Verhuur weide voor paarden met bewaking en gebruik infrastructuur is vrijgestelde verhuur

Een btw-plichtige met als activiteit onder meer de exploitatie van een manège, sluit met klanten overeenkomsten waarbij die laatsten hun paarden kunnen stallen bij de btw-plichtige.
De fiscus is van oordeel dat over de vergoedingen voor deze overeenkomsten (prairie-lease) btw verschuldigd is. De btw-plichtige daarentegen meent dat het gaat om een door artikel 44, § 3, 2° Wbtw vrijgestelde onroerende verhuur.
De rechtbank verwijst vooreerst naar de definitie van onroerende verhuur. Dergelijke handeling wordt gekenmerkt door het recht op genot dat de huurder krijgt op een onroerend goed:

voor een bepaalde duurtijd (kan beperkt zijn, zolang het maar niet incidenteel is)
tegen een vergoeding
waarbij de huurder het recht heeft het onroerend goed te gebruiken alsof hij de eigenaar is
en de huurder andere van dat genot kan uitsluiten

Bij een complexe dienst moet worden nagegaan of de rol van de verhuurder actiever is dan die bij een onroerende verhuur en de economische waarde van verschillende geleverde prestaties.
De formule prairie-lease biedt aan de klant de volgende elementen aan:

24 op 24 plaats in de weide (zomer en winter) met bewaking
voedsel (gras, hooi, heek naargelang het seizoen) en water
forfaitaire prijs per maand per paard/pony

Indien ze beschikbaar zijn mogen de klanten ook gebruik maken van de carrousel, de paardendouche en de ringen aan de binnenkoer om het paard tijdelijk vast te maken. Hoefsmid en dierenarts moeten door de klant zelf geregeld worden.
De rechtbank verwijst in zijn beoordeling naar zowel de rechtspraak van het Hof van Justitie in de zaak Temco als naar de rechtspraak die stelt dat diensten met betrekking tot sportbeoefening zoveel mogelijk als één geheel moeten worden beschouwd.
Met in het bijzonder een verwijzing naar de Temco rechtspraak, stelt de rechtbank dat de kwalificatie als onroerende verhuur niet is uitgesloten, wanneer de andere elementen waarmee rekening wordt gehouden een kennelijk bijkomstig karakter hebben ten opzichte van het deel van de tegenprestatie (huurprijs) dat met het tijdsverloop van het gebruik van het onroerend goed verband houdt of geen vergoeding vormt voor een andere prestatie dan enkel de terbeschikkingstelling van een goed.
Het essentiële kenmerk van de prairie-lease overeenkomsten is de verhuur aan eigenaars van paarden van weiden waar zij hun dieren in halve vrijheid kunnen loslaten, en waarbij ze zelf moeten instaan voor de verzorging van hun dieren. Dat de exploitant van de manege in geval van nood een dierenarts opbelt of aan de klanten de toestemming geeft hun paard na een wandeling voor een korte tijd aan een ring op de binnenkoer te bevestigen, is niet van dien aard dat de kwalificatie van de overeenkomsten zou wijzigen. Evenmin​ maken die elementen er een complexe dienst van. Het hoofdvoorwerp is en blijft de verhuur van onroerend goed.

Rb. Luxemburg, rolnrs. 17/342/A en 13/627/A, 6 september 2017

Ontvangen btw niet doorstorten aan de fiscus is niet geoorloofde eenzijdige keuze van de bestuurder

Overeenkomstig artikel 93undeciesC Wbtw​ zijn onder meer de bestuurder of bestuurders van de vennootschap die belast zijn met de dagelijkse leiding van de vennootschap, hoofdelijk aansprakelijk voor herhaalde niet-betaalde btw-schulden.
De herhaalde niet-betaling van btw door de vennootschap wordt, behoudens tegenbewijs, vermoed voort te vloeien uit een fout van de bestuurder(s).
Onder herhaalde niet-betaling valt:

​ofwel, voor een btw-plichtige die gehouden is tot het indienen van trimestriële aangiften inzake btw, het gebrek aan betaling van ten minste twee eisbare​ schulden binnen een periode van een jaar;
ofwel, voor een btw-plichtige die gehouden is tot indienen van maandelijkse aangiften inzake btw, het gebrek aan betaling van ten minste drie eisbare​​ schulden binnen een periode van een jaar.

Dit vermoeden is niet van toepassing wanneer de niet-betaling het gevolg is van financiële moeilijkheden die aanleiding hebben gegeven tot het openen van de procedure van gerechtelijk akkoord, van faillissement of van gerechtelijke ontbinding.
Het louter openen van een faillissementsprocedure is geen afdoend bewijs opdat voormeld vermoeden niet van toepassing kan zijn. Men dient aan te tonen dat de financiële problemen die geleid hebben tot het niet betalen van de btw dezelfde zijn als die welke tot het faillissement hebben geleid.
Bovendien benadrukt het Hof dat de btw die de vennootschap van haar klanten ontving, enkel en alleen de Staat kan toekomen en niet beschouwd kan worden als een actief van de onderneming zelf. Door die gelden te gebruiken voor andere doeleinden dan het doorstorten aan de Staat, heeft de bestuurder zich gewoon eenzijdig veroorloofd om de btw van de vennootschap niet of niet geheel te betalen.
De bestuurder is dan ook zelf aansprakelijk voor de niet-betaling van de btw-schulden.

HvB Gent, rolnr. 2016/AR/2101, 13 maart 2018

AGB in Wallonië kan juridisch geen winst uitkeren aan de gemeente en is dus geen instelling met winstoogmerk

Diensten verstrekt door exploitanten van sportinrichtingen en inrichtingen voor lichamelijke opvoeding aan personen die er aan lichamelijke ontwikkeling of aan sport doen, zijn vrijgesteld van btw door artikel 44, § 2, 3° Wbtw als die exploitanten en inrichtingen instellingen zijn die geen winstoogmerk hebben en zij de ontvangsten uit de vrijgestelde werkzaamheden uitsluitend gebruiken tot dekking van de kosten ervan.
Bij een autonoom gemeentebedrijf (AGB) die sportinfrastructuren exploiteert, is het al of niet hebben van een winstoogmerk vaak het voorwerp van discussie, omdat het AGB vaak enkel kan bestaan bij subsidies die de gemeente aan zijn AGB verstrekt.
Om te oordelen of er sprake is van een winstoogmerk in de zin van de toepassing van voormelde vrijstelling, moet men nagaan of de instelling als doel heeft het maken van winst om deze uit te keren (vermogensvoordelen verschaffen) aan haar leden. Uit de lokale wetgeving van toepassing in de Franstalige Gemeenschap, blijkt dat een gemeente geen lid is van het AGB dat ze heeft opgericht en dus is het uitbetalen van overschotten door het AGB aan de gemeente niet te beschouwen als winst uitgekeerd aan de leden. Deze betalingen zijn volgens het Hof van beroep in Brussel te beschouwen als een compensatie in het kader van de door de gemeente betaalde subsidies.
Het Hof stelt dan ook dat het AGB geen winst kon uitkeren aan de gemeente en dus beschouwd moet worden als een instelling zonder winstoogmerk die onder de toepassing van de btw-vrijstelling van artikel 44, § 2, 3° Wbtw valt en bijgevolg geen recht op btw-aftrek heeft. De rulings​ van de dienst voorafgaande beslissingen die stellen dat een AGB een instelling met winstoogmerk is omdat de statuten voorzien dat de winst jaarlijks wordt doorgestort naar de gemeente, fout zijn en geen rekening houden met het juridische statuut van het AGB.

HvB Brussel, rolnr. 2014/AF/349, 22 juni 2017

Verhuur met diverse diensten voor niet specifieke duurtijd tegen deels variabele vergoeding kan nog steeds een vrijgestelde verhuur zijn

De verhuur van een onroerend goed is in de regel door artikel 44, § 3, 2° Wbtw vrijgesteld van btw en verleent aan de verhuurder geen recht op aftrek van de btw geheven van onder meer de kosten die betrekking hebben op het verhuurde gebouw.
Zo’n verhuur verschilt van de situatie waarbij de dienstverlener aan zijn afnemer een ‘totaal’ dienstenpakket aanbiedt waarvan het gebruik van het onroerend goed voor de afnemer niet doorslaggevend is in vergelijking met de andere verstrekte prestaties. Het onderscheid tussen die twee is echter vaak het voorwerp van interpretatie en dus ook van geschil tussen de fiscus en de btw-plichtige.
Een onderneming sluit met twee verbonden ondernemingen een overeenkomst tot dienstverlening met daarbij het recht op de uitoefening van een professionele activiteit. De vergoedingen die de ondernemingen hiervoor moeten betalen wordt verhoogd met btw, maar de fiscus is van oordeel dat de overeenkomsten een vrijgestelde onroerende verhuur tot voorwerp hebben.
Volgens de rechtbank in Luik verhinderen de volgende elementen niet dat het om een van btw vrijgestelde onroerende verhuur zou gaan:

De overeenkomst wordt niet voor een precieze duur gesloten: de opzegtermijn is immers 6 maanden wat redelijk lang is en dat de overeenkomst zomaar beëindigd kan worden is zeer klein gelet op het gemeenschappelijke bestuur van de dienstverrichter en de afnemers;
De overeenkomst heeft ook betrekking gedeelten van het gebouw die gemeenschappelijk met anderen moeten worden gebruikt;
De vergoeding is samengesteld uit deels een vast bedrag bestaat en deels een percentage van de omzet.

Naast de terbeschikkingstelling van een gedeelte van het gebouw voorzien de overeenkomsten ook nog in de volgende te verstrekken prestaties:

receptie;
onderhoud van de buitenkant;
herinrichting;
onderhoud en sneeuwontruiming van de toegangsweg;
voorzien van verwarming- en elektriciteitsinstallaties;
verlichting;
onderhoud van planten zowel binnen als buiten de bezette ruimten;
onderhoud van de ruimten;
bewaking.

Volgens de rechtbank sluiten deze prestaties op zich niet uit dat het in hoofdzaak toch om een vrijgestelde verhuur gaat: de dienstverrichter gebruikt ook bepaalde ruimten van het gebouw, sommige prestaties moeten normaal ook uitgevoerd worden door de eigenaar, de dienstverrichter heeft geen personeel om het gebouw en de omgeving overdag te onderhouden, noch om ‘s nachts en in het weekend het gebouw te bewaken. En de rechtbank ziet geen enkele reden om aan te nemen dat voormelde prestaties geleverd werden in het voordeel van de huurders, in plaats van in het voordeel van de verhuurder, die ook het gebouw gebruikt.
Voor de rechtbank is het duidelijk dat de overeenkomsten, zoals die in de feiten werden uitgevoerd, de passieve terbeschikkingstelling van gedeelten van het gebouw tot voorwerp hebben en dit tegen een vergoeding die verband houdt met het verstrijken van de tijd. De hiervoor vermelde prestaties, waarvan de rechtbank twijfelt of ze wel daadwerkelijk zijn verricht, zijn daar slechts bijkomstig en ondergeschikt aan.
Gelet op de kwalificatie van de overeenkomsten als een door artikel 44, § 3, 2° Wbtw​ vrijgestelde onroerende verhuur, heeft de betrokken btw-plichtige dan ook onterecht btw-aftrek uitgeoefend met betrekking tot de kosten gemaakt voor die terbeschikkingstellingen.

Rb. Luik, 7 maart 2016

Circulaire over nieuwe regeling werkelijk gebruik en genot voor plaatsbepaling goederenvervoer en daarmee samenhangende diensten

De fiscus publiceert een circulaire waarin hij de wijzigingen toelicht die eind 2017 werden doorgevoerd aan het KB nr. 57. In dat KB implementeerde de fiscus in 2010 voor de plaatsbepaling van diensten, de regel van het werkelijk gebruik voor goederenvervoerdiensten en de ermee samenhangende diensten. In de mate dat ze werkelijk werden gebruikt of geëxploiteerd buiten de EU, vonden ze ook aldaar plaats en was er dus geen Belgische btw verschuldigd, wanneer ze op basis van de B2B-hoofdregel in België plaatsvonden (btw-plichtige afnemer gevestigd in België).​
Eind 2017 (23 november) paste de fiscus KB nr. 57 aan in die zin dat voormeld werkelijk gebruik of exploitatie enkel van toepassing is als het volledige traject van de goederenvervoerdienst wordt afgelegd buiten de EU. 
Bovendien voerde de aanpassing van KB nr. 57 ook de regel van het werkelijk gebruik in de omgekeerde richting in voor goederenvervoer en de ermee samenhangende diensten. Als het volledige traject van de goederenvervoerdienst wordt afgelegd in België, dan vinden deze diensten in België plaats als ze volgens de B2B-hoofdregel belastbaar geweest zouden zijn buiten de EU (btw-plichtige afnemer gevestigd buiten de EU).
Voormelde regel voor de plaatsbepaling van diensten op basis van het werkelijk gebruik in plaats van de B2B-hoofdregel (waar de afnemer is gevestigd) is dus enkel van toepassing als:

​de afnemer een als zodanig handelende btw-plichtige is;
de dienst een goederenvervoer of een ermee samenhangende dienst is;
het volledige traject van de goederenvervoerdienst:

buiten de Gemeenschap wordt afgelegd als de afnemer een in België gevestigde btw-plichtige is
in België wordt afgelegd als de afnemer een niet in de EU gevestigde btw-plichtige is.

De eerder door de fiscus gepubliceerde circulaires met betrekking tot de plaats van de dienst, en in het bijzonder die van goederenvervoer en ermee samenhangende diensten (circulaire nrs. 19 dd. 22.12.2009 en 3 dd. 07.01.2010) worden ook in die zin aangepast.
De fiscus zal geen sancties opleggen aan btw-plichtigen die ter goeder trouw hebben gehandeld en in de periode tussen de inwerkingtreding van de wijzigingen aan KB nr. 57 en de datum van publicatie van deze circulaire (31 mei 2018) ten onrechte geen btw  zouden hebben voldaan in België.
En of de oude of de nieuwe regeling van het KB nr. 57 van toepassing is op een goederenvervoer of ermee samenhangende dienst, zal enkel afhangen van het tijdstip waarop de btw over die dienst opeisbaar is geworden.
In zijn circulaire verduidelijkt de fiscus wat moet worden verstaan onderen goederenvervoer en ermee samenhangende diensten:
 

goederenvervoer: een handeling die bestaat uit het verplaatsen van zaken, van een plaats naar een andere aangewezen plaats, ongeacht het gebruikte vervoermiddel (onder meer al dan niet gemotoriseerde landvoertuigen zoals wagens, vrachtwagens en spoorwagons evenals de al dan niet gemotoriseerde boten en luchtvaartuigen);
met goederenvervoer samenhangende diensten: het laden, het lossen, het behandelen van goederen en soortgelijke activiteiten, zonder dat daarbij de aard van de goederen wordt gewijzigd, op voorwaarde dat dergelijke handeling rechtstreeks betrekking heeft op het vervoerde goed en  rechtstreeks verband houdt met het vervoer. Hieraan beantwoorden in elk geval:

​het laden van een zeeschip, van een boot, van een wagon, van een vrachtwagen, en meer algemeen, van om het even welk voertuig
het lossen van die voertuigen
het overslaan uit een voertuig in een ander voertuig
het overpompen van vloeibare producten, met of zonder verwarming, bij het laden of lossen
het stuwen, het ontstuwen, het in evenwicht brengen van voertuigen door verplaatsing van de lading
het wegen, het meten en het peilen; de controle en de ambtshalve inontvangstneming van goederen; het tellen van vaten, zakken en balen; de ondersteuning verleend bij deze handelingen en de controle erop; het in ontvangst nemen van goederen, het nemen en analyseren van monsters; het opmaken van gewicht- of meetnota’s, luiklijsten en tallylijsten
het opmaken van rapporten en getuigschriften in verband met het meten, het wegen en andere handelingen die verband houden met de inontvangstneming van goederen
het beveiligen van goederen tegen slecht weer, diefstal, brandgevaar en ander gevaar voor verlies of vernieling
het verpakken, het ompakken en het uitpakken van goederen, voor zover die handelingen noodzakelijk zijn voor het vervoer van de goederen, zoals het plaatsen van goederen in kisten en in vaten; het pallettiseren van goederen, het verpakken in zakken, het opensnijden van zakken, het samenstellen en splitsen van laadeenheden, het laden en lossen van containers, het schoren van goederen; de controle van voornoemde handelingen
het klasseren en sorteren van goederen met het oog op hun vervoer of opslag; het stofvrij maken en het ontsmetten van goederen
het verplaatsen van goederen met bijzondere toestellen op kaaien en in opslagplaatsen
het merken van vaten, zakken …; het etiketteren en verzegelen van goederen, containers en vervoermiddelen
expertise van de vervoerde goederen die tijdens het vervoer zijn beschadigd (circulaire AOIF nr. 03/2010 (nr. E.T.117.619) van 07.01.2010, randnummer 182).

De​ diensten inzake personenvervoer en de verhuur van een vervoermiddel vallen niet binnen het toepassingsgebied van KB nr. 57, net zoals de diensten inzake goederenvervoer die worden verricht voor een afnemer die geen btw-plichtige is.

Fisconetplus, circulaire nr. 68, 31 mei 2018

Autohandelaar mee aansprakelijk voor door leverancier niet afgedragen btw

Een btw-plichtige handelaar in tweedehandse auto’s wordt door de fiscus aansprakelijk gesteld voor de btw die zijn leverancier aan hem heeft aangerekend over de levering van diverse luxewagens, maar nooit aan de Schatkist heeft afgedragen.
Hiervoor beroept de fiscus zich op artikel 51bis, § 4 Wbtw​ dat voorziet dat elke btw-plichtige hoofdelijk gehouden is de btw te voldoen, samen met de wettelijke schuldenaar ervan, als hij op het tijdstip waarop hij een handeling heeft verricht, wist of moest weten dat de betaling van de btw, in de ketting van de handelingen, niet werd gedaan of zal worden gedaan met de bedoeling de btw te ontduiken (ketenaansprakelijkheid).
Volgens het Hof heeft de rechter in eerste aanleg terecht geoordeeld dat de btw-plichtige had moeten weten dat zijn leverancier de aan hem aangerekende btw niet zou doorstorten aan de Schatkist met de bedoeling fraude te plegen, omdat uit het dossier is gebleken dat:

de btw-plichtige autohandelaar koopt en verkoopt al ruim 15 jaar auto’s in hoofdberoep en kent dus de markt en de gangbare marktprijzen en ook de gevoeligheid voor fraude van de sector;
de geleverde wagens waarvoor hij voor de btw van drie leveranciers mee aansprakelijk wordt gesteld, zijn luxewagens. Het is enkel bij die betrokken leveranciers dat de autohandelaar luxewagens aankoopt. De andere auto’s die hij aankoopt en verhandelt, koopt hij aan bij andere leveranciers en zijn van een andere, en veel lagere prijsklasse;
die drie leveranciers:

zijn allemaal vennootschappen van dezelfde persoon;
zijn allen gevestigd op een postbusadres;
beschikken niet over een infrastructuur of exploitatiemiddelen die nodig zijn voor een commerciële activiteit van handel in wagens;

de autohandelaar heeft nooit de moeite genomen om ter plaatse kennis te nemen van de activiteiten van die drie leveranciers, ook al kocht hij er wagens aan een gemiddelde prijs van bijna € 72.500,00 euro incl. btw (de eigenaar van die drie vennootschappen bracht telkens de wagens zelf tot bij de autohandelaar;
er zijn minstens twee wagens aan- en verkocht die op het ogenblik van hun aan- en verkoop, en de respectievelijke betalingen, België reeds hadden verlaten;
de eigenaar van die drie vennootschappen factureerde de verkopen van de wagens aan de autohandelaar:

tot en met 2010 via de eerste twee vennootschappen;
vanaf 2011 via een derde vennootschap;

de autohandelaar heeft zich nooit vragen gesteld bij de facturatie door die verschillende firma’s en de opeenvolging van nieuwe firma’s;
de autohandelaar heeft zich tot voor de aankopen van de luxewagens bij de betrokken leveranciers nooit ingelaten met de handel in luxewagens; de aankopen van luxewagens bedroeg kort na de start van hun samenwerking al meer dan de helft van de totale aankopen van de autohandelaar;
de autohandelaar realiseerde met de handel in die luxewagens meer dan een degelijke winstmarge (die ook veel hoger ligt dan zijn normale commissie bij de handel in de andere tweedehandse wagens) zonder dat hij zelf een risico liep.

Voor zover nog nodig benadrukt het Hof dat uit de eigen verklaring van de autohandelaar blijkt hij altijd op voorhand al wist wie zijn afnemers van die luxewagens gingen zijn. Dat betekent volgens het Hof dat die afnemers hem door de eigenaar van die drie leveranciers waren aangebracht. En bovendien betrof de handel in luxewagens nieuwe voertuigen, waar de autohandelaar zich tot dan steeds beperkte tot de handel in tweedehandse voertuigen.
Ook de afnemer van de meeste van die luxewagens was een andere autohandelaar die op 7 km van de betrokken autohandelaar is gevestigd. Het is dan ook op zijn minst verdacht dat de betrokken autohandelaar een commissie tussen de € 1.000 en € 1.500 per voertuig kon realiseren, terwijl hij dit voertuig enkel van bij hem tot aan die andere handelaar, 7 km verder, moest vervoeren.
De betrokken autohandelaar had dus wel degelijk moeten weten dat die drie leveranciers de over aan hem verrichte leveringen aangerekende btw niet zouden doorstorten met de bedoeling fraude te plegen, en is dus mee aansprakelijk voor de btw die zijn leveranciers hem hebben aangerekend maar niet aan de Schatkist hebben doorgestort.
De boete die de rechtbank van eerste aanleg van 200% naar 20% had herleid, blijft behouden.  
 
HvB Gent, rolnr. 2016/AR/1852, 27 februari 2018

Verplicht voorleggen van boeken is geen fiscale visitatie – boeken VAA woning op R/C is gelijk aan huur betalen

Bij een controle vraagt de fiscus inzage in de boeken van een btw-plichtige. Omdat deze controle doorging in de woning die door de vennootschap aan de zaakvoerder ter beschikking wordt gesteld, en dus voor privédoeleinden wordt gebruikt, is de btw-plichtige van oordeel dat de fiscus voor die controle diende te beschikken over een machtiging van de politierechter (artikel 63 Wbtw).
Het Hof stelt dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds een onderzoek van de boeken ingevolge artikel 61 Wbtw (voorleggingsplicht) en anderzijds het fiscaal visitatierecht voorzien in artikel 63 Wbtw. Dat laatste is het geval waarin de fiscus bv. op eigen initiatief wil onderzoeken of er in een bepaalde ruimte stukken aanwezig zijn die van belang zijn voor de btw. Het louter inroepen van de voorleggingsplicht valt niet onder de fiscale visitatie want dat is geen onderzoeksdaad in de zin van artikel 63 Wbtw. Legt de btw-plichtige de door de fiscus gevraagde stukken voor in zijn privévertrekken, dan mag de fiscus die vertrekken betreden zonder dat daarvoor een machtiging van de politierechter vereist is.
De discussie ten gronde gaat over de aftrek die de vennootschap heeft uitgeoefend van de btw geheven van de kosten met betrekking tot de woning die ze gratis aan haar zaakvoerder ter beschikking stelt.
Van bij de oprichting (2010) werd het voordeel alle aard inzake directe belastingen voor het privégebruik van de woning geboekt op de rekening-courant van de zaakvoerder en in de opbrengsten van de vennootschap opgenomen. Het ‘gratis’ privégebruik van de woning moet dus worden beschouwd als een onroerende verhuur die van btw is vrijgesteld door artikel 44, § 3, 2°  Wbtw.
De boete van 10% die fiscus oplegde is volgens het Hof evenredig met de ernst en de aard van de gepleegde inbreuken en een aangepaste en adequate sanctionering van de door de btw-plichtige gepleegde feiten. Het gaat niet om inbreuken die buiten de wil van de btw-plichtige liggen, en deze kan zich in dit geval niet verschuilen achter de bewering dat het een louter technische betwisting betreft over de kwalificatie van de overeenkomst en dat zij gehandeld heeft conform de principes van de Europese rechtspraak.

HvB Antwerpen, rolnr. 2016/AR/104, 31 oktober 2017

Vervroegd innen van maandelijkse termijnen bij beëindiging overeenkomst voor einde minimumduur is geen schadevergoeding

Er valt vaak te discussiëren of een ‘compensatiebetaling’ een niet aan de btw onderworpen schadevergoeding is, dan wel of het toch een vergoeding betreft voor een eventuele belastbare goederenlevering of dienstprestatie.
In de zaak Société thermale d’Eugénie-les-Bains oordeelde het Europese Hof van Justitie dat het inhouden door een hotelier van een door de klant betaald voorschot als forfaitaire vergoeding ter compensatie van de schade die de hotelier heeft geleden als gevolg van de annulering door de klant, geen vergoeding voor een dienst is en geen deel uitmaakt van de maatstaf van heffing voor de btw.
In de zaak Air France-KLM en Hop!-Brit Air besliste het Hof dat het bijhouden door een luchtvaartmaatschappij van de betaling van een vliegtuigticket door de reiziger die er uiteindelijk geen gebruik van maakt, geen contractuele schadevergoeding is die niet aan de btw is onderworpen, maar wel de vergoeding voor een vervoersdienst, ook al heeft de passagier uiteindelijk geen gebruik gemaakt van de aangeboden vervoersdienst. Het Hof kwam onder meer tot deze conclusie omdat de ingehouden vergoeding gelijk was aan de door de reiziger volledig te betalen prijs voor het ticket. Bovendien kunnen luchtvaartmaatschappijen die niet-benutte dienst doorverkopen aan andere passagiers zonder dat ze de verplichting hebben de betaalde prijs aan de oorspronkelijke passagier terug te betalen. Bij gebrek aan schade is het in dergelijk geval volgens het Hof niet gerechtvaardigd om een schadevergoeding toe te kennen.
Een nieuwe zaak over compensatiebetalingen die aan het Hof wordt voorgelegd, betreft de Portugese firma MEO die actief is in de telecomsector. In bepaalde overeenkomsten tussen MEO en haar klanten is voorzien dat de klant gedurende een minimumperiode aan de overeenkomst gebonden is. In die gevallen geniet de klant bepaalde gunstige voorwaarden, zoals lagere maandelijkse termijnen. Als MEO omwille van een aan de klant toe te rekenen reden de diensten deactiveert voor het einde van die minimumperiode, is de klant een bedrag verschuldigd gelijk aan die maandelijks termijn vermenigvuldigd met het aantal maanden waarvoor de minimumcontractduur niet in acht is genomen (het compensatiebedrag). Dat is onder meer het geval bij niet-betaling door de klant van de contractueel verschuldigde maandelijkse termijnen.
MEO reikt voor deze compensatiebedragen facturen uit met de uitdrukkelijke vermelding ‘niet aan btw onderworpen’.
De Portugese fiscus is echter van oordeel dat die compensatiebedragen geen schadevergoedingen zijn en wel degelijk aan de btw onderworpen zijn.
Advocaat-generaal (AG) Kokott heeft in deze zaak haar conclusies overgemaakt aan het Hof. Volgens de AG zit deze zaak ergens tussen de twee eerder aangehaalde zaken over compensatiebedragen. Enerzijds verricht MEO na de deactivering van de aansluiting geen diensten meer voor de klant, anderzijds is de vergoeding die de klant moet betalen als hij in gebreke blijft gelijk aan de nettovergoeding​ die oorspronkelijk voor de diensten is overeengekomen. De betaalde prijs heeft betrekking op een dienst (internetaansluiting), alleen de omvang van die dienst staat nog niet vast.
Dus de klant betaalt uiteindelijk toch de overeengekomen vergoeding, alleen niet langer in maandelijkse termijnen. Men kan zich dus ook terecht afvragen welke de door MEO ‘geleden schade’ zou zijn.
Economisch beschouwd is de ‘compensatiebetaling’ gewoon de betaling van het restant van de maandelijkse termijnen die, net zoals de eerder voldane termijnen, bedoeld is om de reeds geleverde diensten te vergoeden​.
Volgens de AG is er dan ook sprake van een onder bezwarende titel verrichte dienst in de zin van artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn.
De AG verduidelijkt nog dat de ontvangen compensatiebetalingen inclusief btw zijn en dat de btw die over de aangerekende compensatiebetalingen door MEO verschuldigd is, vatbaar is voor teruggaaf wanneer in voldoende mate vaststaat dat MEO van de klant geen betaling meer van de compensatievergoeding zal ontvangen.

HvJ, conclusie AG, C-295/17, MEO, 7 juni 2018

Regering dient wetsontwerp in dat diverse wijzigingen aanbrengt aan het Wbtw

​De regering heeft in de Kamer een wetsontwerp ingediend dat de volgende wijzigingen aan het Wbtw moet aanbrengen.

Schenken van voedseloverschotten
De bijzondere regeling waaronder het schenken van voedseloverschotten niet als een belastbare onttrekking wordt beschouwd zijn tot nu toe opgenomen in administratieve beslissingen. Die regeling wordt nu verankerd in de wetgeving zelf.
Er wordt een nieuwe uitzondering ingevoerd op het gelijkstellen met een levering ten bezwarende titel van het onttrekken van een goed om het gratis weg te nemen, namelijk het verstrekken voor liefdadigheidsdoeleinden van voedingsmiddelen bestemd voor de menselijke consumptie, met uitzondering van geestrijke dranken, waarvan de intrinsieke kenmerken niet meer toelaten dat ze, in gelijk welke schakel van het reguliere economische circuit, worden verkocht tegen de oorspronkelijke commercialisatievoorwaarden.
Het Wbtw zal aan de Koning de machtiging verlenen om de volgende zaken vast te leggen:

de aard en de kenmerken van deze goederen
de bedoelde liefdadigheidsdoeleinden
de omstandigheden waarin de bedoelde onverkoopbare goederen voor die doeleinden kunnen worden verstrekt
het bedrag dat als kosten in rekening kan worden gebracht
de vo​rmvoorwaarden die moeten worden in acht genomen

Bovendien zal door de wetswijziging de Koning ook de waarde van de handelsmonsters en de handelsgeschenken kunnen bepalen opdat de onttrekking ervan om ze gratis weg te geven niet moet worden belast.

Vrijstelling maatschappelijk werk
De btw-vrijstelling van artikel 44, § 2, 2° Wbtw voor de externe diensten voor preventie op het werk wordt uitgebreid tot de gemeenschappelijke interne diensten die voldoen aan de voorwaarden van het koninklijk besluit van 27 oktober 2009 betreffende de oprichting van een gemeenschappelijke interne dienst voor preventie en bescherming op het werk.

Vrijstelling voor steunverwervende activiteiten
De vrijstelling voor steunverwervende activiteiten zal niet meer van toepassing zijn voor de handelingen vrijgesteld als vervoer van zieken en gewonden door speciaal daartoe uitgeruste vervoermiddelen.
Evenmin zal ze van toepassing zijn voor steunverwervende activiteiten voor handelingen vrijgesteld als lessen die particulier door leerkrachten worden gegeven en die betrekking hebben op school- of universitair onderwijs.
De wetgever verduidelijk dat deze wijzigingen enkel legistiek zijn en niet tot doel hebben de oorspronkelijke draagwijdte van de vrijstelling te beperken.

Btw-aftrek geestrijke dranken bij demonstraties/degustaties
Het aftrekverbod voor de btw geheven van geestrijke dranken zal niet langer van toepassing zijn voor die geestrijke dranken die bestemd zijn om te worden aangeboden als handelsmonster of in het kader van een proeverij.

Btw verlegd voor werk in onroerende staat
Een bepaling wordt ingevoerd die de vrijgestelde kleine ondernemingen en de forfaitaire landbouwers verbiedt om voor werk in onroerende staat en ermee gelijkgestelde handelingen, aan hun in België gevestigde dienstverrichter hun BE-btw-nummer mee te delen. Doen zij dat toch, dan zal de btw die over het werk in onroerende staat verschuldigd is, bij die afnemer ingevorderd worden.

Curator
Een bepaling wordt ingevoerd die nu uitdrukkelijk zal stellen dat de curator in het kader van de vereffening in de plaats gesteld wordt van de btw-plichtige ten aanzien van alle rechten die zijn verleend en alle verplichtingen die zijn opgelegd aan die btw-plichtige door het Wbtw en de ter uitvoering ervan genomen besluiten.

Forfaitaire regeling voor kleine ondernemingen
De rechtspersonen onder de vorm van een VOF, bvba of gcv zullen vanaf 2020 geen gebruik meer kunnen maken van de forfaitaire regeling.
Het wetsontwerp zet ook het standpunt van de fiscus om in het Wbtw dat btw-plichtigen die gehouden zijn om een GKS-ticket uit te reiken, geen gebruik meer kunnen maken van de forfaitaire regeling.
Verder worden diverse bepalingen van het KB nr. 2 met betrekking tot de forfaitaire regeling in het Wbtw zelf opgenomen.

Aangifte nieuwbouwwaarde
Bij de oprichting van een nieuw gebouw zal niet langer de gekende aangifte nieuwbouwwaarde ingediend moeten worden met daarop betrekking hebbende bijlagen, zoals de plans, bestekken, facturen, …
Die aangifte en haar bijlagen worden vervangen door de indiening van enkel een eenvoudige lijst van gegevens met betrekking tot het opgerichte gebouw via een standaardformulier waarvan het model en de indieningsmodaliteiten worden bepaald door de Koning, zonder dat alle voormelde ondersteunende documenten moeten worden meegestuurd. Deze stukken moet de bouwheer wel bewaren gedurende vijf jaar vanaf de betekening van het kadastraal inkomen en voorleggen op vraag van de fiscus.

Technische aanpassingen
Naast de voorgaande maatregelen voorziet het wetsontwerp in enkele technische legistieke aanpassingen aan het Wbtw.

Bekrachtiging btw-tarieven
Het wetsontwerp voorziet in de bekrachtiging vanaf 1 januari 2018 van het KB van 10 december 2017 dat een verlaagd btw-tarief van 6% invoert voor bepaalde producten bestemd voor de intieme hygiënische bescherming en de externe defibrillatoren.

Klik hier​ voor de wetgevingsstukken

Commissie stelt definitieve btw-regeling IC-leveringen voor

Op 7 april 2016 nam de Europese Commissie het ‘VAT action plan’ naar een eengemaakte btw-ruimte aan. Dat plan voorziet in de uitwerking van de volgende maatregelen:

een definitieve btw-regeling voor de intracommunautaire handelingen;
een hervorming van de regelgeving inzake btw-tarieven;
het wegnemen van belemmeringen voor de e-commerce;
een bijzondere regeling voor kleine en middelgrote ondernemingen; 
verbetering van de administratieve samenwerking tussen de lidstaten onderling en met derdelanden; 
tijdelijke maatregelen voor lidstaten om btw-fraude aan te pakken

De e-commerce richtlijn was de eerste en is tot nu toe de enige richtlijn van dit pakket die reeds door de Raad is aangenomen. In de Ecofinraad van mei 2018 konden de ministers van financiën van de lidstaten het niet eens geraken over de voorstellen van de Commissie voor de hervorming van de btw-tarieven, een veralgemeende verlegging van heffing voor binnenlandse handelingen die de lidstaten kunnen invoeren om btw-fraude te bestrijden en de verbeterde administratieve samenwerking tussen de lidstaten.
Ondertussen heeft de Commissie al een nieuw voorstel van richtlijn aangenomen, deze maal met technische maatregelen voor de invoering van het definitief btw-systeem voor de intracommunautaire handel.
De intracommunautaire verwerving zou als belastbare handeling verdwijnen, en dus ook alle wettelijke bepalingen die op deze handeling betrekking hebben. Er zal dan nog enkel sprake zijn van intra-Unie leveringen van goederen. Dat zal het geval zijn indien de goederen worden verkocht aan een btw-plichtige of een niet-belastingplichtige rechtspersoon, waarbij de goederen door of voor rekening van de verkoper of de koper worden vervoerd van een lidstaat naar een andere lidstaat.
De regeling voor intra-Unie leveringen zou niet van toepassing zijn op leveringen met installatie of montage, leveringen die vrijgesteld zijn omwille van internationaal vervoer of gelijkstelling met uitvoer (diplomatie zendingen, internationale instellingen, …) en leveringen die worden verricht onder de forfaitaire landbouwregeling.
Er komt ook een nieuwe uitzondering voor de plaatsbepaling van een goederenlevering met vervoer: intra-Unie leveringen zullen plaatsvinden waar het vervoer naar de koper eindigt. Verkopen van  goederen met toepassing van de winstmargeregeling zullen niet onder deze uitzondering vallen.
Alle lidstaten zullen ook hetzelfde tijdstip van opeisbaarheid moeten nemen voor intra-Unie leveringen, met name het tijdstip waarop de factuur is uitgereikt, ten laatste de vijftiende van de maand volgend op de maand waarin de levering heeft plaatsgevonden indien er dan nog geen factuur is uitgereikt.
Omdat intra-Unie leveringen plaats zullen vinden waar het vervoer aankomt, zal ook de afnemer gehouden zijn de btw in die lidstaat van bestemming te voldoen, maar enkel indien de koper een gecertifieerde (betrouwbare) btw-plichtige is (het is de lidstaat waar de koper is gevestigd die deze certificatie moet afleveren) en de verkoper niet gevestigd is in de lidstaat van bestemming. Intra-Unie leveringen van goederen zullen onder de nieuwe regeling niet langer gerapporteerd moeten worden in intracommunautaire listings (die verplichting zal enkel blijven bestaan voor de IC-diensten).
Is voormelde verlegging van heffing niet van toepassing en de leverancier over de intra-Unie levering de btw van de lidstaat van aankomst van het vervoer moet aanrekenen, en hij niet in die lidstaat is gevestigd, dan zal hij die btw kunnen aangeven via de elektronische (M)OSS-aangifte. Vanaf een jaarlijkse omzet in de EU van meer dan € 2.500.000 zal die (M)OSS-aangifte maandelijks ingediend moeten worden. In diezelfde aangifte zou de btw-plichtige ook de btw opgelopen in de andere lidstaat kunnen aftrekken (vandaag moeten btw-plichtigen onder de MOSS-regeling nog steeds de VAT-refund procedure gebruiken om de btw van andere lidstaten die ze over hun aankopen hebben betaald, terug te kunnen krijgen).
Als datum van inwerkingtreding stelt de Commissie 1 juli 2022 voor.
 
Europese Commissie, Persmededeling IP/18/3834, 25 mei 2018
Voorstel van richtlijn COM(2018) 329, 25 mei 2018​ (voorlopig geen Nederlandse versie beschikbaar)

Vrijstelling kleine onderneming mag geweigerd worden indien btw-plichtige zich niet voor deze regeling heeft geregistreerd

Een Hongaarse btw-plichtige onderneming heeft zonder zich voor de btw te hebben geregistreerd, goederen verkocht via twee internetsites. Ingevolge een controle vordert de Hongaarse fiscus de btw op deze verkopen.
De Hongaarse btw-plichtige beroept zich echter op de vrijstellingsregeling voor kleine ondernemingen zoals van toepassing in Hongarije als reden om toch geen btw op die verkopen te moeten afdragen.
De Hongaarse wetgeving voorziet echter dat als een btw-plichtige alsnog na zijn registratie voor de vrijstellingsregeling voor kleine ondernemingen kiest, die regeling alleen kan gelden voor toekomstige handelingen. Aangezien de btw-plichtige voor de jaren waarover btw wordt gevorderd, de vrijstellingsregeling pas aanvraagt nadat deze jaren reeds verstreken zijn, weigert de Hongaarse fiscus de vrijstellingsregeling voor de betrokken jaren.
Aan het Europese Hof van Justitie wordt gevraagd of in zo’n geval een lidstaat wel degelijk de vrijstellingsregeling kan weigeren, ook al zijn de andere voorwaarden voor die vrijstellingsregeling (zoals bv. de omzetdrempel) vervuld.
Het Hof antwoordt hierop dat een lidstaat wel degelijk de vrijstellingsregeling mag weigeren als de btw-plichtige die aan alle inhoudelijke voorwaarden van die regeling voldoet, heeft nagelaten voor deze vrijstellingsregeling te kiezen.
Het Hof steunt hiervoor onder meer op artikel 273 van de btw-richtlijn waaruit blijkt dat de lidstaten andere verplichtingen dan die uit hoofde van de btw-richtlijn kunnen voorschrijven die zij noodzakelijk achten ter waarborging van de juiste inning van de btw en ter voorkoming van fraude.
In België zijn ingevolge artikel 56, § 3, 5° Wbtw​ uitgesloten van de vrijstellingsregeling: de handelingen verricht op verborgen wijze, met name de handelingen die niet worden aangegeven en de handelingen die ongeoorloofd zijn.
Deze bepaling lijkt dus aan het doel van voorkoming van fraude en het juist innen van de btw tegemoet te komen, en in lijn te zijn met de btw-richtlijn. Op basis van die bepaling kan de Belgische fiscus bij een controle de vrijstellingsregeling voor kleine ondernemingen weigeren aan een Belgische btw-plichtige die zich niet voor de btw heeft geregistreerd en waarbij is vastgesteld dat hij belastbare handelingen op een verdoken wijze heeft verricht.

HvJ, C-566/16, David Vamos, 17 mei 2018

Fictiebepaling persoonsvoortzetting bij overdracht artikel 11 Wbtw is geen reden om btw op gebouw dat aan de overnemer wordt verhuurd niet te moeten herzien

Volgens het Hof van Cassatie volgt uit de artikelen 9,10 en 11 Wbtw niet dat bij een overdracht van een algemeenheid van goederen of van een bedrijfsafdeling, de wettelijke fictie van de voortzetting, door de overnemer, van de persoon van de overdrager zich zou uitstrekken tot goederen en of diensten die niet begrepen zijn in de overgedragen algemeenheid van goederen of bedrijfsafdeling.
Het Hof van Cassatie vernietigt hiermee een uitspraak van het Hof van Beroep te Luik dat geoordeeld had dat omwille van die fictiebepaling van de persoonsvoortzetting, een natuurlijke persoon btw-plichtige geen herziening moest doorvoeren van de btw die hij had afgetrokken op de oprichting van een onroerend goed, dat geen deel uitmaakte van de overdracht van de eenmanszaak naar een nieuw opgerichte vennootschap en door de overdrager na de overdracht verhuurd werd aan de overnemer.

Cassatie, 24 november 2017, rolnr. c.14.0578.F​