Btw-aftrek voor organisatie gratis festival waar andere leveringen en/of diensten met btw worden verricht
Het organiseren van een festival of evenement dat bezoekers vrij mogen bijwonen zonder enige vergoeding daarvoor te moeten betalen, is geen economische activiteit, aangezien het niet gaat om handelingen te stellen om duurzaam opbrengsten te verkrijgen. Dit heeft tot gevolg dat de organisator geen recht heeft op aftrek van de btw geheven van de goederen en diensten die voor de organisatie van het festival of evenement worden gebruikt.
Als die organisator daarnaast in het kader van dat evenement ook nog andere handelingen verricht waarvoor hij wel een vergoeding ontvangt, zoals het verschaffen van spijzen en dranken, het voeren van reclame, enz., is over die handelingen in principe wel btw verschuldigd en heeft hij recht op aftrek van de btw geheven van zijn aankopen in de mate dat hij die voor deze aan btw onderworpen handelingen gebruikt.
Deze standpunten werden door de fiscus al hele tijd geleden ingenomen (zie onder meer vraag nr. 447 dd. 17.08.1993 en beslissing nr. E.T. 119.653 dd. 11.07.2011).
In antwoord op een parlementaire vraag aanvaardt de minister nu de toepassing van de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie in de zaak Sveda (C-126/14 dd. 22.10.2015). Daar oordeelde het Hof dat Sveda wel degelijk de btw mocht aftrekken die ze betaald had op de aanleg van een wandelpad dat gratis ter beschikking werd gesteld van het publiek, omdat dit pad publiek moest aantrekken naar de exploitatiesite waar Sveda tal van andere aan btw onderworpen activiteiten uitoefende (restaurant, hotel, zwembad, …).
De minister stelt dat de organisator van een festival die aan de bezoekers gratis toegang verleent, toch recht op aftrek heeft van de btw geheven van de kosten voor optredens, want die zijn onlosmakelijk verbonden met de reclame- en horecadiensten. Zonder optredens zouden de reclame- en horeca-activiteiten op een evenement immers niet zinvol of levensvatbaar zijn. Hij vergelijkt zo’n gratis optreden met een horecazaak die life muziek brengt om klanten te entertainen en aan te trekken. Dat voor het bijwonen van het optreden geen vergoeding wordt gevraagd, wil niet zeggen dat de organisatie ervan op een evenement een afzonderlijke activiteit zou uitmaken. En daar verandert niets aan, zelfs als de bezoekers niet verplicht zijn om dranken en/of spijzen te consumeren.
De minister vergelijkt dit verder nog met handelszaken en showrooms. Zij moeten hun btw-aftrek evenmin beperken, ook al krijgen ze regelmatig bezoekers over de vloer die uiteindelijk niets kopen.
Evenmin kwalificeren de kosten van de optredens als kosten van onthaal (uitgesloten van btw-aftrek door artikel 45, § 3, 4° Wbtw). De optredens vinden plaats op het moment dat daar ook de aan btw onderworpen handelingen plaatsvinden. Die kosten hangen volgens de minister rechtstreeks en onmiddellijk samen met de belastbare handelingen en de beroepsdoeleinden van de btw-plichtige.
De minister wijst wel nog op de andere behandeling op het vlak van btw indien de bezoekers wel degelijk een vergoeding betalen voor het bijwonen van de concerten en die vergoeding van btw vrijgesteld zou zijn door artikel 44, § 2, 9° Wbtw. In dat geval zal de organisator een gemengde btw-plichtige zijn die wel degelijk zijn recht op aftrek dient te beperken.
En de minister besluit nog met de stelling dat dit standpunt met betrekking tot gratis concerten bij evenementen waar de organisator nog andere wel aan btw onderworpen handelingen verricht, ook van toepassing is in de sportsector. Voor sportevenementen en sportinfrastructuur geldt dus dezelfde regeling.
Ons inziens neemt de minister in deze problematiek een nieuw standpunt in waaruit blijkt dat het vorige standpunt van de fiscus niet correct is. Omdat de minister in zijn antwoord geen bijzondere bepalingen inroept aangaande een eventuele inwerkingtreding van dit standpunt, kunnen btw-plichtigen die zich in de bedoelde situatie bevinden, voor de btw geheven van de kosten van de organisatie van het gratis toegankelijk festival of evenement, ons inziens voor het verleden nog btw-aftrek uitoefenen, voor zover de vervaltermijn voor die uitoefening nog niet is verstreken (btw vanaf 2015 en later).
Hoewel dit standpunt voor de culturele en sportsector als zeer gunstig kan worden beschouwd, morgen we toch niet blind zijn voor een kritische benadering van dit standpunt. Het Hof van Justitie stelt namelijk in zijn arrest in de zaak Sveda dat om te oordelen of er sprake is van een economische activiteit, gekeken moet worden naar het door met objectieve factoren bevestigde doel. De vraag of een btw-plichtige als zodanig heeft gehandeld ten behoeve van een economische activiteit, is volgens het Hof een feitelijke vraag die moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. De minister daarentegen stelt algemeen dat de bedoelde organisatoren de concerten gratis organiseren om horeca- en publicitaire diensten te kunnen verrichten, zonder rekening te houden met de specifieke feiten van elk individueel geval. Volgens de minister is het verrichten van die horeca- en publicitaire diensten steeds het doel van de btw-plichtige, en de gratis concerten slechts een middel om dat doel te kunnen realiseren. Dit zal zeker niet in elke bedoelde situatie het geval zijn. Er zullen ook heel wat gevallen zijn waar de gratis concerten het doel zijn en de horeca- en publicitaire diensten slechts een middel vormen om dat doel te realiseren.
Het Hof van Beroep in Antwerpen (dd 14.05.2013) oordeelde ook dat een vzw die in Mechelen een aantal evenementen organiseert waarvan de financiering gebeurt via inkomsten uit de verkoop van dranken, reclame en publiciteit, en in bepaalde gevallen uit entreegelden en in belangrijke mate uit werkingstoelagen van de stad Mechelen, een economische activiteit uitoefent waarbij een gedeelte van deze activiteiten binnen de btw-sfeer vallen en een gedeelte van deze activiteiten buiten de btw-sfeer vallen (omdat ze expliciet gratis aangeboden worden aan het publiek).
In die zaak pleitte de btw-plichtige nochtans een rechtstreeks verband tussen de kosten gemaakt voor de organisatie van de gratis concerten en zijn aan btw onderworpen handelingen (verkoop van drank). In die redenering zijn er geen kosten die integraal toe te schrijven zijn aan een activiteit die buiten de btw-sfeer valt. Het organiseren van de concerten is volgens de btw-plichtige een ‘conditio sine qua non’ om die btw-inkomsten te genereren. Ook al is een concert gratis toegankelijk, de btw-plichtige realiseert wel degelijk winst door de verkoop van drank. Het Hof stelde echter dat er voor de bezoeker van de concerten geen enkele verplichting is om dranken aan te kopen en zo bij te dragen aan de belastbare ontvangsten van de btw-plichtige.
En terugkomend op de zaak Sveda, daar blijkt uitdrukkelijk dat er volgens de verwijzende rechter die de prejudiciële vraag aan het Hof heeft gesteld, geen twijfel over bestaat dat de uitgaven voor het wandelpad uiteindelijk bestemd zijn voor de uitoefening van de door Sveda beoogde economische activiteiten en dat dit gebaseerd is op objectieve facturen. Op basis van die concrete elementen in deze zaak blijkt dat het betrokken ontdekkingspad gezien moet worden als een middel om verzoekers aan te trekken teneinde hun dankzij de verkoop van souvenirs, voedsel en drank goederen en diensten te leveren, alsook de mogelijkheid te bieden om attracties en zwemgelegenheden te gebruiken tegen betaling.
Bovendien is voorzien dat Sveda het wandelpad slechts vijf jaar gratis moet openstellen, voor het publiek. Niets sluit uit dat Sveda nadien toch een vergoeding zal vragen voor de toegang tot het wandelpad.
Op basis van dit arrest kan men dus moeilijk algemeen stellen dat elke organisator van een gratis festival die daar ook met btw belaste handelingen verricht, zoals horeca- en publiciteitsdiensten, deze laatste steeds tot doel heeft en het concert slechts een middel is om die diensten te kunnen verrichten.
Vr. & Antw. Kamer, 2017-2018, 54-155, 9 mei 2018, vraag nr. 2055; S. Verherstraeten, 30 januari 2018