Afgetrokken maar ten onrechte betaalde btw moet worden herzien

SEB is een in Litouwen gevestigde btw-plichtige die de over de aankoop van zes percelen grond voldane btw volledig heeft afgetrokken.
Die gronden worden door SEB in leasing gegeven aan een andere Litouwse onderneming. Maar wegens niet betaling door de klant, heeft SEB die leasingovereenkomst eenzijdig beëindigd. De koper zelf stelt vervolgens dat SEB ten onrechte btw heeft aangerekend over de lease omdat het geen bouwterreinen betrof en dus een van btw vrijgestelde handeling betrof. Maar SEB weigert de factuur te crediteren en te herfactureren zonder btw.
Na een controle bij SEB, stelt de Litouwse fiscus dat SEB de over de aankoop van terreinen afgetrokken moest herzien omdat die btw niet verschuldigd was. Het betrof een vrijgestelde levering van terreinen, en geen belaste levering van bouwterreinen.
​Artikel 184 van de btw-richtlijn bepaalt dat de oorspronkelijk toegepaste aftrek wordt herzien indien deze hoger of lager is dan die welke de btw-plichtige gerechtigd was toe te passen.
Dergelijke formulering betekent volgens het Hof dat de herzieningsplicht zo ruim mogelijk moet worden opgevat. Dus is het geval waarin een aftrek is toegepast hoewel die wettelijk niet kon plaatsvinden (omwille van de vrijstelling van de output handeling), ook bedoeld in artikel 184 van de btw-richtlijn (de situatie waarin de oorspronkelijk toegepaste aftrek hoger is dan die welke de btw-plichtige gerechtigd was toe te passen).
De regels voor de herziening van bedrijfsmiddelen, zoals opgenomen in de artikelen 187 tot en met 189 van de btw-richtlijn, zijn in dit geval van herziening niet van toepassing. Dus bepalen de lidstaten zelf ingevolge artikel 186 van de btw-richtlijn de nadere regels voor de toepassing van die herziening. In dit geval is het volgens het Hof aan de nationale rechter om na te gaan of die herzieningsregels met betrekking tot datum waarop de verplichting tot herziening van de ten onrechte toegepaste btw-aftrek ontstaat en over welke periode deze herziening moet plaatsvinden, het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen eerbiedigen.

HvJ, C-532/16, SEB, 11 april 2018

Toch btw-aftrek mogelijk binnen periode waar btw-nummer is geschrapt

Dobre is een in Roemenië gevestigde en voor btw geregistreerde btw-plichtige. Wegens het niet-indienen van zijn btw-aangiften voor twee opeenvolgende kwartalen, schrapt de Roemeens fiscus zijn btw-nummer.
Maar ondanks deze schrapping reikt Dobre alsnog facturen uit met btw terwijl hij geen btw-aangiftes indient.
Wanneer hij later alsnog de twee ontbrekende aangiftes (die aanleiding hebben gegeven tot de schrapping van zijn btw-nummer) indient, volgt er een btw-controle op basis waarvan de fiscus de btw vordert op de handelingen die Dobre met btw had gefactureerd in de periode waarin hij niet voor de btw was geregistreerd.
Omdat hij de btw op die handelingen verschuldigd is, vraagt Dobre alsnog zijn aftrek toe te staan van de btw geheven van de goederen en diensten die hij aanwendde voor zijn dienstverlening waarop de btw werd gevorderd. De Roemeens fiscus weigert deze aftrek toe te staan omdat volgens de Roemeense btw-wetgeving de btw-plichtige wiens btw-nummer is ingetrokken, voor het betrokken tijdvak geen recht op aftrek heeft van de btw over aankopen, terwijl hij wel gehouden is tot de betaling van de over de in dat tijdvak verrichte belastbare handelingen geïnde btw.
Het Hof herhaalt zijn vaste rechtspraak dat het recht op aftrek een basisbeginsel is van het btw-stelsel en tot doel heeft de ondernemer geheel te ontlasten van de in het kader van al zijn economische activiteiten verschuldigde of betaalde btw. Dat recht op aftrek mag dus in beginsel niet worden beperkt. Dit neutraliteitsbeginsel vereist dat de btw-aftrek wordt toegestaan indien de materiële voorwaarden (dat de goederenleveringen of diensten waarvoor op dat recht op aftrek aanspraak wordt gemaakt, door de btw-plichtige in een later stadium moeten zijn gebruikt voor zijn eigen belaste handelingen en in een eerder stadium door een andere btw-plichtige moeten zijn geleverd of verricht) daartoe zijn vervuld, ook wanneer een belastingplichtige niet voldoet aan bepaalde formele vereisten.
Voor zover die materiële voorwaarden vervuld zijn mag het niet hebben van een btw-identificatie of het niet voldoen aan de verplichting om opgave te doen van het begin, de wijziging en de beëindiging van zijn activiteiten (welke slechts formele vereisten zijn met het oog op controle), geen afbreuk doen aan het recht op aftrek van de btw.
Maar het recht op aftrek mag wel worden geweigerd wanneer op basis van objectieve gegevens vaststaat dat op dit recht aanspraak wordt gemaakt in geval van fraude of misbruik.
Dus moet de nationale rechter nagaan:

of de materiële voorwaarden voor de btw-aftrek vervuld zijn (zo niet is er geen recht op aftrek);
en zo ja, of het niet nakomen van de formele verplichtingen, belastingfraude aantonen waarbij de btw-plichtige bewust nalaat zijn formele verplichtingen na te komen om aan betaling van de btw te ontsnappen.

Het Hof geeft nog mee dat met name het uitblijven van een btw-aangifte (die anders de toepassing van de btw en de controle daarop door de belastingdienst mogelijk zou maken) kan beletten dat de btw juist wordt geheven, waardoor de goede werking van het gemeenschappelijke btw-stelsel in het gedrang komt.

Dictum van het Hof:
De artikelen 167 tot en met 169, artikel 179, artikel 213, lid 1, artikel 214, lid 1, en artikel 273 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan de belastingdienst een belastingplichtige het recht op aftrek van belasting over de toegevoegde waarde kan weigeren wanneer vaststaat dat deze dienst vanwege aan de belastingplichtige verweten niet-nakomingen niet heeft kunnen beschikken over de gegevens die nodig zijn om vast te stellen dat voldaan is aan de materiële voorwaarden die die belastingplichtige recht geven op aftrek van de door hem betaalde voorbelasting, dan wel dat de belastingplichtige frauduleus heeft gehandeld om over dit recht te kunnen beschikken, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.

HvJ, C-159/17, Dobre, 7 maart 2018

Door overheid opgerichte onderneming kan btw-plichtige zijn voor de uitvoering van publieke taken

Overeenkomstig artikel 13 van de btw-richtlijn worden niet als btw-plichtige aangemerkt: de staat, de regio’s, de gewesten, de provincies, de gemeenten en de andere publiekrechtelijke lichamen, voor wat betreft hun werkzaamheden of handelingen die zij als overheid verrichten (ook als zij daarvoor rechten, heffingen, bijdragen of retributies innen). De lidstaten kunnen de werkzaamheden van publiekrechtelijke lichamen die onder meer uit hoofde van artikel 132 van de btw-richtlijn van btw zijn vrijgesteld, als werkzaamheden van de overheid beschouwen.
Maar voor die werkzaamheden of handelingen waar de behandeling als niet-btw-plichtige zou leiden tot concurrentieverstoring van enige betekenis, moeten publiekrechtelijke lichamen wel als btw-plichtige worden beschouwd.
Eveneens worden ze als btw-plichtige beschouwd voor de werkzaamheden die opgenomen zijn in de bijlage I van de btw-richtlijn.
NTN is een in Hongarije gevestigde vennootschap met beperkte aansprakelijkheid zonder winstoogmerk die voor 100 % toebehoort aan de gemeente Nagyszénás. Die twee hebben een overeenkomst gesloten, waarbij NTN zich ertoe verbindt voor de gemeente publieke taken uit te voeren en goederen te verhuren, en dit tegen een door de gemeente te betalen vergoeding. De overeenkomst voorziet verder dat de gemeente bepaalde goederen ter beschikking moet stellen van NTN om die activiteiten te kunnen verrichten.
De publieke taken die NTN zal uitvoeren zijn:

het beheer van woningen en andere gebouwen;
het beheer van lokale openbare wegen;
het uitvoeren van quarantainemaatregelen;
de bestrijding van plagen en muggen;
het onderhoud van parken, openbare ruimte en andere groene gebieden;
het beheer van de installatie en van de diensten voor de destructie van dierlijk restmateriaal;
het onderhoud van de lokale markt.

NTN is volgens de overeenkomst ook verplicht de uitgevoerde taken te registreren. Indien een taak niet binnen de door gemeente gestelde termijn is uitgevoerd, is NTN verplicht aan de gemeente het gedeelte van de vergoeding terug te betalen dat overeenstemt met de geconstateerde tekortkoming.
Voor de publieke taken die NTN tegen betaling van een vergoeding uitvoert voor de gemeente, heeft NTN geen factuur uitgereikt en evenmin btw berekend over de door de gemeente als tegenprestatie betaalde vergoeding.
Volgens de Hongaarse fiscus is NTN wel een btw-plichtige en is er btw verschuldigd​ over de door de gemeente verschuldigde vergoedingen.
NTN daarentegen beschouwt zichzelf als een ‘entiteit die deel uitmaakt van de begroting’, omdat ze haar taken uitvoert middels door de gemeente ter beschikking gestelde middelen.
Volgens het Hof moet de werkzaamheid van NTN (bepaalde publieke taken uitvoeren op grond van een overeenkomst tussen NTN en de gemeente) beschouwd worden als een onder bezwarende titel verrichte dienst, die dus in principe aan de btw is onderworpen. De nationale rechter moet dit wel aftoetsten met de feitelijke gegevens van de zaak.
Verder stelt het Hof dat om ingevolge artikel 13 van de btw-richtlijn niet als btw-plichtige te worden beschouwd, er twee voorwaarden samen vervuld moeten zijn, namelijk dat die activiteiten:

uitgeoefend moeten worden door een openbaar lichaam;
verricht moeten worden als overheid.

Het Hof stelt vast dat NTN voor de uitvoering van de in de overeenkomst opgenomen publieke taken, niet beschikt over de aan de gemeente toekomende bevoegdheden van openbaar gezag.
Daarnaast zijn er nog een aantal kenmerken die doen vermoeden dat NTN niet voldoende geïntegreerd is in de organisatie van het openbaar bestuur van die gemeente om van een ‘publiekrechtelijk lichaam’ te kunnen spreken:

NTN is door de gemeente opgericht in de vorm van een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid zonder winstoogmerk die ten opzichte van de gemeente een zekere mate van autonomie heeft in haar werking en dagelijks beheer.
De overeenkomst bevat bepaalde clausules die de gemeente in staat stellen toezicht te houden op de uitvoering van de aan NTN toevertrouwde taken, wat erop lijkt te wijzen dat de gemeente geen daadwerkelijke zeggenschap uitoefent.
Nergens blijkt uit de overeenkomst dat de gemeente bindende  richtsnoeren kan vaststellen die voor NTN bindend zijn bij de uitvoering van die taken.

Dictum van het Hof:

​Artikel 2, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter van de relevante feitelijke gegevens, een werkzaamheid als in het hoofdgeding, waarbij een vennootschap bepaalde publieke taken uitvoert op grond van een tussen die vennootschap en een gemeente gesloten overeenkomst, een onder bezwarende titel verrichte dienst vormt, die krachtens die bepaling aan de belasting over de toegevoegde waarde is onderworpen.
Artikel 13, lid 1, van richtlijn 2006/112 moet aldus worden uitgelegd dat, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter van de relevante feitelijke gegevens en het relevante nationale recht, een werkzaamheid als in het hoofdgeding, waarbij een vennootschap bepaalde gemeentelijke publieke taken uitvoert op grond van een tussen die vennootschap en een gemeente gesloten overeenkomst, niet valt onder de in die bepaling neergelegde regel van behandeling als niet-belastingplichtige voor de belasting over de toegevoegde waarde wanneer die werkzaamheid een economische activiteit in de zin van artikel 9, lid 1, van die richtlijn vormt.​

HvJ, C-182/17, Nagyszénás Településszolgáltatási Nonprofit, 22 februari 2018

Gedeeltelijke kwijtschelding schuld ingevolge gerechtelijk akkoord is reden tot herziening

T-2 is een in Slovenië gevestigde​ btw-plichtige die in het kader van een preventief akkoord een kwijtschelding krijgt van 56% van haar schulden aan haar leveranciers.
Is een dergelijke vermindering van de schulden van een schuldenaar die voortvloeit uit de onherroepelijke homologatie van een preventief akkoord, een wijziging in de elementen die voor het bepalen van het bedrag van de aftrek in aanmerking zijn genomen en bijgevolg een reden tot herziening van de btw-aftrek?
Het Hof stelt dat door die homologatie de door T‑2 aan haar leveranciers betaalde btw dan ook verminderd is, met als gevolg dat de elementen die voor het bepalen van het bedrag van de aftrek in aanmerking zijn genomen, zijn gewijzigd.
Is een dergelijke vermindering van de schulden van een schuldenaar die voortvloeit uit de onherroepelijke homologatie van een preventief akkoord, een geval van een geheel of gedeeltelijk onbetaald gebleven handelingen waarvoor ingevolge artikel 185, 2, 1ste lid van de btw-richtlijn geen herziening plaatsvindt?
Een niet-betaling zonder ontbinding of annulering van de overeenkomst, plaatst de partijen niet terug in hun oorspronkelijke toestand: de koper blijft de overeengekomen prijs verschuldigd en de verkoper behoudt in beginsel zijn schuldvordering.
De verwijzende rechter zal volgens het Hof moeten oordelen of er in dit geval sprake is van een voormeld geval van niet onbetaald gebleven handelingen: blijft de koper na de onherroepelijke homologatie van een preventief akkoord naar het toepasselijke nationale recht de overeengekomen prijs verschuldigd, en heeft de leverancier nog steeds een vordering die hij voor de rechter geldend kan maken? Is dat niet het geval, dan is er geen sprake van een geheel of gedeeltelijk onbetaald gebleven handeling waarvoor ingevolge artikel 185, 2., 1ste lid van de btw‑richtlijn geen herziening plaatsvindt.

Dictum van het Hof:

​Artikel 185, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat bij de vermindering van de schulden van een schuldenaar die voortvloeit uit de onherroepelijke homologatie van een preventief akkoord, sprake is van wijzigingen in de elementen die voor het bepalen van het bedrag van de aftrek in aanmerking zijn genomen als bedoeld in die bepaling.
 
Artikel 185, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 2006/112 moet aldus worden uitgelegd dat bij de vermindering van de schulden van een schuldenaar die voortvloeit uit de onherroepelijke homologatie van een preventief akkoord, geen sprake is van geheel of gedeeltelijk onbetaald gebleven handelingen waarvoor geen herziening van de oorspronkelijk toegepaste aftrek plaatsvindt, wanneer het een definitieve vermindering betreft. Een en ander staat evenwel ter beoordeling van de verwijzende rechter.
 
Artikel 185, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 2006/112 moet aldus worden uitgelegd dat de lidstaat die gebruik wil maken van de daarin geboden mogelijkheid, niet verplicht is expliciet te bepalen dat in geval van geheel of gedeeltelijk onbetaald gebleven handelingen wordt overgegaan tot herziening van de aftrek.​

HvJ, C-396/16, T-2, 22 februari 2018

Minister zet regels verlaagde btw-tarieven voor stookolietanks nog eens op een rij

In de volgende rubrieken van de bijlagen A en B van het KB nr. 20 is een verlaagd btw-tarief voorzien voor onroerende handelingen:

​tabel A (6%)

XXXI (verbouwingen van privéwoningen)
XXXII (privéwoningen voor gehandicapten)
XXXIII (instellingen voor gehandicapten)
XXXVI (huisvesting in het kader van het sociaal beleid)
XXXVII (afbraak en heropbouw van gebouwen in stadsgebieden)
XXXVIII (renovatie en herstel van privéwoningen)
XL (schoolgebouwen en centra voor leerlingenbegeleiding)

tabel B (12%)

X (huisvesting in het kader van het sociaal beleid) en
XI (huisvesting in het kader van het sociaal beleid – privé-initiatief)

De minister geeft nog eens een overzicht wanneer deze verlaagde tarieven van toepassing zijn bij werken met betrekking tot stookolietanks.

Levering met plaatsing van nieuwe stookolietank
Als de levering met plaatsing van een nieuwe stookolietank een werk in onroerende is of het voorwerp uitmaakt van een levering met aanhechting aan een gebouw als een bestanddeel van een installatie voor centrale verwarming, dan zijn voormelde verlaagde tarieven van toepassing voor zover de andere in de betrokken rubriek gestelde voorwaarden vervuld zijn.

Onderhoud of herstelling stookolietank
Het onderhoud van een stookolietank kan de voormelde verlaagde tarieven genieten voor zover de andere in de betrokken rubriek gestelde voorwaarden vervuld zijn.
Het opsporen van lekken in een stookolietank zijn belastbaar tegen het normale tarief van 21%. Tenzij dit voorafgaat aan de herstelling van de stookolietank of de vervanging ervan, en voor zover die prestatie in rekening wordt gebracht door de persoon die de vervanging verricht​. In dat geval is het opsporen van lekken gewoon een onderdeel van en volgt het hetzelfde btw tarief als de herstelling of vervanging van de stookolietank.
De keuring van een stookolietank is een controlewerkzaamheid, die aan het normale tarief van 21% is onderworpen.

Verwijderen of buiten gebruik stellen van een stookolietank
Voor de verwijdering of buitengebruikstelling van een stookolietank geldt in principe het normale btw-tarief van 21%. Maar de fiscus aanvaardt de toepassing van voormelde verlaagde tarieven wanneer die verwijdering of buitengebruikstelling gepaard gaat met omvangrijke onroerende werken die de omvorming, renovatie, rehabilitatie, verbetering, herstelling of het onderhoud van het betrokken gebouw tot voorwerp heeft, uiteraard voor zover de overige voorwaarden voor de toepassing van het betrokken verlaagd tarief vervuld zijn.
Het is daarbij niet van belang dat een nieuwe tank wordt geïnstalleerd. Evenmin​ moeten de werken (de buitengebruikstelling en de omvangrijke onroerende werken) door dezelfde aannemers verricht worden. Dus dat de andere omvangrijke onroerende werken uitgevoerd worden door iemand anders, belet met andere woorden niet dat de aannemer die de tank verwijdert, toch het verlaagd btw-tarief kan toepassen.

Bodemsanering
Omdat het geen betrekking heeft op de eigenlijke woning, is het saneren van de grond wegens lekken van een ondergrondse stookolietank onderworpen aan het normale btw-tarief van 21 %, ook al gaan deze werken gepaard met het verwijderen van de tank en andere omvangrijke onroerende werken.
Enkel wanneer het terreinen betreft van de schoolgebouwen en centra voor leerlingenbegeleiding zoals bedoeld voor het verlaagd btw-tarief van 6% voorzien rubriek XL van tabel A van KB nr. 20, is dat verlaagd tarief ook van toepassing op de bodemsanering ervan.
 
De loutere studiekosten die door een andere btw-plichtige dan diegene die de bode​msaneringswerken verricht, worden uitgevoerd, zijn daarentegen onderworpen aan het normale btw-tarief van 21 %.

Vr. & Antw. Kamer, 2017-2018, 54-146, 23 februari 2018, vraag nr. 1983, F. Winckel, 8 december 2017

Rechtbank ziet geen probleem in berekening periode domiciliëringsvereiste voor 6% btw op eerste schijf € 50.000 bij aankoop of oprichting woning

In 2009 en 2010 gold een verlaagd tarief van 6% op de eerste schijf van € 50.000 bij onder andere de aankoop/oprichting van een nieuwe privéwoning. Eén van de voorwaarden hiervoor is de domiciliëringsvereiste van vijf jaar, tenzij in geval van overmacht. Die houdt in dat de verkrijger/oprichter in die woning zonder uitstel zijn domicilie zal hebben tot minstens 31 december van het vijfde jaar volgend op het jaar van de eerste ingebruikneming van het gebouw door de verkrijger/oprichter.
Twee natuurlijke personen die met dit verlaagd tarief een nieuwe woning hebben opgericht verhuizen binnen deze periode van domiciliëringsverplichting. Het gevolg daarvan is dat de fiscus 15% bijkomende btw vordert over die schijf van € 50.000 die slechts aan 6% werd belast. Zij betwisten deze navordering omdat:
de domiciliëringsverplichting afhankelijk van wanneer in de loop van een jaar het gebouw in gebruik is genomen, 5 jaar of 5 jaar en meerdere maanden bedraagt, wat een schending zou inhouden van het gelijkheidsbeginsel;
de bijkomende btw van 15% steeds berekend wordt op het volledige bedrag dat aan 6% werd belast, ook al werd bv. vier jaar aan de domiciliëringsvereiste voldaan.
De rechtbank in Brugge volgt die zienswijze niet. Het gelijkheidsbeginsel in de fiscaliteit​ vereist een juridische gelijkheid, geen feitelijke gelijkheid. De rechtbank verwerpt dan ook het verzoek van de natuurlijke personen.

Rb. Brugge, 11 oktober 2017

Begrip ‘internaat’ voor verlaagd btw-tarief wordt uitgebreid

In zijn circulaire over de toepassing van het verlaagd tarief van 6% voor schoolgebouwen stelt de fiscus dat dit verlaagd tarief ook geldt voor internaten die vrijgesteld zijn van btw door artikel 44, § 2, 4° a) Wbtw omdat ze zijn toegevoegd aan scholen of universiteiten of daarvan afhangen.
Is een internaat niet volgens voormeld artikel vrijgesteld van btw, dan kan eventueel een ander verlaagd btw-tarief van toepassing zijn (rubrieken XXXI en XXXVIII van tabel A van de bijlage bij het KB nr. 20 of rubriek X van tabel B van diezelfde bijlage.
Wat die laatste rubriek betreft, is het volgens de fiscus voor de toepassing van het verlaagd tarief van 12% op een internaat, vereist dat de aldaar aangeboden huisvesting aan de volgende voorwaarden voldoet (beslissing nr. E.T.123.824, dd. 25.06.2014):

​naast het ter beschikking stellen van gemeenschappelijke en privé lokalen bestemd voor de huisvesting, verleent de exploitant aan de leerlingen en studenten eveneens diverse diensten, zoals hotel- en restauratiediensten;
het gemeenschappelijke leven binnen de instelling is gereglementeerd en strikt georganiseerd (avondklok, begeleide studie, activiteiten tijdens vrije tijd,…).

Volgens de minister houdt de strikte toepassing van de twee hiervoor voormelde voorwaarden geen rekening met de huidige omstandigheden waarin universiteiten of scholen woongelegenheden ter beschikking stellen. Daarom moeten die voorwaarden niet meer vervuld zijn om te kunnen spreken van een internaat.
De minister kondigt over het verlaagd btw-tarief voor gebouwen van internaten een nog te publiceren circulaire aan.

Kamercommissie Financiën, 2017-2018, COM 878, vraag nr. 24802, R. Deseyn, 25 april 2018​

Maximum van 4 steunverwervende activiteiten voor btw-vrijstelling te beoordelen per vestiging

Onderwijsinstellingen uit het gesubsidieerd onderwijs (geen overheid), moeten worden aangemerkt als btw-plichtigen voor hun geregelde werkzaamheden, die al dan niet vrijgesteld kunnen zijn.
De organisatie door zo’n instelling van een activiteit om financiële steun te verzamelen voor het door haar verrichte vrijgestelde onderwijs (of voor het goede doel) is eveneens van btw vrijgesteld, als onder meer de voorwaarde is vervuld dat daarbij geen concurrentieverstoring wordt veroorzaakt ten opzichte van andere organisatoren.
In zijn circulaire nr. 23 dd. 19.04.2017 aanvaardt de fiscus dat van zo’n concurrentieverstoring geen sprake is indien de instelling zich beperkt tot het organiseren van maximum 4 steunverwervende activiteiten per kalenderjaar. 
En als die instelling meer dan vier keer per kalenderjaar zo’n steunverwervende​ activiteiten organiseert, dan kan die instelling steeds contact opnemen met de administratie, die geval
per geval zal nagaan of er wel of niet sprake is van concurrentieverstoring. Bovendien tellen toevallige overschrijdingen niet mee voor het maximum van 4 activiteiten.​
 
En gaat het om een onderwijsinstelling met verschillende vestigingsplaatsen, dan aanvaardt de fiscus dat de drempel van vier evenementen per jaar per vestiging beoordeeld moet worden.

Kamercommissie Financiën, 2017-2018, COM 878, vraag nr. 24803, R. Deseyn, 25 april 2018

Ook gebouwen voor PSE-diensten genieten verlaagd tarief voor schoolgebouwen

Sedert 1 januari 2016 geldt een verlaagd btw-tarief van 6% voor schoolgebouwen en gebouwen voor centra voor leerlingenbegeleiding.
Om de fiscale neutraliteit te waarborgen, aanvaardt de minister dat voormeld verlaagd tarief ook mag worden toepgepast voor de gebouwen gebruikt door de PSE-diensten (dienst voor de promotie van de gezondheid op school).

Kamercommissie Financiën, 2017-2018, COM 878, vraag nr. 24865, B. Dispa, 25 april 2018

Vereenvoudigd driehoeksverkeer ook mogelijk als A en B in dezelfde lidstaat gevestigd zijn

Een in Duitsland gevestigde en daar voor btw geregistreerde btw-plichtige (Firma Hans Bühler), kocht van in Duitsland gevestigde leveranciers producten aan om deze vervolgens door te verkopen aan een in Tsjechië gevestigde en voor btw geregistreerde afnemer. De goederen werden door de Duitse leveranciers rechtstreeks naar de Tsjechische eindafnemer verzonden.
Firma Hans Bühler (B) gaf aan zijn Duitse leveranciers (A) zijn Oostenrijks btw-nummer op. Dus hebben de Duitse leveranciers hun goederenleveringen aan Firma Hans Bühler vrijgesteld van btw (A-B-levering in driehoeksverkeer).
Firma Hans Bühler factureerde de daaropvolgende goederenleveringen vanop zijn Oostenrijks btw-nummer aan het Tsjechische btw-nummer van de afnemer (C), zonder btw in rekening te brengen (met de vermelding dat het om intracommunautaire driehoekstransacties ging en dat C gehouden was de btw te voldoen). Op de IC-listings die Firma Hans Bühler in Oostenrijk indiende, werd echter niets ingevuld in het vakje voor driehoekstransacties. Nadien heeft Firma Hans Bühler deze lijsten verbeterd door aan te geven dat er sprake was van driehoekstransacties. 
De Oostenrijkse fiscus vindt dat het om mislukte driehoekstransacties gaat, omdat Firma Hans Bühler:
 

Niet aan zijn bijzondere aangifteverplichtingen had voldaan;
En niet had aangetoond dat over de transactie bij de uiteindelijke verwerving in Tsjechië wel degelijk btw was geheven.

 
Bovendien vorderde de Oostenrijkse fiscus, op basis van de veiligheidsbepaling, Oostenrijkse btw op de intracommunautaire verwerving van de goederen door Firma Hans Bühler, omdat die de goederen had afgenomen onder zijn Oostenrijks btw-nummer. Die veiligheidsbepaling stelt dat de koper steeds de verwerving moet belasten in de lidstaat van het btw-nummer waaronder hij de goederen afneemt, tenzij:
 

Hij kan aantonen dat hij in de werkelijke lidstaat van aankomst van de goederen aan zijn verwervingsverplichtingen heeft voldaan;
Of in het geval de vereenvoudigde regeling voor het driehoeksverkeer van toepassing is.

 
Voor de toepassing van die vereenvoudigde regeling voor het driehoeksverkeer (A-B-C), moeten in principe de volgende voorwaarden vervuld zijn:
 

De goederen worden rechtstreeks vervoerd van bij A in lidstaat 1 naar C in lidstaat 3;
Lidstaat 1 is een andere lidstaat dan die waar B is geregistreerd voor btw;
B is niet gevestigd in lidstaat 3 en is voor btw geregistreerd in een andere lidstaat;
B verwerft de goederen in lidstaat 3 met het oog op de daaropvolgende levering ervan aan C;
C is een andere btw-plichtige of een niet-belastingplichtige rechtspersoon, die in lidstaat 3 geregistreerd is voor btw;
B duidt C aan als schuldenaar van de btw over de goederenlevering die hij verricht.

 
Die tweede voorwaarde lijkt in deze zaak een probleem op te leveren voor de toepassing van de vereenvoudigde regeling voor het driehoeksverkeer. Firma Hans Bühler is immers gevestigd en geregistreerd voor de btw in Duitsland, de lidstaat van waaruit de goederen worden verzonden. Maar hij neemt de goederen wel af onder zijn Oostenrijks btw-nummer.
De eerste vraag die het Hof dus moet beantwoorden is of de vereenvoudigde regeling voor het driehoeksverkeer wel van toepassing is wanneer A en B in dezelfde lidstaat gevestigd zijn, maar B een btw-nummer van een andere lidstaat opgeeft. 
Het Hof herinnert eraan dat voor de uitlegging van een artikel uit de btw-richtlijn, niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen die deze regeling nastreeft. Of aan de voorwaarde is voldaan dat de goederen moeten worden verzonden vanuit een andere lidstaat dan die waar B voor de btw is geregistreerd, moet volgens het Hof dan ook enkel beoordeeld worden op basis van het btw-nummer waaronder B de intracommunautaire verwerving verricht. De vereenvoudiging voor het driehoeksverkeer gaat erom te voorkomen dat B in de lidstaat van bestemming van de goederen moet voldoen aan identificatie- en aangifteverplichtingen. Dus dat B geregistreerd is in lidstaat 1 kan geen belemmering zijn voor de toepassing van de vereenvoudigingsregeling voor het driehoeksverkeer, als B de goederen aankoopt onder een btw-nummer van een andere lidstaat.
De tweede vraag is of een lidstaat de afwijking dat voormelde veiligheidsbepaling niet van toepassing is, kan weigeren om reden dat B zijn IC-listing (in de lidstaat van het btw-nummer waaronder hij de goederen bij A heeft aangekocht), niet tijdig heeft ingediend met de vermelding van de bijzondere code voor het vereenvoudigd driehoeksverkeer. Ook hier kijkt het Hof naar de materiële voorwaarden, en niet naar de formaliteiten. Belangrijk is dat het btw-nummer waaronder en op het tijdstip dat B de goederen aankoopt, een geldig btw-nummer is, zelfs al is dat btw-nummer, zoals in dit geval, niet meer geldig op het tijdstip van indiening van die listing.
De niet-naleving van de formaliteiten kan volgens het Hof enkel in de volgende gevallen leiden tot een weigering van voormelde afwijking op de veiligheidsbepaling:
 

De btw-plichtige heeft opzettelijk aan belastingfraude deelgenomen en zo de werking van het gemeenschappelijke btw-stelsel in gevaar gebracht;
Deze niet-naleving verhindert dat het zekere bewijs wordt geleverd dat aan de materiële voorwaarden voor bedoelde afwijking is voldaan.

 
Dus kan in een A-B-C-transactie de vereenvoudigde regeling voor het driehoeksverkeer van toepassing zijn als zowel A en B gevestigd zijn in de lidstaat van waaruit de goederen worden verzonden naar C, op voorwaarde dat B de goederen bij A afneemt onder het btw-nummer van een andere lidstaat dan die van waaruit de goederen zijn verzonden.

Dictum van het Hof
Artikel 141, onder c), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/45/EU van de Raad van 13 juli 2010, moet aldus worden uitgelegd dat aan de daarin gestelde voorwaarde is voldaan wanneer de belastingplichtige in de lidstaat van waaruit de goederen worden verzonden of vervoerd, is gevestigd en voor de toepassing van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) is geïdentificeerd, maar voor de betrokken intracommunautaire verwerving het btw-identificatienummer van een andere lidstaat gebruikt.
De artikelen 42 en 265 van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/45, gelezen in samenhang met artikel 263 van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/45, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de belastingdienst van een lidstaat toepassing maakt van artikel 41, eerste alinea, van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/45, louter op grond dat voor een intracommunautaire verwerving die is verricht met het oog op een daaropvolgende levering binnen het grondgebied van een lidstaat, de in deze lidstaat voor de toepassing van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) geïdentificeerde belastingplichtige de lijst bedoeld in richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/45, niet tijdig heeft ingediend.

HvJ, C-580/16, Firma Hans Bühler, 19 april 2018

Misbruik wegens uitzonderlijk veel voorschotfacturering om tariefverhoging te ontwijken

​In 2009 en 2010 gold een verlaagd tarief van 6% op de eerste schijf van € 50.000 bij onder andere de oprichting van een nieuwe privéwoning. Met ingang van 2011 werd dit verlaagd tarief terug afgeschaft. Bij een controle bij een aannemingsbedrijf stelt de fiscus vast dat er eind 2010 een aanzienlijk aantal voorschotfacturen werd uitgereikt met de toepassing van dit verlaagd tarief, en telkens voor het bedrag van € 50.000. Deze handelswijze wijkt volgens de fiscus af van de wijze waarop de onderneming normaal factureert, zijnde een voorschot van 5% bij ondertekening van de overeenkomst, bij het ondertekenen van de akte de waarde van de reeds uitgevoerde werken verminderd met het eerste betaalde voorschot, en de rest volgens de vordering van de werken.
De fiscus vordert bijkomend 15% btw op die gefactureerde voorschotten met het argument dat de onderneming misbruik heeft gemaakt van de btw-regels inzake opeisbaarheid door eind 2010, toen het verlaagd tarief nog van toepassing was, meer dan normaal te factureren en zo de klanten het mogelijk te maken optimaal te genieten van het verlaagd tarief waarvan men reeds wist dat dit zou verdwijnen vanaf 2011. De gefactureerde voorschotten bedroegen ook veel meer dan wat door de administratie bij tolerantie was toegestaan naar aanleiding van het verdwijnen van dit verlaagd tarief, namelijk een voorschot van maximum 25 % van de prijs der werken die zullen aanvangen of in uitvoering blijven in 2011.
Betreffende de definiëring van misbruik  (artikel 1, § 10 Wbtw) haalt de rechtbank de traditionele rechtspraak aan die stelt dat daarvoor twee voorwaarden vervuld moeten zijn:

een objectief element waaruit blijkt dat in weerwil van de formele toepassing van een wettelijke bepaling een belastingvoordeel wordt genoten dat in strijd is met het nagestreefde doel;
een subjectief elementen waarbij uit een geheel van objectieve factoren moet blijken dat het wezenlijk doel van de transacties die de administratie in vraag stelt, erin bestaat een belastingvoordeel te verkrijgen.​

De voorschotfacturering door de bouwonderneming heeft louter tot doel het voordelig btw-tarief dat de wetgever vanaf 2011 wenste af te schaffen, alsnog toe te kunnen toepassen eind 2010 voor handelingen die pas in 2011 zullen plaatsvinden, wat volgens de rechtbank strijdig is met de bedoeling van de regels inzake de opeisbaarheid van de btw, die als hoofdprincipe hebben dat de btw opeisbaar wordt als het goed is geleverd of de dienst is verricht. Daarmee is de objectieve voorwaarde voor misbruik vervuld.
Door al die voorschotten te factureren eind 2010, week​ de onderneming af van haar normale wijze van factureren en speelde ze in op de regels  inzake opeisbaarheid van btw, namelijk dat de btw verschuldigd werd, en tegen het tarief, op het tijdstip van de facturatie van het voorschot. De onderneming heeft haar voorschotfacturatie stelselmatig opgedreven om zo de klanten maximaal te laten genieten van het tariefvoordeel. Het uitreiken van die voorschotfacturen was volgens de rechtbank dan ook ingegeven door het verkrijgen van dat tariefvoordeel, dus is het voormeld subjectief element voor misbruik aanwezig.
Aangezien zowel de objectieve als de subjectieve voorwaarde voor misbruik vervuld zijn, heeft de fiscus op basis van artikel 1, § 10 Wbtw terecht 15% btw gevorderd op de uitgereikte voorschotfacturen.

Rb. Brugge, 25 oktober 2017, rolnrs. 6/930/A en 16/932/A7

Btw-heffing op online spelen en weddenschappen is ongrondwettelijk, maar enkel vernietiging voor de toekomst

De wet van 1 juli 2016 (B.S. 04.07.2016​) schafte de btw-vrijstelling van artikel 44, § 3, 13° Wbtw af voor de kans- en geldspelen, andere dan loterijen, die langs elektronische worden verricht. (klik hier voor meer info).
De Waalse regering en tal van gokbedrijven dienden een verzoek in bij het Grondwettelijk Hof om de vernietiging te vragen van die bepalingen uit voormelde wet (klik hier voor meer info).
Dat Hof heeft nu de afschaffing van de btw-vrijstelling op online spelen en weddenschappen (andere dan loterijen) in strijd verklaard met de grondwet. Niet de federale regering, maar de gewesten zijn bevoegd voor de belasting op spelen en weddenschappen.  De wijze waarop de btw op die spelen en weddenschappen wordt berekend heeft tot gevolg dat de werkelijke brutomarge van de organisatie van online kans- en geldspelen zowel aan de btw als aan de gewestelijke belasting op de spelen en weddenschappen wordt onderworpen.
Door btw te heffen op die marge vermindert de federale regering de belastbare basis voor de gewestelijke belasting en maakt het ook die spelen en weddenschappen duurder, en dus minder aantrekkelijk. Het oordeel over de wenselijkheid daarvan komt echter de gewestelijke wetgever toe.
Dergelijke wijziging van de belastbare materie, die de mogelijkheid voor de gewesten om hun bevoegdheden uit te oefenen beperkt, kan de federale wetgever enkel doorvoeren met de in artikel 4, laatste lid, van de Grondwet bepaalde bijzondere meerderheid. 
Het Grondwettelijk​ Hof vernietigt dan ook de opheffing van de btw-vrijstelling voor online kans- en geldspelen, maar enkel voor de toekomst, omwille van een schending van de vereiste van een bijzondere meerderheid. Vanaf de datum van publicatie van het arrest, zullen de online kans- en geldspelen terug vrijgesteld zijn van btw.
Aangezien het Hof de bestreden wetsbepalingen omwille van de hiervoor vermelde redenen nietig verklaart, hoeft het zich niet uit te spreken over andere argumenten tot vernietiging van die wet, zoals de schending van het gelijkheidsbeginsel door de btw-heffing enkel in te voeren voor de kans- en geldspelen die langs elektronische weg worden verricht.

Grondwettelijk Hof, 22 maart 2018, 34/2018
Fod financiën, nieuwsbericht, 5 april 2018