Misbruik wegens uitzonderlijk veel voorschotfacturering om tariefverhoging te ontwijken

​In 2009 en 2010 gold een verlaagd tarief van 6% op de eerste schijf van € 50.000 bij onder andere de oprichting van een nieuwe privéwoning. Met ingang van 2011 werd dit verlaagd tarief terug afgeschaft. Bij een controle bij een aannemingsbedrijf stelt de fiscus vast dat er eind 2010 een aanzienlijk aantal voorschotfacturen werd uitgereikt met de toepassing van dit verlaagd tarief, en telkens voor het bedrag van € 50.000. Deze handelswijze wijkt volgens de fiscus af van de wijze waarop de onderneming normaal factureert, zijnde een voorschot van 5% bij ondertekening van de overeenkomst, bij het ondertekenen van de akte de waarde van de reeds uitgevoerde werken verminderd met het eerste betaalde voorschot, en de rest volgens de vordering van de werken.
De fiscus vordert bijkomend 15% btw op die gefactureerde voorschotten met het argument dat de onderneming misbruik heeft gemaakt van de btw-regels inzake opeisbaarheid door eind 2010, toen het verlaagd tarief nog van toepassing was, meer dan normaal te factureren en zo de klanten het mogelijk te maken optimaal te genieten van het verlaagd tarief waarvan men reeds wist dat dit zou verdwijnen vanaf 2011. De gefactureerde voorschotten bedroegen ook veel meer dan wat door de administratie bij tolerantie was toegestaan naar aanleiding van het verdwijnen van dit verlaagd tarief, namelijk een voorschot van maximum 25 % van de prijs der werken die zullen aanvangen of in uitvoering blijven in 2011.
Betreffende de definiëring van misbruik  (artikel 1, § 10 Wbtw) haalt de rechtbank de traditionele rechtspraak aan die stelt dat daarvoor twee voorwaarden vervuld moeten zijn:

een objectief element waaruit blijkt dat in weerwil van de formele toepassing van een wettelijke bepaling een belastingvoordeel wordt genoten dat in strijd is met het nagestreefde doel;
een subjectief elementen waarbij uit een geheel van objectieve factoren moet blijken dat het wezenlijk doel van de transacties die de administratie in vraag stelt, erin bestaat een belastingvoordeel te verkrijgen.​

De voorschotfacturering door de bouwonderneming heeft louter tot doel het voordelig btw-tarief dat de wetgever vanaf 2011 wenste af te schaffen, alsnog toe te kunnen toepassen eind 2010 voor handelingen die pas in 2011 zullen plaatsvinden, wat volgens de rechtbank strijdig is met de bedoeling van de regels inzake de opeisbaarheid van de btw, die als hoofdprincipe hebben dat de btw opeisbaar wordt als het goed is geleverd of de dienst is verricht. Daarmee is de objectieve voorwaarde voor misbruik vervuld.
Door al die voorschotten te factureren eind 2010, week​ de onderneming af van haar normale wijze van factureren en speelde ze in op de regels  inzake opeisbaarheid van btw, namelijk dat de btw verschuldigd werd, en tegen het tarief, op het tijdstip van de facturatie van het voorschot. De onderneming heeft haar voorschotfacturatie stelselmatig opgedreven om zo de klanten maximaal te laten genieten van het tariefvoordeel. Het uitreiken van die voorschotfacturen was volgens de rechtbank dan ook ingegeven door het verkrijgen van dat tariefvoordeel, dus is het voormeld subjectief element voor misbruik aanwezig.
Aangezien zowel de objectieve als de subjectieve voorwaarde voor misbruik vervuld zijn, heeft de fiscus op basis van artikel 1, § 10 Wbtw terecht 15% btw gevorderd op de uitgereikte voorschotfacturen.

Rb. Brugge, 25 oktober 2017, rolnrs. 6/930/A en 16/932/A7

Btw-heffing op online spelen en weddenschappen is ongrondwettelijk, maar enkel vernietiging voor de toekomst

De wet van 1 juli 2016 (B.S. 04.07.2016​) schafte de btw-vrijstelling van artikel 44, § 3, 13° Wbtw af voor de kans- en geldspelen, andere dan loterijen, die langs elektronische worden verricht. (klik hier voor meer info).
De Waalse regering en tal van gokbedrijven dienden een verzoek in bij het Grondwettelijk Hof om de vernietiging te vragen van die bepalingen uit voormelde wet (klik hier voor meer info).
Dat Hof heeft nu de afschaffing van de btw-vrijstelling op online spelen en weddenschappen (andere dan loterijen) in strijd verklaard met de grondwet. Niet de federale regering, maar de gewesten zijn bevoegd voor de belasting op spelen en weddenschappen.  De wijze waarop de btw op die spelen en weddenschappen wordt berekend heeft tot gevolg dat de werkelijke brutomarge van de organisatie van online kans- en geldspelen zowel aan de btw als aan de gewestelijke belasting op de spelen en weddenschappen wordt onderworpen.
Door btw te heffen op die marge vermindert de federale regering de belastbare basis voor de gewestelijke belasting en maakt het ook die spelen en weddenschappen duurder, en dus minder aantrekkelijk. Het oordeel over de wenselijkheid daarvan komt echter de gewestelijke wetgever toe.
Dergelijke wijziging van de belastbare materie, die de mogelijkheid voor de gewesten om hun bevoegdheden uit te oefenen beperkt, kan de federale wetgever enkel doorvoeren met de in artikel 4, laatste lid, van de Grondwet bepaalde bijzondere meerderheid. 
Het Grondwettelijk​ Hof vernietigt dan ook de opheffing van de btw-vrijstelling voor online kans- en geldspelen, maar enkel voor de toekomst, omwille van een schending van de vereiste van een bijzondere meerderheid. Vanaf de datum van publicatie van het arrest, zullen de online kans- en geldspelen terug vrijgesteld zijn van btw.
Aangezien het Hof de bestreden wetsbepalingen omwille van de hiervoor vermelde redenen nietig verklaart, hoeft het zich niet uit te spreken over andere argumenten tot vernietiging van die wet, zoals de schending van het gelijkheidsbeginsel door de btw-heffing enkel in te voeren voor de kans- en geldspelen die langs elektronische weg worden verricht.

Grondwettelijk Hof, 22 maart 2018, 34/2018
Fod financiën, nieuwsbericht, 5 april 2018

Verhuur vakantiewoning met ontvangst, betaling van opkuis en verbruikte elektriciteit is geen vrijgestelde onroerende verhuur

In 2012 verbak het Hof van Cassatie een arrest van het Hof van Beroep te Luik waarin werd geoordeeld dat de verhuur van een gemeubelde vakantiewoning, met bijhorende diensten zoals elektriciteit, gas en opkuis die afzonderlijk worden aangerekend, een vrijgestelde onroerende verhuur is (klik hier voor meer info).
Het Hof van Cassatie stelt dat:

​de duurtijd van de verhuur geen enkele rol speelt in het onderscheid tussen een van btw vrijgestelde onroerende verhuur enerzijds en het aan btw onderworpen verschaffen van gemeubeld logies anderzijds
de dienstverlening in een aan de hotelsector gelijkaardige sector van dezelfde aard en omvang moeten zijn als in een hotel om van het met btw-belaste verschaffen van gemeubeld logies te kunnen spreken.

De zaak werd opnieuw behandeld door het Hof van Beroep in Brussel. Dat komt tot het besluit dat het in casu niet gaat om een van btw vrijgestelde onroerende verhuur (artikel 44, § 3, 2° Wbtw), omdat de handeling verder gaat dan het louter passief ter beschikking stellen van een uit zijn aard onroerend goed tegen een vergoeding die verband houdt met de duurtijd van de overeenkomst en de ter beschikking gestelde oppervlakte. Het gaat immers om een verhuur van een gemeubelde woning voor een korte termijn, waarbij na het verblijf de elektriciteit​ op basis van het werkelijke verbruik en de opkuis op forfaitaire wijze aan de klant worden aangerekend.

HvB Brussel, 7 november 2017, rolnr. 2014/AF/187

Geen btw-aftrek voor, maar wel mogelijks teruggaaf van ten onrechte door leverancier aangerekende btw

BP Marketing GmbH (A) is een in Duitsland gevestigde btw-plichtige die aardolieproducten verkocht heeft aan BIDI Ltd (B), een in Oostenrijk gevestigde btw-plichtige. Er was overeengekomen dat B de goederen bij A zou komen afhalen om ze te vervoeren van Duitsland naar Oostenrijk. B heeft de goederen echter doorverkocht aan Kreuzmayr (C), ook een in Oostenrijk gevestigde btw-plichtige, die zelf de goederen moet ophalen bij A om ze te vervoeren van Duitsland naar Oostenrijk.
A heeft, ervan uitgaand dat B de goederen zou komen ophalen, de leveringen aan B vrijgesteld van btw als intracommunautaire levering. B heeft Oostenrijkse btw aangerekend aan C omdat deze als lokale levering volgend op de intracommunautaire levering plaatsvindt in Oostenrijk. C heeft deze btw aan B betaald en in zijn btw-aangifte afgetrokken.
Als de Oostenrijkse fiscus te weten komt dat B de aan C aangerekende btw niet heeft aangegeven, noch betaald, zonder dat C hiervan op de hoogte was, argumenteert B dat op de leveringen aan C geen Oostenrijkse btw verschuldigd is aangezien die leveringen plaatsvinden in Duitsland, waar het vervoer vertrekt.
Vervolgens reikt B gecorrigeerde facturen zonder btw uit aan C, maar zonder de op basis van de foutieve facturen van C ontvangen btw, aan deze laatste terug te storten. Ingevolge de insolventie van B heeft C die bedragen ook nooit van B gerecupereerd.
De Oostenrijkse fiscus verwerpt vervolgens de door C uitgeoefende aftrek van de door B oorspronkelijk ten onrechte aangerekende btw.
De rechter die zich moet uitspreken over het beroep dat C heeft ingediend tegen de verwerping van de btw-aftrek door de Oostenrijkse fiscus, roept de hulp in van het Europese Hof van Justitie.
Wat de levering betreft die A aan B heeft verricht, stelt het Hof dat dit een levering is zonder vervoer van de goederen. C kon immers vóór het intracommunautaire vervoer als een eigenaar over de goederen beschikken waardoor het vervoer moet worden toegewezen aan de verkoop door B aan C. Dat A niet wist dat B de goederen zou doorverkopen aan C terwijl de goederen zich nog bij A bevonden en dat B aan A een btw-nummer meedeelde van de lidstaat van bestemming, verandert daar niets aan.
Inzake de btw-aftrek die C uitoefende, stelt het Hof dat het recht op aftrek van de btw alleen kan worden uitgeoefend voor btw die verschuldigd is, en niet voor ten onrechte voldane btw. De factuur met btw die B heeft uitgereikt laat niet toe dat C die btw in aftrek kan brengen, aangezien die levering als intracommunautaire levering van btw is vrijgesteld. Evenmin kan een btw-plichtige zich tegenover zijn leverancier beroepen op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen om die btw-aftrek alsnog te kunnen uitoefenen.
Wel kan C overeenkomstig het Oostenrijks recht verzoeken om teruggaaf van de btw die hij ten onrechte heeft betaald aan B op basis van een door deze laatste uitgereikte onjuiste factuur. Het Hof verwijst hiervoor naar de zaak Farkas waar het oordeelde dat een btw-plichtige die ten onrechte btw werd aangerekend door zijn leverancier, zich in eerste instantie tot die leverancier moet wenden om die ten onrechte betaalde btw terug te krijgen. Maar als de terugbetaling daarvan door de leverancier onmogelijk of uiterst moeilijk wordt, met name in geval van insolvabiliteit van de leverancier, dan moet die btw-plichtige zijn vordering tot terugbetaling rechtstreeks tot de belastingdienst kunnen richten (HvJ, C-564/15, Tibor Farkas, 26 april 2017).

HvJ, C-628/16, Kreuzmayr GmbH, 21 februari 2018​

Slechts één btw-tarief voor twee handelingen die samen één prestatie vormen

De Nederlandse vennootschap Stadion Amsterdam exploiteert een multifunctioneel gebouwencomplex, de Arena genoemd, dat bestaat uit een stadion en daarbij behorende voorzieningen. In dat gebouwencomplex is ook het museum van voetbalclub AFC gehuisvest.
Stadion Amsterdam verhuurt het stadion aan derden voor het houden van sportwedstrijden en, incidenteel, voor concerten. Ook biedt Stadion Amsterdam de mogelijkheid aan om tegen betaling met een rondleiding de Arena te bezoeken, de zogenoemde „World of Ajax”-tour (een rondleiding met een gids door het stadion en een bezoek zonder gids aan het museum van AFC Ajax). Het museum bezoeken was niet mogelijk zonder aan de rondleiding door het stadion deel te nemen.
Volgens Stadion Amsterdam moet de rondleiding beschouwd worden als een prestatie op het gebied van cultuur, recreatie en vermaak, waarop het verlaagde btw-tarief van toepassing is. De Nederlandse fiscus is het daar niet mee eens.
Als een handeling uit een reeks elementen en handelingen bestaat, dan moet rekening gehouden worden met alle omstandigheden waarin de betrokken handeling plaatsvindt, om te bepalen of het voor de toepassing van de btw om twee of meer afzonderlijke prestaties dan wel om één prestatie gaat. In principe moet elke handeling als onderscheiden en zelfstandig worden beschouwd, maar mag een handeling die economisch gezien uit één prestatie bestaat, niet kunstmatig uit elkaar worden gehaald. Er is sprake van één enkele prestatie wanneer één of meerdere handelingen moeten worden geacht de hoofdprestatie te vormen, terwijl andere handelingen moeten worden beschouwd als één of meer bijkomende prestaties. Hiervoor komt de vraag er op neer of er vanuit het oogpunt van de modale consument sprake is van verschillende diensten die hij wenst af te nemen, dan wel of hij slechts één dienst wenst af te nemen (de hoofdzaak) waarbij de andere diensten geen doel op zich zijn voor die consument maar een middel om van de hoofdprestatie van de dienstverrichter optimaal te kunnen gebruikmaken.
Is er sprake van één handeling, wat volgens de nationale rechter het geval is, dan geldt hiervoor slechts één tarief, ook al kan men bepalen hoeveel de vergoeding voor elk element bedraagt binnen de door de consument voor deze prestatie betaalde totale vergoeding.
HvJ, C-463/16, Stadion Amsterdam, 18 januari 2018

12% op doorverkoop assistentiewoning als die bestemming gegarandeerd blijft

De kopers van een erkende assistentiewoning willen deze terug te koop zetten. Het onroerend complex is opgericht als een erkende groep van assistentiewoningen, zoals bedoeld in het Woonzorgdecreet dd. 13.03.2009 betreffende de groepen van assistentiewoningen. De exploitatieovereenkomst werd afgesloten met Y en is bindend voor de koper en andere respectievelijke mede-eigenaars alsmede voor de rechtsopvolgers van deze eigenaars. De bestemming van het pand, zijnde een groepering van assistentiewoningen is verankerd in de basisakte. Het project is nog niet in gebruik genomen.
De verkopers vragen aan de rulingcommissie de zekerheid dat de verkoop het verlaagd tarief van 12% (rubriek X, § 1 , tabel B, KB nr. 20) geniet.
De rulingcommissie verwijst naar de beslissing nr. E.T. 124.535 dd. 17.102013. Daarin stelt de fiscus dat ten aanzien van afzonderlijk geleverde assistentiewoningen het verlaagd btw-tarief van 12% van toepassing is als de volgende voorwaarden vervuld zijn:

de bejaardenflat is een assistentiewoning die deel uitmaakt van een erkende groep van assistentiewoningen in die zin dat de flat blijvend deel uitmaakt van de capaciteit (d.w.z. van het aantal erkende wooneenheden), van de erkende groep van assistentiewoningen;
de koper van de assistentiewoning is verplicht die woning ter beschikking te stellen van de beheersinstantie van de erkende groep van assistentiewoningen onder de vorm van een verhuur of onder de vorm van de vestiging van een zakelijk recht in de zin van artikel 9, lid 2, 2° Wbtw;
het blijvend karakter van de aanwending van de bejaardenflat gedurende een periode van minstens vijftien jaar als deel van de erkende groep van assistentiewoningen (en van de aanwending van het gebouw als erkende groep van assistentiewoningen) moet afdoend blijken uit of worden aangetoond aan de hand van een geheel van eensluidende bewijsstukken (inzonderheid stedenbouwkundige vergunning, basisakte van het gebouw, verkoopovereenkomst van de assistentiewoning, overeenkomst gesloten tussen de koper en de erkende beheersinstantie aangaande de terbeschikkingstelling van de assistentiewoning aan laatstgenoemde voor aanwending als erkende assistentiewoning, overeenkomst gesloten tussen de erkende beheersinstantie​ en de bejaarde aangaande het genotsrecht van de erkende assistentiewoning en de zorg en dienstverlening).

De rulingcommissie stelt vast dat uit de oorspronkelijke aankoopovereenkomst, de beheersovereenkomst tussen de verkopers en Y, en de verklaring van de verkopers dat ze deze overeenkomsten zullen respecteren en dat de bestemming als assistentiewoning in de basisakte is opgenomen. De verkoop van de assistentiewoning kan bijgevolg gebeuren met toepassing van het verlaagd btw-tarief van 12%.

Fisconetplus, voorafgaande beslissing nr. 2017.719, 5 december 2017

Vrijgestelde btw-eenheden kunnen ook lid zijn van een vrijgestelde zelfstandige groepering

Een economisch samenwerkingsverband naar Belgisch recht in oprichting (ESV X) zal als zelfstandige groepering van personen in de zin van artikel 44, § 2bis Wbtw specifieke administratieve en ondersteunende diensten aanbieden op maat van enkele btw-eenheden, die lid zijn van deze zelfstandige groepering. Elk van deze btw-eenheden is samengesteld uit, enerzijds, vennootschappen die allen actief zijn in de sector van de maatschappelijke dienstverlening en, anderzijds, een vennootschap die managementprestaties verricht voor deze vennootschappen. Deze managementvennootschappen verrichten binnen deze btw-eenheden uitsluitend interne handelingen (niet aan btw onderworpen). De externe handelingen van deze btw-eenheden bestaan zo goed als uitsluitend uit handelingen die door artikel 44, § 2, 2° Wbtw vrijgesteld zijn van btw. De ESV X zelf zal geen lid zijn van één van deze btw-eenheden.
Aan de rulingcommissie wordt zekerheid gevraagd of:

voormelde btw-eenheden lid kunnen zijn van een zelfstandige groepering van personen(ESV X);
ESV X, gevestigd in België, kwalificeert als een door artikel 44, § 2bis Wbtw vrijgestelde zelfstandige groepering waardoor de diensten die ESV X zal verstrekken aan haar toekomstige) in België gevestigde leden (de btw-eenheden) onder deze vrijstelling zullen vallen.

De rulingcommissie bevestigt dat de vrijstelling van artikel 44, § 2bis Wbtw ook toegepast kan worden ten aanzien van een economisch samenwerkingsverband.
Vervolgens onderzoekt de rulingcommissie of aan de verschillende voorwaarden voor voormelde vrijstelling is voldaan.

1ste voorwaarde: de leden moeten vrijgestelde of niet-btw-plichtigen​ zijn
De leden van de groepering moeten op geregelde wijze een activiteit uitoefenen die is vrijgesteld of waarvoor zij niet belastingplichtig zijn. Deze handelingen moeten ook een overwegend deel van hun activiteit vormen.
Voldoet een btw-eenheid aan deze voorwaarden? Een btw-eenheid kan volgens de rulingcommissie lid zijn van een zelfstandige groepering in de zin van de vrijstelling van artikel 44, § 2bis Wbtw. Die wetsbepaling voorziet immers in een btw-vrijstelling voor diensten verricht aan hun leden door zelfstandige groeperingen van personen, en een btw-eenheid moet als één persoon worden beschouwd. De rulingcommissie stelt daarbij dat niet elk lid van de btw-eenheid ook lid moet zijn van de zelfstandige groepering. Het is voldoende dat slechts één lid van de btw-eenheid ook lid is van de zelfstandige groepering opdat de btw-eenheid in zijn geheel als lid van de groepering zou worden beschouwd.
De voorwaarde dat een overwegend deel van de omzet van de leden is vrijgesteld of niet aan btw is onderworpen, moet eveneens vervuld zijn in hoofde van de btw-eenheid in zijn geheel. Dat betekent dat niet elk lid van de btw-eenheid zelf aan deze voorwaarde moet voldoen.
Wat de toepassing van bepaalde vrijstellingen in hoofde van een btw-eenheid betreft, heeft de fiscus bv. voor artsen reeds beslist dat een btw-eenheid tussen een artsenvennootschap en een middelenvennootschap de vrijstelling voor medische prestaties kan blijven toepassen als:

de middelenvennootschap uitsluitend interne handelingen verricht voor de andere leden van de btw-eenheid;
en de interne handelingen van de middelenvennootschap niet eenvoudig worden doorgerekend aan derden door de btw-eenheid (anders dan als een element van een globale dienst). De rulingcommissie verwijst hier nog naar de beslissing nr. E.T. 119.303 dd. 24.11.2010 (onuitgegeven), beslissing nr. E.T. 113.628 dd. 21.11.2007 (onuitgegeven) en vraag nr. 3-6882  dd. 30.01.2007.

Dit standpunt moet volgens de rulingcommissie doorgetrokken worden naar de vrijstelling van artikel 44, § 2, 2° Wbtw: dat ESV X ook diensten zal verstrekken voor een managementvennootschap die lid is van elk van de hiervoor bedoelde btw-eenheden en binnen de btw-eenheid uitsluitend interne handelingen buiten de werkingssfeer van de btw verricht, verhindert de toepassing van deze vrijstelling niet.
De rulingcommissie geeft nog mee dat het niet de bedoeling kan zijn dat een vrijgestelde btw-plichtige enkel en alleen door het vormen van een btw-eenheid met een managementvennootschap, zijn btw-statuut kan wijzigen om die vrijstelling te ontwijken.

2de voorwaarde: vrijstelling enkel voor diensten die direct nodig zijn voor de vrijstelde of niet btw-onderworpen activiteit van de leden
Er is geen twijfel over het feit dat meer dan de helft van de omzet die ESV X zal realiseren, afkomstig zal zijn uit de doorrekening van de diensten aan de leden, de btw-eenheden.
De diensten die ESV X voor haar leden zal verrichten bestaan uit zeer specifieke boekhouddiensten en zeer specifieke IT diensten die uitgewerkt zijn op maat van die leden. Het gaat dan ook om diensten die specifiek verbonden zijn met de vrijgestelde activiteiten van de leden.

3de voorwaarde: enkel aanrekening tegen terugbetaling aandeel in gezamenlijke kosten
Voor de vrijstelling is vereist dat de aan de leden gevraagde vergoeding enkel de terugbetaling is van elk lid zijn aandeel in de door de groepering gedane gezamenlijke uitgaven. Voor de verdeling van de kosten (in hoofdzaak de loonkost van de medewerkers) zal ESV X zo specifiek mogelijke verdeelsleutels toepassen. Kan er geen specifieke verdeelsleutel gebruikt worden, bijvoorbeeld omdat de kost wordt gemaakt ten behoeve van alle leden, dan zal ESV X de kost verdelen in functie van de omzet van het boekjaar waarin de kost wordt gemaakt door de zelfstandige groepering van personen.
Voor wat betreft het onderhandelen bij aankopen, zal ESV X de kosten integraal doorrekenen naar het lid of de leden voor wie de onderhandelingen gebeuren. Indien de onderhandelingen niet toewijsbaar zijn, zal ESV X opnieuw gebruik maken van verdeelsleutels zoals de tijdsbesteding van het personeel en de gerealiseerde omzetten van de leden.
Dergelijke kostenallocatie voldoet volgens de rulingcommissie aan de voorwaarde dat aan elk lid zijn aandeel in de gezamenlijke uitgaven wordt aangerekend.

4de voorwaarde: de vrijstelling mag niet tot concurrentieverstoring leiden
Of er sprake is van concurrentieverstoring moet enkel beoordeeld worden op basis van de vrijstelling zelf: het is het vrijgesteld zijn van die doorrekeningen die concurrentieverstorend moet werken. Andere voorwaarden, zoals het feit dat de zelfstandige groepering enkel tegen kostprijs mag doorrekenen en daar dus geen winst op mag maken, moeten hier buiten beschouwing gelaten worden.
Zo mag de vrijstelling niet zonder meer geweigerd worden omdat de zelfstandige groepering diensten aanbiedt die (mogelijks) ook worden aangeboden door andere onafhankelijke marktdeelnemers. Voor de prestaties die een zelfstandige groepering verricht, zal trouwens bijna altijd een concreet alternatief op de vrije markt gevonden kunnen worden.
Als de zelfstandige groepering er, los van elke belastingheffing of vrijstelling, in slaagt om haar leden als klant te behouden omdat zij kwalitatief hoogstaande diensten verricht, kan niet worden aangenomen dat de haar verleende vrijstelling de markt afsluit voor onafhankelijke marktdeelnemers.
De vraag is dus of de vrijstelling voor de zelfstandige groepering en de belastingheffing van de andere marktdeelnemer de reden is dat die onafhankelijke marktdeelnemers van de markt worden uitgesloten.
Volgens de rulingcommissie is er in dit geval geen sprake van concurrentieverstoring omdat:

het gaat om zeer specifieke diensten uitgewerkt op maat van de leden (de btw-eenheden);
de zelfstandige groepering van personen enkel diensten verricht voor haar leden, de btw-eenheden;
de zelfstandige groepering van personen niet het systematisch maken van winst beoogt.

Tot slot wijst de rulingcommissie op de bepalingen vervat in lid 4 tot 7 van randnummer 49 van de circulaire nr. 31 dd. 12.12.2016. Als de centrale diensten van de btw-administratie, op basis van een klacht van concurrentieverstoring die door een marktdeelnemer wordt ingediend, retroactief de vrijstelling zouden intrekken, dan blijft de door ESV X verkregen voorafgaande beslissing geldig tot de datum van deze klacht.
 
Fisconetplus, voorafgaande beslissing nr. 2017.695, 5 december 2017

Rulingcommissie bevestigt 6% voor oprichting schoolgebouw dat vastgoedpromotor zal verhuren aan vrijgestelde onderwijsinstelling

Met ingang van 1 januari 2016 verlaagde de wetgever het btw-tarief voor handelingen  met betrekking tot schoolgebouwen naar 6% (nieuwe rubriek XL, tabel A, KB nr. 20; KB van 14 december 2015, B.S. 15 december 2015).
Het verlaagd tarief kan worden toegepast voor handelingen aan de bouwheer van de werken, de verkrijger van het gebouw of het zakelijk recht of de leasingnemer. Deze kunnen zowel de onderwijsinstelling of het CLB zelf zijn, een bouwpromotor, een DBFM-vennootschap, een intercommunale, een stadsontwikkelingsbedrijf, enz.
De rulingcommissie beslist dat voormeld verlaagd tarief van 6% van toepassing is op het werk in onroerende staat dat aan een vastgoedpromotor wordt gefactureerd, die het aldus gebouwde schoolgebouw gaat verhuren aan een huurder die het hoofdzakelijk gaat gebruiken voor het verstrekken van beroepsopleidingen die zijn vrijgesteld op basis van artikel 44, § 2, 4°, a) Wbtw.

Fisconetplus, voorafgaande beslissing nr. 2017.781, 28 

Tegoed op rekening-courant verjaart niet zolang er geen teruggaaf wordt gevraagd

Een btw-plichtige actief als landbouwer in bijberoep, zet zijn activiteit stop op 1 april 2015. Het btw-nummer behoudt de btw-plichtige voor de hoofdactiviteit van advocate, maar er wordt gekozen voor de vrijstellingsregeling. Voor de periode vanaf 1 april 2015 worden geen periodieke btw-aangiften meer ingediend. De rekening-courant wordt door de fiscus afgesloten met een tegoed voor de btw-plichtige van € 7.288,50 die de administratie met een aangetekende brief aanmaant om haar de som zonder uitstel terug te betalen.
De fiscus weigert de terugbetaling omdat hij vindt dat de vordering van de btw-plichtige verjaard is. Volgens de fiscus bedroeg het tegoed van de rekening-courant op 31 december 2011 € 7.008,91 en was dit bij gebrek aan een aanvraag tot teruggaaf ervan ten laatste op 31 december 2014 verjaard bij de sluiting van de rekening-courant op 31 december 2015.
De rechter stelt dat de automatische overdracht van het saldo van de rekening-courant naar de volgende periode de regel is. De uitzondering op deze regels is het verzoeken door de btw-plichtige om terugbetaling van het tegoed. Volgens de rechter heeft de btw-plichtige bij een tegoed op de rekening-courant dat voortvloeit uit de indiening van een aangifte of een tegoed ingevolge de afsluiting van een bijzondere rekening, de keuze tussen:

de teruggaaf van dit tegoed vragen;
het tegoed overdragen naar een latere aangifteperiode;
het tegoed op de rekening te laten staan, in welk geval de btw-plichtige geen teruggaaf heeft gevraagd bij het afsluiten van de rekening-courant.

De rechter stelt dat de verjaring voorzien in artikel 14 van het KB nr. 4 de enige verjaring is die de fiscus aan de btw-plichtige kan tegenwerpen: het verstrijken van het derde kalenderjaar volgend op de kennisgeving van de weigering van de teruggaaf. De verjaring bedoeld in de artikelen 82 en 82bis Wbtw is voor een btw-tegoed enkel van toepassing in geval van een aanvraag om teruggaaf, wat de btw-plichtige niet gedaan heeft. Er kan geen sprake zijn van een dergelijke verjaring van de vordering tot teruggaaf ongeacht de termijn waarop ze blijft ingeschreven op de rekening courant. De automatische overdracht van tegoeden verjaart niet: het is niet beperkt in de tijd.
De artikelen 82 en 82bis Wbtw zijn pas van toepassing als in de periodieke btw-aangifte een aanvraag tot teruggaaf van een btw-tegoed wordt gevraagd terwijl de rekening-courant nog bestaat. Gebeurt de aanvraag op een ander tijdstip of op een andere wijze dan via het aanvinken van het betreffende vak in de periodieke btw-aangifte, dan wordt de verjaring geregeld door artikel 14 van het KB nr. 4, zoals in het bijzondere geval van een gewone vraag om teruggaaf van een btw-tegoed bij de afsluiting van de rekening-courant.

Rb. Luik, 31 oktober 2017, rolnr. 16/5981/A

Wijziging bestemming na verbouwing is niet voldoende om van een nieuw gebouw te spreken

Een gebouw uit de jaren dertig wordt verbouwd tot een tweehonderdtal individuele woonkavels (studentenkamers/studio’s). De woonkavels zullen gevormd worden door uitvoering van de volgende werken:

indeling met lichte scheidingswanden binnen het gebouw waarbij enkel de constructies worden verwijderd die geen structurele functie hebben;
behoud van de steunpilaren die als basis zullen dienen voor een verdere indeling van het gebouw;
vrijmaken van de binnenkoer waarbij het gebouw op deze koer zal worden verwijderd;
inplanten van een lift, waarvoor een bestaande liftschacht verwijderd wordt en een nieuwe wordt voorzien;
volledige reiniging van de gevel;
vernieuwing van de bestaande ramen en toevoeging van enkele nieuwe ramen;
plaatsen van een nooduitgang.

Volgens de rulingcommissie steunen de verbouwings- en renovatiewerkzaamheden op een relevante wijze op de oude draagmuren en, meer algemeen, op de wezenlijke elementen van de structuur van het bestaande gebouw. De stabiliteit van het gebouw wordt door de voormelde verbouwings- en renovatiewerkzaamheden op geen enkele wijze aangetast.
Die werken zijn dus niet van die aard dat ze ertoe leiden dat dit pand een ingrijpende wijziging van haar wezenlijke elementen ondergaat, zoals een wijziging in de structuur van het gebouw. De loutere bestemmingswijziging (van administratief gebouw naar woonkavels) volstaat op zich niet om in dit geval te kunnen spreken van een nieuw gebouw voor de toepassing van de btw.
Wat de toepassing van het verlaagd tarief van 6% voor verbouwingen betreft, oordeelt de rulingcommissie dat aan alle voorwaarden is voldaan.

Fisconetplus, voorafgaande​ beslissing nr. 2017.236, 6 juli 2017

Gegevens die bediende voorlegt zijn geen onrechtmatig bewijs

Bij een btw-plichtige doet de fiscus een controle ter plaatse om de belastbare toestand van een derde partij na te gaan. De bediende van de btw-plichtige legt de gevraagde stukken voor en staat toe dat bepaalde IT-gegevens gekopieerd worden.
Volgens de btw-plichtige gaat het om onrechtmatig verkregen bewijs aangezien niet de btw-plichtige zelf (via een orgaan van die vennootschap), maar een bediende de toestemming gaf.
Artikel 60 en 61 WBTW kunnen voor een inzake BTW gecontroleerde vennootschap met rechtspersoonlijkheid immers niet zo worden uitgelegd dat de daarin bedoelde controleverrichtingen inzake WBTW in een plaats waar boekhoudkundige stukken worden bewaard van een vennootschap maar kunnen plaatsgrijpen indien de fiscale administratie vooraf de statuten van de vennootschap heeft geraadpleegd en heeft nagegaan wie allemaal aanwezig moet zijn omdat de vennootschap in rechte geldig vertegenwoordigd zou zijn.
Volgens het Hof kunnen de artikelen 60 en 61 Wbtw (bewaringsplicht en voorleggingsplicht) niet zo uitgelegd worden dat de daarin bedoelde controleverrichtingen inzake btw op een plaats waar boekhoudkundige stukken worden bewaard van een vennootschap, maar kunnen plaatsgrijpen nadat de fiscus de statuten van de vennootschap heeft geraadpleegd en heeft nagegaan wie allemaal aanwezig moet zijn opdat die vennootschap rechtsgeldig vertegenwoordigd zou zijn.
 
HvB Brussel, 16 november 2016, rolnr. 2012/AR/899