Minister zet regels verlaagde btw-tarieven voor stookolietanks nog eens op een rij

In de volgende rubrieken van de bijlagen A en B van het KB nr. 20 is een verlaagd btw-tarief voorzien voor onroerende handelingen:

​tabel A (6%)

XXXI (verbouwingen van privéwoningen)
XXXII (privéwoningen voor gehandicapten)
XXXIII (instellingen voor gehandicapten)
XXXVI (huisvesting in het kader van het sociaal beleid)
XXXVII (afbraak en heropbouw van gebouwen in stadsgebieden)
XXXVIII (renovatie en herstel van privéwoningen)
XL (schoolgebouwen en centra voor leerlingenbegeleiding)

tabel B (12%)

X (huisvesting in het kader van het sociaal beleid) en
XI (huisvesting in het kader van het sociaal beleid – privé-initiatief)

De minister geeft nog eens een overzicht wanneer deze verlaagde tarieven van toepassing zijn bij werken met betrekking tot stookolietanks.

Levering met plaatsing van nieuwe stookolietank
Als de levering met plaatsing van een nieuwe stookolietank een werk in onroerende is of het voorwerp uitmaakt van een levering met aanhechting aan een gebouw als een bestanddeel van een installatie voor centrale verwarming, dan zijn voormelde verlaagde tarieven van toepassing voor zover de andere in de betrokken rubriek gestelde voorwaarden vervuld zijn.

Onderhoud of herstelling stookolietank
Het onderhoud van een stookolietank kan de voormelde verlaagde tarieven genieten voor zover de andere in de betrokken rubriek gestelde voorwaarden vervuld zijn.
Het opsporen van lekken in een stookolietank zijn belastbaar tegen het normale tarief van 21%. Tenzij dit voorafgaat aan de herstelling van de stookolietank of de vervanging ervan, en voor zover die prestatie in rekening wordt gebracht door de persoon die de vervanging verricht​. In dat geval is het opsporen van lekken gewoon een onderdeel van en volgt het hetzelfde btw tarief als de herstelling of vervanging van de stookolietank.
De keuring van een stookolietank is een controlewerkzaamheid, die aan het normale tarief van 21% is onderworpen.

Verwijderen of buiten gebruik stellen van een stookolietank
Voor de verwijdering of buitengebruikstelling van een stookolietank geldt in principe het normale btw-tarief van 21%. Maar de fiscus aanvaardt de toepassing van voormelde verlaagde tarieven wanneer die verwijdering of buitengebruikstelling gepaard gaat met omvangrijke onroerende werken die de omvorming, renovatie, rehabilitatie, verbetering, herstelling of het onderhoud van het betrokken gebouw tot voorwerp heeft, uiteraard voor zover de overige voorwaarden voor de toepassing van het betrokken verlaagd tarief vervuld zijn.
Het is daarbij niet van belang dat een nieuwe tank wordt geïnstalleerd. Evenmin​ moeten de werken (de buitengebruikstelling en de omvangrijke onroerende werken) door dezelfde aannemers verricht worden. Dus dat de andere omvangrijke onroerende werken uitgevoerd worden door iemand anders, belet met andere woorden niet dat de aannemer die de tank verwijdert, toch het verlaagd btw-tarief kan toepassen.

Bodemsanering
Omdat het geen betrekking heeft op de eigenlijke woning, is het saneren van de grond wegens lekken van een ondergrondse stookolietank onderworpen aan het normale btw-tarief van 21 %, ook al gaan deze werken gepaard met het verwijderen van de tank en andere omvangrijke onroerende werken.
Enkel wanneer het terreinen betreft van de schoolgebouwen en centra voor leerlingenbegeleiding zoals bedoeld voor het verlaagd btw-tarief van 6% voorzien rubriek XL van tabel A van KB nr. 20, is dat verlaagd tarief ook van toepassing op de bodemsanering ervan.
 
De loutere studiekosten die door een andere btw-plichtige dan diegene die de bode​msaneringswerken verricht, worden uitgevoerd, zijn daarentegen onderworpen aan het normale btw-tarief van 21 %.

Vr. & Antw. Kamer, 2017-2018, 54-146, 23 februari 2018, vraag nr. 1983, F. Winckel, 8 december 2017

Rechtbank ziet geen probleem in berekening periode domiciliëringsvereiste voor 6% btw op eerste schijf € 50.000 bij aankoop of oprichting woning

In 2009 en 2010 gold een verlaagd tarief van 6% op de eerste schijf van € 50.000 bij onder andere de aankoop/oprichting van een nieuwe privéwoning. Eén van de voorwaarden hiervoor is de domiciliëringsvereiste van vijf jaar, tenzij in geval van overmacht. Die houdt in dat de verkrijger/oprichter in die woning zonder uitstel zijn domicilie zal hebben tot minstens 31 december van het vijfde jaar volgend op het jaar van de eerste ingebruikneming van het gebouw door de verkrijger/oprichter.
Twee natuurlijke personen die met dit verlaagd tarief een nieuwe woning hebben opgericht verhuizen binnen deze periode van domiciliëringsverplichting. Het gevolg daarvan is dat de fiscus 15% bijkomende btw vordert over die schijf van € 50.000 die slechts aan 6% werd belast. Zij betwisten deze navordering omdat:
de domiciliëringsverplichting afhankelijk van wanneer in de loop van een jaar het gebouw in gebruik is genomen, 5 jaar of 5 jaar en meerdere maanden bedraagt, wat een schending zou inhouden van het gelijkheidsbeginsel;
de bijkomende btw van 15% steeds berekend wordt op het volledige bedrag dat aan 6% werd belast, ook al werd bv. vier jaar aan de domiciliëringsvereiste voldaan.
De rechtbank in Brugge volgt die zienswijze niet. Het gelijkheidsbeginsel in de fiscaliteit​ vereist een juridische gelijkheid, geen feitelijke gelijkheid. De rechtbank verwerpt dan ook het verzoek van de natuurlijke personen.

Rb. Brugge, 11 oktober 2017

Begrip ‘internaat’ voor verlaagd btw-tarief wordt uitgebreid

In zijn circulaire over de toepassing van het verlaagd tarief van 6% voor schoolgebouwen stelt de fiscus dat dit verlaagd tarief ook geldt voor internaten die vrijgesteld zijn van btw door artikel 44, § 2, 4° a) Wbtw omdat ze zijn toegevoegd aan scholen of universiteiten of daarvan afhangen.
Is een internaat niet volgens voormeld artikel vrijgesteld van btw, dan kan eventueel een ander verlaagd btw-tarief van toepassing zijn (rubrieken XXXI en XXXVIII van tabel A van de bijlage bij het KB nr. 20 of rubriek X van tabel B van diezelfde bijlage.
Wat die laatste rubriek betreft, is het volgens de fiscus voor de toepassing van het verlaagd tarief van 12% op een internaat, vereist dat de aldaar aangeboden huisvesting aan de volgende voorwaarden voldoet (beslissing nr. E.T.123.824, dd. 25.06.2014):

​naast het ter beschikking stellen van gemeenschappelijke en privé lokalen bestemd voor de huisvesting, verleent de exploitant aan de leerlingen en studenten eveneens diverse diensten, zoals hotel- en restauratiediensten;
het gemeenschappelijke leven binnen de instelling is gereglementeerd en strikt georganiseerd (avondklok, begeleide studie, activiteiten tijdens vrije tijd,…).

Volgens de minister houdt de strikte toepassing van de twee hiervoor voormelde voorwaarden geen rekening met de huidige omstandigheden waarin universiteiten of scholen woongelegenheden ter beschikking stellen. Daarom moeten die voorwaarden niet meer vervuld zijn om te kunnen spreken van een internaat.
De minister kondigt over het verlaagd btw-tarief voor gebouwen van internaten een nog te publiceren circulaire aan.

Kamercommissie Financiën, 2017-2018, COM 878, vraag nr. 24802, R. Deseyn, 25 april 2018​

Maximum van 4 steunverwervende activiteiten voor btw-vrijstelling te beoordelen per vestiging

Onderwijsinstellingen uit het gesubsidieerd onderwijs (geen overheid), moeten worden aangemerkt als btw-plichtigen voor hun geregelde werkzaamheden, die al dan niet vrijgesteld kunnen zijn.
De organisatie door zo’n instelling van een activiteit om financiële steun te verzamelen voor het door haar verrichte vrijgestelde onderwijs (of voor het goede doel) is eveneens van btw vrijgesteld, als onder meer de voorwaarde is vervuld dat daarbij geen concurrentieverstoring wordt veroorzaakt ten opzichte van andere organisatoren.
In zijn circulaire nr. 23 dd. 19.04.2017 aanvaardt de fiscus dat van zo’n concurrentieverstoring geen sprake is indien de instelling zich beperkt tot het organiseren van maximum 4 steunverwervende activiteiten per kalenderjaar. 
En als die instelling meer dan vier keer per kalenderjaar zo’n steunverwervende​ activiteiten organiseert, dan kan die instelling steeds contact opnemen met de administratie, die geval
per geval zal nagaan of er wel of niet sprake is van concurrentieverstoring. Bovendien tellen toevallige overschrijdingen niet mee voor het maximum van 4 activiteiten.​
 
En gaat het om een onderwijsinstelling met verschillende vestigingsplaatsen, dan aanvaardt de fiscus dat de drempel van vier evenementen per jaar per vestiging beoordeeld moet worden.

Kamercommissie Financiën, 2017-2018, COM 878, vraag nr. 24803, R. Deseyn, 25 april 2018

Ook gebouwen voor PSE-diensten genieten verlaagd tarief voor schoolgebouwen

Sedert 1 januari 2016 geldt een verlaagd btw-tarief van 6% voor schoolgebouwen en gebouwen voor centra voor leerlingenbegeleiding.
Om de fiscale neutraliteit te waarborgen, aanvaardt de minister dat voormeld verlaagd tarief ook mag worden toepgepast voor de gebouwen gebruikt door de PSE-diensten (dienst voor de promotie van de gezondheid op school).

Kamercommissie Financiën, 2017-2018, COM 878, vraag nr. 24865, B. Dispa, 25 april 2018

Vereenvoudigd driehoeksverkeer ook mogelijk als A en B in dezelfde lidstaat gevestigd zijn

Een in Duitsland gevestigde en daar voor btw geregistreerde btw-plichtige (Firma Hans Bühler), kocht van in Duitsland gevestigde leveranciers producten aan om deze vervolgens door te verkopen aan een in Tsjechië gevestigde en voor btw geregistreerde afnemer. De goederen werden door de Duitse leveranciers rechtstreeks naar de Tsjechische eindafnemer verzonden.
Firma Hans Bühler (B) gaf aan zijn Duitse leveranciers (A) zijn Oostenrijks btw-nummer op. Dus hebben de Duitse leveranciers hun goederenleveringen aan Firma Hans Bühler vrijgesteld van btw (A-B-levering in driehoeksverkeer).
Firma Hans Bühler factureerde de daaropvolgende goederenleveringen vanop zijn Oostenrijks btw-nummer aan het Tsjechische btw-nummer van de afnemer (C), zonder btw in rekening te brengen (met de vermelding dat het om intracommunautaire driehoekstransacties ging en dat C gehouden was de btw te voldoen). Op de IC-listings die Firma Hans Bühler in Oostenrijk indiende, werd echter niets ingevuld in het vakje voor driehoekstransacties. Nadien heeft Firma Hans Bühler deze lijsten verbeterd door aan te geven dat er sprake was van driehoekstransacties. 
De Oostenrijkse fiscus vindt dat het om mislukte driehoekstransacties gaat, omdat Firma Hans Bühler:
 

Niet aan zijn bijzondere aangifteverplichtingen had voldaan;
En niet had aangetoond dat over de transactie bij de uiteindelijke verwerving in Tsjechië wel degelijk btw was geheven.

 
Bovendien vorderde de Oostenrijkse fiscus, op basis van de veiligheidsbepaling, Oostenrijkse btw op de intracommunautaire verwerving van de goederen door Firma Hans Bühler, omdat die de goederen had afgenomen onder zijn Oostenrijks btw-nummer. Die veiligheidsbepaling stelt dat de koper steeds de verwerving moet belasten in de lidstaat van het btw-nummer waaronder hij de goederen afneemt, tenzij:
 

Hij kan aantonen dat hij in de werkelijke lidstaat van aankomst van de goederen aan zijn verwervingsverplichtingen heeft voldaan;
Of in het geval de vereenvoudigde regeling voor het driehoeksverkeer van toepassing is.

 
Voor de toepassing van die vereenvoudigde regeling voor het driehoeksverkeer (A-B-C), moeten in principe de volgende voorwaarden vervuld zijn:
 

De goederen worden rechtstreeks vervoerd van bij A in lidstaat 1 naar C in lidstaat 3;
Lidstaat 1 is een andere lidstaat dan die waar B is geregistreerd voor btw;
B is niet gevestigd in lidstaat 3 en is voor btw geregistreerd in een andere lidstaat;
B verwerft de goederen in lidstaat 3 met het oog op de daaropvolgende levering ervan aan C;
C is een andere btw-plichtige of een niet-belastingplichtige rechtspersoon, die in lidstaat 3 geregistreerd is voor btw;
B duidt C aan als schuldenaar van de btw over de goederenlevering die hij verricht.

 
Die tweede voorwaarde lijkt in deze zaak een probleem op te leveren voor de toepassing van de vereenvoudigde regeling voor het driehoeksverkeer. Firma Hans Bühler is immers gevestigd en geregistreerd voor de btw in Duitsland, de lidstaat van waaruit de goederen worden verzonden. Maar hij neemt de goederen wel af onder zijn Oostenrijks btw-nummer.
De eerste vraag die het Hof dus moet beantwoorden is of de vereenvoudigde regeling voor het driehoeksverkeer wel van toepassing is wanneer A en B in dezelfde lidstaat gevestigd zijn, maar B een btw-nummer van een andere lidstaat opgeeft. 
Het Hof herinnert eraan dat voor de uitlegging van een artikel uit de btw-richtlijn, niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen die deze regeling nastreeft. Of aan de voorwaarde is voldaan dat de goederen moeten worden verzonden vanuit een andere lidstaat dan die waar B voor de btw is geregistreerd, moet volgens het Hof dan ook enkel beoordeeld worden op basis van het btw-nummer waaronder B de intracommunautaire verwerving verricht. De vereenvoudiging voor het driehoeksverkeer gaat erom te voorkomen dat B in de lidstaat van bestemming van de goederen moet voldoen aan identificatie- en aangifteverplichtingen. Dus dat B geregistreerd is in lidstaat 1 kan geen belemmering zijn voor de toepassing van de vereenvoudigingsregeling voor het driehoeksverkeer, als B de goederen aankoopt onder een btw-nummer van een andere lidstaat.
De tweede vraag is of een lidstaat de afwijking dat voormelde veiligheidsbepaling niet van toepassing is, kan weigeren om reden dat B zijn IC-listing (in de lidstaat van het btw-nummer waaronder hij de goederen bij A heeft aangekocht), niet tijdig heeft ingediend met de vermelding van de bijzondere code voor het vereenvoudigd driehoeksverkeer. Ook hier kijkt het Hof naar de materiële voorwaarden, en niet naar de formaliteiten. Belangrijk is dat het btw-nummer waaronder en op het tijdstip dat B de goederen aankoopt, een geldig btw-nummer is, zelfs al is dat btw-nummer, zoals in dit geval, niet meer geldig op het tijdstip van indiening van die listing.
De niet-naleving van de formaliteiten kan volgens het Hof enkel in de volgende gevallen leiden tot een weigering van voormelde afwijking op de veiligheidsbepaling:
 

De btw-plichtige heeft opzettelijk aan belastingfraude deelgenomen en zo de werking van het gemeenschappelijke btw-stelsel in gevaar gebracht;
Deze niet-naleving verhindert dat het zekere bewijs wordt geleverd dat aan de materiële voorwaarden voor bedoelde afwijking is voldaan.

 
Dus kan in een A-B-C-transactie de vereenvoudigde regeling voor het driehoeksverkeer van toepassing zijn als zowel A en B gevestigd zijn in de lidstaat van waaruit de goederen worden verzonden naar C, op voorwaarde dat B de goederen bij A afneemt onder het btw-nummer van een andere lidstaat dan die van waaruit de goederen zijn verzonden.

Dictum van het Hof
Artikel 141, onder c), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/45/EU van de Raad van 13 juli 2010, moet aldus worden uitgelegd dat aan de daarin gestelde voorwaarde is voldaan wanneer de belastingplichtige in de lidstaat van waaruit de goederen worden verzonden of vervoerd, is gevestigd en voor de toepassing van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) is geïdentificeerd, maar voor de betrokken intracommunautaire verwerving het btw-identificatienummer van een andere lidstaat gebruikt.
De artikelen 42 en 265 van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/45, gelezen in samenhang met artikel 263 van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/45, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de belastingdienst van een lidstaat toepassing maakt van artikel 41, eerste alinea, van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/45, louter op grond dat voor een intracommunautaire verwerving die is verricht met het oog op een daaropvolgende levering binnen het grondgebied van een lidstaat, de in deze lidstaat voor de toepassing van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) geïdentificeerde belastingplichtige de lijst bedoeld in richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/45, niet tijdig heeft ingediend.

HvJ, C-580/16, Firma Hans Bühler, 19 april 2018

Misbruik wegens uitzonderlijk veel voorschotfacturering om tariefverhoging te ontwijken

​In 2009 en 2010 gold een verlaagd tarief van 6% op de eerste schijf van € 50.000 bij onder andere de oprichting van een nieuwe privéwoning. Met ingang van 2011 werd dit verlaagd tarief terug afgeschaft. Bij een controle bij een aannemingsbedrijf stelt de fiscus vast dat er eind 2010 een aanzienlijk aantal voorschotfacturen werd uitgereikt met de toepassing van dit verlaagd tarief, en telkens voor het bedrag van € 50.000. Deze handelswijze wijkt volgens de fiscus af van de wijze waarop de onderneming normaal factureert, zijnde een voorschot van 5% bij ondertekening van de overeenkomst, bij het ondertekenen van de akte de waarde van de reeds uitgevoerde werken verminderd met het eerste betaalde voorschot, en de rest volgens de vordering van de werken.
De fiscus vordert bijkomend 15% btw op die gefactureerde voorschotten met het argument dat de onderneming misbruik heeft gemaakt van de btw-regels inzake opeisbaarheid door eind 2010, toen het verlaagd tarief nog van toepassing was, meer dan normaal te factureren en zo de klanten het mogelijk te maken optimaal te genieten van het verlaagd tarief waarvan men reeds wist dat dit zou verdwijnen vanaf 2011. De gefactureerde voorschotten bedroegen ook veel meer dan wat door de administratie bij tolerantie was toegestaan naar aanleiding van het verdwijnen van dit verlaagd tarief, namelijk een voorschot van maximum 25 % van de prijs der werken die zullen aanvangen of in uitvoering blijven in 2011.
Betreffende de definiëring van misbruik  (artikel 1, § 10 Wbtw) haalt de rechtbank de traditionele rechtspraak aan die stelt dat daarvoor twee voorwaarden vervuld moeten zijn:

een objectief element waaruit blijkt dat in weerwil van de formele toepassing van een wettelijke bepaling een belastingvoordeel wordt genoten dat in strijd is met het nagestreefde doel;
een subjectief elementen waarbij uit een geheel van objectieve factoren moet blijken dat het wezenlijk doel van de transacties die de administratie in vraag stelt, erin bestaat een belastingvoordeel te verkrijgen.​

De voorschotfacturering door de bouwonderneming heeft louter tot doel het voordelig btw-tarief dat de wetgever vanaf 2011 wenste af te schaffen, alsnog toe te kunnen toepassen eind 2010 voor handelingen die pas in 2011 zullen plaatsvinden, wat volgens de rechtbank strijdig is met de bedoeling van de regels inzake de opeisbaarheid van de btw, die als hoofdprincipe hebben dat de btw opeisbaar wordt als het goed is geleverd of de dienst is verricht. Daarmee is de objectieve voorwaarde voor misbruik vervuld.
Door al die voorschotten te factureren eind 2010, week​ de onderneming af van haar normale wijze van factureren en speelde ze in op de regels  inzake opeisbaarheid van btw, namelijk dat de btw verschuldigd werd, en tegen het tarief, op het tijdstip van de facturatie van het voorschot. De onderneming heeft haar voorschotfacturatie stelselmatig opgedreven om zo de klanten maximaal te laten genieten van het tariefvoordeel. Het uitreiken van die voorschotfacturen was volgens de rechtbank dan ook ingegeven door het verkrijgen van dat tariefvoordeel, dus is het voormeld subjectief element voor misbruik aanwezig.
Aangezien zowel de objectieve als de subjectieve voorwaarde voor misbruik vervuld zijn, heeft de fiscus op basis van artikel 1, § 10 Wbtw terecht 15% btw gevorderd op de uitgereikte voorschotfacturen.

Rb. Brugge, 25 oktober 2017, rolnrs. 6/930/A en 16/932/A7

Btw-heffing op online spelen en weddenschappen is ongrondwettelijk, maar enkel vernietiging voor de toekomst

De wet van 1 juli 2016 (B.S. 04.07.2016​) schafte de btw-vrijstelling van artikel 44, § 3, 13° Wbtw af voor de kans- en geldspelen, andere dan loterijen, die langs elektronische worden verricht. (klik hier voor meer info).
De Waalse regering en tal van gokbedrijven dienden een verzoek in bij het Grondwettelijk Hof om de vernietiging te vragen van die bepalingen uit voormelde wet (klik hier voor meer info).
Dat Hof heeft nu de afschaffing van de btw-vrijstelling op online spelen en weddenschappen (andere dan loterijen) in strijd verklaard met de grondwet. Niet de federale regering, maar de gewesten zijn bevoegd voor de belasting op spelen en weddenschappen.  De wijze waarop de btw op die spelen en weddenschappen wordt berekend heeft tot gevolg dat de werkelijke brutomarge van de organisatie van online kans- en geldspelen zowel aan de btw als aan de gewestelijke belasting op de spelen en weddenschappen wordt onderworpen.
Door btw te heffen op die marge vermindert de federale regering de belastbare basis voor de gewestelijke belasting en maakt het ook die spelen en weddenschappen duurder, en dus minder aantrekkelijk. Het oordeel over de wenselijkheid daarvan komt echter de gewestelijke wetgever toe.
Dergelijke wijziging van de belastbare materie, die de mogelijkheid voor de gewesten om hun bevoegdheden uit te oefenen beperkt, kan de federale wetgever enkel doorvoeren met de in artikel 4, laatste lid, van de Grondwet bepaalde bijzondere meerderheid. 
Het Grondwettelijk​ Hof vernietigt dan ook de opheffing van de btw-vrijstelling voor online kans- en geldspelen, maar enkel voor de toekomst, omwille van een schending van de vereiste van een bijzondere meerderheid. Vanaf de datum van publicatie van het arrest, zullen de online kans- en geldspelen terug vrijgesteld zijn van btw.
Aangezien het Hof de bestreden wetsbepalingen omwille van de hiervoor vermelde redenen nietig verklaart, hoeft het zich niet uit te spreken over andere argumenten tot vernietiging van die wet, zoals de schending van het gelijkheidsbeginsel door de btw-heffing enkel in te voeren voor de kans- en geldspelen die langs elektronische weg worden verricht.

Grondwettelijk Hof, 22 maart 2018, 34/2018
Fod financiën, nieuwsbericht, 5 april 2018

Verhuur vakantiewoning met ontvangst, betaling van opkuis en verbruikte elektriciteit is geen vrijgestelde onroerende verhuur

In 2012 verbak het Hof van Cassatie een arrest van het Hof van Beroep te Luik waarin werd geoordeeld dat de verhuur van een gemeubelde vakantiewoning, met bijhorende diensten zoals elektriciteit, gas en opkuis die afzonderlijk worden aangerekend, een vrijgestelde onroerende verhuur is (klik hier voor meer info).
Het Hof van Cassatie stelt dat:

​de duurtijd van de verhuur geen enkele rol speelt in het onderscheid tussen een van btw vrijgestelde onroerende verhuur enerzijds en het aan btw onderworpen verschaffen van gemeubeld logies anderzijds
de dienstverlening in een aan de hotelsector gelijkaardige sector van dezelfde aard en omvang moeten zijn als in een hotel om van het met btw-belaste verschaffen van gemeubeld logies te kunnen spreken.

De zaak werd opnieuw behandeld door het Hof van Beroep in Brussel. Dat komt tot het besluit dat het in casu niet gaat om een van btw vrijgestelde onroerende verhuur (artikel 44, § 3, 2° Wbtw), omdat de handeling verder gaat dan het louter passief ter beschikking stellen van een uit zijn aard onroerend goed tegen een vergoeding die verband houdt met de duurtijd van de overeenkomst en de ter beschikking gestelde oppervlakte. Het gaat immers om een verhuur van een gemeubelde woning voor een korte termijn, waarbij na het verblijf de elektriciteit​ op basis van het werkelijke verbruik en de opkuis op forfaitaire wijze aan de klant worden aangerekend.

HvB Brussel, 7 november 2017, rolnr. 2014/AF/187

Geen btw-aftrek voor, maar wel mogelijks teruggaaf van ten onrechte door leverancier aangerekende btw

BP Marketing GmbH (A) is een in Duitsland gevestigde btw-plichtige die aardolieproducten verkocht heeft aan BIDI Ltd (B), een in Oostenrijk gevestigde btw-plichtige. Er was overeengekomen dat B de goederen bij A zou komen afhalen om ze te vervoeren van Duitsland naar Oostenrijk. B heeft de goederen echter doorverkocht aan Kreuzmayr (C), ook een in Oostenrijk gevestigde btw-plichtige, die zelf de goederen moet ophalen bij A om ze te vervoeren van Duitsland naar Oostenrijk.
A heeft, ervan uitgaand dat B de goederen zou komen ophalen, de leveringen aan B vrijgesteld van btw als intracommunautaire levering. B heeft Oostenrijkse btw aangerekend aan C omdat deze als lokale levering volgend op de intracommunautaire levering plaatsvindt in Oostenrijk. C heeft deze btw aan B betaald en in zijn btw-aangifte afgetrokken.
Als de Oostenrijkse fiscus te weten komt dat B de aan C aangerekende btw niet heeft aangegeven, noch betaald, zonder dat C hiervan op de hoogte was, argumenteert B dat op de leveringen aan C geen Oostenrijkse btw verschuldigd is aangezien die leveringen plaatsvinden in Duitsland, waar het vervoer vertrekt.
Vervolgens reikt B gecorrigeerde facturen zonder btw uit aan C, maar zonder de op basis van de foutieve facturen van C ontvangen btw, aan deze laatste terug te storten. Ingevolge de insolventie van B heeft C die bedragen ook nooit van B gerecupereerd.
De Oostenrijkse fiscus verwerpt vervolgens de door C uitgeoefende aftrek van de door B oorspronkelijk ten onrechte aangerekende btw.
De rechter die zich moet uitspreken over het beroep dat C heeft ingediend tegen de verwerping van de btw-aftrek door de Oostenrijkse fiscus, roept de hulp in van het Europese Hof van Justitie.
Wat de levering betreft die A aan B heeft verricht, stelt het Hof dat dit een levering is zonder vervoer van de goederen. C kon immers vóór het intracommunautaire vervoer als een eigenaar over de goederen beschikken waardoor het vervoer moet worden toegewezen aan de verkoop door B aan C. Dat A niet wist dat B de goederen zou doorverkopen aan C terwijl de goederen zich nog bij A bevonden en dat B aan A een btw-nummer meedeelde van de lidstaat van bestemming, verandert daar niets aan.
Inzake de btw-aftrek die C uitoefende, stelt het Hof dat het recht op aftrek van de btw alleen kan worden uitgeoefend voor btw die verschuldigd is, en niet voor ten onrechte voldane btw. De factuur met btw die B heeft uitgereikt laat niet toe dat C die btw in aftrek kan brengen, aangezien die levering als intracommunautaire levering van btw is vrijgesteld. Evenmin kan een btw-plichtige zich tegenover zijn leverancier beroepen op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen om die btw-aftrek alsnog te kunnen uitoefenen.
Wel kan C overeenkomstig het Oostenrijks recht verzoeken om teruggaaf van de btw die hij ten onrechte heeft betaald aan B op basis van een door deze laatste uitgereikte onjuiste factuur. Het Hof verwijst hiervoor naar de zaak Farkas waar het oordeelde dat een btw-plichtige die ten onrechte btw werd aangerekend door zijn leverancier, zich in eerste instantie tot die leverancier moet wenden om die ten onrechte betaalde btw terug te krijgen. Maar als de terugbetaling daarvan door de leverancier onmogelijk of uiterst moeilijk wordt, met name in geval van insolvabiliteit van de leverancier, dan moet die btw-plichtige zijn vordering tot terugbetaling rechtstreeks tot de belastingdienst kunnen richten (HvJ, C-564/15, Tibor Farkas, 26 april 2017).

HvJ, C-628/16, Kreuzmayr GmbH, 21 februari 2018​

Slechts één btw-tarief voor twee handelingen die samen één prestatie vormen

De Nederlandse vennootschap Stadion Amsterdam exploiteert een multifunctioneel gebouwencomplex, de Arena genoemd, dat bestaat uit een stadion en daarbij behorende voorzieningen. In dat gebouwencomplex is ook het museum van voetbalclub AFC gehuisvest.
Stadion Amsterdam verhuurt het stadion aan derden voor het houden van sportwedstrijden en, incidenteel, voor concerten. Ook biedt Stadion Amsterdam de mogelijkheid aan om tegen betaling met een rondleiding de Arena te bezoeken, de zogenoemde „World of Ajax”-tour (een rondleiding met een gids door het stadion en een bezoek zonder gids aan het museum van AFC Ajax). Het museum bezoeken was niet mogelijk zonder aan de rondleiding door het stadion deel te nemen.
Volgens Stadion Amsterdam moet de rondleiding beschouwd worden als een prestatie op het gebied van cultuur, recreatie en vermaak, waarop het verlaagde btw-tarief van toepassing is. De Nederlandse fiscus is het daar niet mee eens.
Als een handeling uit een reeks elementen en handelingen bestaat, dan moet rekening gehouden worden met alle omstandigheden waarin de betrokken handeling plaatsvindt, om te bepalen of het voor de toepassing van de btw om twee of meer afzonderlijke prestaties dan wel om één prestatie gaat. In principe moet elke handeling als onderscheiden en zelfstandig worden beschouwd, maar mag een handeling die economisch gezien uit één prestatie bestaat, niet kunstmatig uit elkaar worden gehaald. Er is sprake van één enkele prestatie wanneer één of meerdere handelingen moeten worden geacht de hoofdprestatie te vormen, terwijl andere handelingen moeten worden beschouwd als één of meer bijkomende prestaties. Hiervoor komt de vraag er op neer of er vanuit het oogpunt van de modale consument sprake is van verschillende diensten die hij wenst af te nemen, dan wel of hij slechts één dienst wenst af te nemen (de hoofdzaak) waarbij de andere diensten geen doel op zich zijn voor die consument maar een middel om van de hoofdprestatie van de dienstverrichter optimaal te kunnen gebruikmaken.
Is er sprake van één handeling, wat volgens de nationale rechter het geval is, dan geldt hiervoor slechts één tarief, ook al kan men bepalen hoeveel de vergoeding voor elk element bedraagt binnen de door de consument voor deze prestatie betaalde totale vergoeding.
HvJ, C-463/16, Stadion Amsterdam, 18 januari 2018