende brief aanmaant om haar de som zonder uitstel terug te betalen.
De fiscus weigert de terugbetaling omdat hij vindt dat de vordering van de btw-plichtige verjaard is. Volgens de fiscus bedroeg het tegoed van de rekening-courant op 31 december 2011 € 7.008,91 en was dit bij gebrek aan een aanvraag tot teruggaaf ervan ten laatste op 31 december 2014 verjaard bij de sluiting van de rekening-courant op 31 december 2015.
De rechter stelt dat de automatische overdracht van het saldo van de rekening-courant naar de volgende periode de regel is. De uitzondering op deze regels is het verzoeken door de btw-plichtige om terugbetaling van het tegoed. Volgens de rechter heeft de btw-plichtige bij een tegoed op de rekening-courant dat voortvloeit uit de indiening van een aangifte of een tegoed ingevolge de afsluiting van een bijzondere rekening, de keuze tussen:

de teruggaaf van dit tegoed vragen;
het tegoed overdragen naar een latere aangifteperiode;
het tegoed op de rekening te laten staan, in welk geval de btw-plichtige geen teruggaaf heeft gevraagd bij het afsluiten van de rekening-courant.

De rechter stelt dat de verjaring voorzien in artikel 14 van het KB nr. 4 de enige verjaring is die de fiscus aan de btw-plichtige kan tegenwerpen: het verstrijken van het derde kalenderjaar volgend op de kennisgeving van de weigering van de teruggaaf. De verjaring bedoeld in de artikelen 82 en 82bis Wbtw is voor een btw-tegoed enkel van toepassing in geval van een aanvraag om teruggaaf, wat de btw-plichtige niet gedaan heeft. Er kan geen sprake zijn van een dergelijke verjaring van de vordering tot teruggaaf ongeacht de termijn waarop ze blijft ingeschreven op de rekening courant. De automatische overdracht van tegoeden verjaart niet: het is niet beperkt in de tijd.
De artikelen 82 en 82bis Wbtw zijn pas van toepassing als in de periodieke btw-aangifte een aanvraag tot teruggaaf van een btw-tegoed wordt gevraagd terwijl de rekening-courant nog bestaat. Gebeurt de aanvraag op een ander tijdstip of op een andere wijze dan via het aanvinken van het betreffende vak in de periodieke btw-aangifte, dan wordt de verjaring geregeld door artikel 14 van het KB nr. 4, zoals in het bijzondere geval van een gewone vraag om teruggaaf van een btw-tegoed bij de afsluiting van de rekening-courant.

Rb. Luik, 31 oktober 2017, rolnr. 16/5981/A

Wijziging bestemming na verbouwing is niet voldoende om van een nieuw gebouw te spreken

Een gebouw uit de jaren dertig wordt verbouwd tot een tweehonderdtal individuele woonkavels (studentenkamers/studio’s). De woonkavels zullen gevormd worden door uitvoering van de volgende werken:

indeling met lichte scheidingswanden binnen het gebouw waarbij enkel de constructies worden verwijderd die geen structurele functie hebben;
behoud van de steunpilaren die als basis zullen dienen voor een verdere indeling van het gebouw;
vrijmaken van de binnenkoer waarbij het gebouw op deze koer zal worden verwijderd;
inplanten van een lift, waarvoor een bestaande liftschacht verwijderd wordt en een nieuwe wordt voorzien;
volledige reiniging van de gevel;
vernieuwing van de bestaande ramen en toevoeging van enkele nieuwe ramen;
plaatsen van een nooduitgang.

Volgens de rulingcommissie steunen de verbouwings- en renovatiewerkzaamheden op een relevante wijze op de oude draagmuren en, meer algemeen, op de wezenlijke elementen van de structuur van het bestaande gebouw. De stabiliteit van het gebouw wordt door de voormelde verbouwings- en renovatiewerkzaamheden op geen enkele wijze aangetast.
Die werken zijn dus niet van die aard dat ze ertoe leiden dat dit pand een ingrijpende wijziging van haar wezenlijke elementen ondergaat, zoals een wijziging in de structuur van het gebouw. De loutere bestemmingswijziging (van administratief gebouw naar woonkavels) volstaat op zich niet om in dit geval te kunnen spreken van een nieuw gebouw voor de toepassing van de btw.
Wat de toepassing van het verlaagd tarief van 6% voor verbouwingen betreft, oordeelt de rulingcommissie dat aan alle voorwaarden is voldaan.

Fisconetplus, voorafgaande​ beslissing nr. 2017.236, 6 juli 2017

Gegevens die bediende voorlegt zijn geen onrechtmatig bewijs

Bij een btw-plichtige doet de fiscus een controle ter plaatse om de belastbare toestand van een derde partij na te gaan. De bediende van de btw-plichtige legt de gevraagde stukken voor en staat toe dat bepaalde IT-gegevens gekopieerd worden.
Volgens de btw-plichtige gaat het om onrechtmatig verkregen bewijs aangezien niet de btw-plichtige zelf (via een orgaan van die vennootschap), maar een bediende de toestemming gaf.
Artikel 60 en 61 WBTW kunnen voor een inzake BTW gecontroleerde vennootschap met rechtspersoonlijkheid immers niet zo worden uitgelegd dat de daarin bedoelde controleverrichtingen inzake WBTW in een plaats waar boekhoudkundige stukken worden bewaard van een vennootschap maar kunnen plaatsgrijpen indien de fiscale administratie vooraf de statuten van de vennootschap heeft geraadpleegd en heeft nagegaan wie allemaal aanwezig moet zijn omdat de vennootschap in rechte geldig vertegenwoordigd zou zijn.
Volgens het Hof kunnen de artikelen 60 en 61 Wbtw (bewaringsplicht en voorleggingsplicht) niet zo uitgelegd worden dat de daarin bedoelde controleverrichtingen inzake btw op een plaats waar boekhoudkundige stukken worden bewaard van een vennootschap, maar kunnen plaatsgrijpen nadat de fiscus de statuten van de vennootschap heeft geraadpleegd en heeft nagegaan wie allemaal aanwezig moet zijn opdat die vennootschap rechtsgeldig vertegenwoordigd zou zijn.
 
HvB Brussel, 16 november 2016, rolnr. 2012/AR/899

Toch btw-teruggaaf bij corrigerende facturen buiten de vervaltermijn

Volkswagen AG, een in Duitsland gevestigde btw-plichtige, neemt mallen voor de fabricatie van verlichtingsapparatuur voor auto’s af van 2 Slowaakse ondernemingen die tot eenzelfde groep behoren. Deze ondernemingen reikten voor de mallen facturen uit zonder btw. Wanneer die ondernemingen vaststellen dat ten onrechte geen btw werd aangerekend aan Volkswagen AG, corrigeren zij de oorspronkelijke verkoopfacturen en brengen alsnog Slowaakse btw in rekening aan Volkswagen AG die op 1 juli 2011 de Slowaakse fiscus verzoekt om teruggaaf van deze btw. Die laatste weigert echter de teruggaaf voor zover het verzoek betrekking heeft op de handelingen van 2004 tot en met 2006, om reden dat de vijfjarige Slowaakse vervaltermijn was verstreken. Volgens de Slowaakse fiscus ontstond voor Volkswagen AG het recht op teruggaaf van de btw op het tijdstip van de levering van de mallen (het tijdstip waarop de btw opeisbaar was geworden).
Kan een lidstaat aan een btw-plichtige de teruggaaf van btw weigeren die hem pas verschillende jaren na de levering van de goederen door de leverancier in rekening is gebracht en door hem is betaald, omdat de vervaltermijn voor de teruggaaf is ingegaan op het ogenblik waarop de goederen zijn geleverd en al was verstreken bij de indiening van het verzoek om teruggaaf?
Op die vraag antwoord het Hof ontkennend. Het recht op teruggaaf van btw wordt volgens het Hof bepaald overeenkomstig de btw-richtlijn, zoals die wordt toegepast in de lidstaat van teruggaaf. Die teruggaaf is dus de tegenhanger van het recht op aftrek van de btw-plichtige in zijn eigen lidstaat. Dat recht op aftrek is een basisbeginsel van het btw-stelsel en heeft tot doel de ondernemer geheel te ontlasten van de in het kader van al zijn economische activiteiten verschuldigde of betaalde btw. Dat recht op aftrek mag dus in beginsel niet worden beperkt, maar het is wel afhankelijk gesteld van de naleving van zowel materiële voorwaarden als formele voorwaarden.
Een formele voorwaarde om het recht op aftrek te kunnen uitoefenen is dat de btw-plichtige in het bezit moet zijn van een overeenkomstig de bepalingen van de btw-richtlijn opgestelde factuur (artikel 178, a) btw-richtlijn). Daaruit volgt volgens het Hof dat het recht op btw-aftrek (dat krachtens artikel 167 btw-richtlijn ontstaat op het tijdstip waarop de btw opeisbaar wordt) in beginsel pas kan worden uitgeoefend wanneer de btw-plichtige in het bezit is van een factuur.
De mogelijkheid voor de btw-plichtige om zijn recht op btw-aftrek uit te oefenen zonder enige tijdsbeperking staat haaks op het rechtszekerheidsbeginsel. Maar in deze zaak kon Volkswagen AG objectief gezien onmogelijk haar recht op btw-teruggaaf uitoefenen zolang de rechtzettingen door de leveranciers niet hadden plaatsgevonden, omdat Volkswagen AG niet beschikte over de facturen en evenmin wist dat btw moest worden betaald.
Pas na voormelde rechtzettingen waren de materiële en formele voorwaarden voor het recht op btw-aftrek in hoofde van Volkswagen AG vervuld en pas dan kon zij aan de Slowaakse fiscus vragen om overeenkomstig de btw-richtlijn en het daarin opgenomen beginsel van de neutraliteit, ontlast te worden van de verschuldigde of betaalde btw. Omdat er geen aanwijzingen zijn dat Volkswagen AG onzorgvuldig gehandeld zou hebben en er evenmin sprake was van misbruik of frauduleuze samenspanning met de leveranciers, kan Volkswagen AG haar recht op teruggaaf niet geweigerd worden omwille van een vervaltermijn die inging op het tijdstip waarop de goederen werden geleverd en die voor bepaalde perioden al was verstreken vóór de betrokken rechtzettingen hadden plaatsgevonden.

Conclusie van het Hof
Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de regeling van een lidstaat volgens welke aan de belastingplichtige in omstandigheden als die van het hoofdgeding, waarin pas verschillende jaren na levering van de goederen in kwestie belasting over de toegevoegde waarde (btw) aan hem in rekening is gebracht en door hem is betaald, het recht op btw-teruggaaf wordt ontzegd op grond dat de vervaltermijn waarin die regeling voor de uitoefening van dat recht voorziet, is ingegaan op het ogenblik waarop de goederen zijn geleverd en al was verstreken toen hij zijn verzoek om teruggaaf indiende.
 
HvJ, C-533/16, Volkswagen AG, 21 maart 2018

Geen herziening bij ongewilde leegstand van gebouw bestemd voor verhuur met btw

Imofloresmira is een Portugal gevestigde btw-plichtige met als maatschappelijk doel de aankoop, verkoop, verhuur en het beheer van onroerend goed dat bestemd is als woning, handelsruimte en voor gemengd gebruik. Bij een controle stelt de Portugese fiscus vast dat bepaalde delen van twee gebouwen waarvan Imofloresmira eigenaar is en waarvoor zij had gekozen de verhuur ervan aan btw te onderwerpen, gedurende meer dan twee jaar ongebruikt waren gebleven. Imofloresmira heeft de over die gedeelten afgetrokken btw niet herzien.
Volgens de Portugese fiscus had Imofloresmira de op de ongebruikte delen van de gebouwen afgetrokken btw moeten herzien.
Mag een lidstaat een herziening eisen van de oorspronkelijk op een onroerend goed afgetrokken btw, wanneer dat onroerend goed waarvoor gekozen werd het met btw te verhuren, geacht wordt niet langer door de btw-plichtige te worden gebruikt voor zijn eigen belaste handelingen, omdat dit onroerend goed gedurende meer dan twee jaar ongebruikt is gebleven, ook al is aangetoond dat de btw-plichtige gedurende die periode heeft geprobeerd het te verhuren.
Het Hof antwoordt ontkennend op deze vraag.
Met verwijzing naar zijn vaste rechtspraak stelt het Hof dat het recht op aftrek in beginsel verworven blijft ook al gebruikt de btw-plichtige naderhand, wegens omstandigheden buiten zijn wil, de goederen en diensten waarvoor btw werd afgetrokken niet voor belaste handelingen.
Een andere uitlegging van de btw-richtlijn zou in strijd zijn met het beginsel van de neutraliteit van de btw omdat die bij de fiscale behandeling van identieke investeringsactiviteiten kan leiden tot ongerechtvaardigde verschillen tussen:

enerzijds, ondernemingen die reeds belastbare handelingen hebben verricht, en
anderzijds, ondernemingen die door middel van investeringen proberen een aanvang te maken met activiteiten die belastbare handelingen zullen opleveren.

Ook zouden willekeurige verschillen ontstaan tussen laatstbedoelde ondernemingen onderling, voor zover de definitieve aanvaarding van de aftrek zou afhangen van de vraag of deze investeringen al dan niet tot belaste handelingen leiden.
Het Hof verwerpt het argument van de Portugese fiscus dat de opzegging van een voorheen gesloten huurovereenkomst waarvoor gekozen werd ze aan btw te onderwerpen, een wijziging is in de elementen die voor het bepalen van het bedrag van de afgetrokken btw in aanmerking zijn genomen waardoor de afgetrokken btw verhoudingsgewijs moet worden herzien (artikel 185, lid 1 btw-richtlijn).

Dictum van het Hof
De artikelen 167, 168, 184, 185 en 187 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling volgens welke de oorspronkelijk afgetrokken belasting over de toegevoegde waarde moet worden herzien op grond dat een onroerend goed, waarvoor het keuzerecht voor belastingheffing is uitgeoefend, wordt geacht niet langer door de belastingplichtige te worden gebruikt voor zijn eigen belaste handelingen, wanneer dit onroerend goed gedurende meer dan twee jaar ongebruikt is gebleven, ook al is aangetoond dat de belastingplichtige gedurende die periode heeft geprobeerd het te verhuren.

HvJ, C-672/16, Imofloresmira​, 28 februari 2018