Btw-aftrek voor organisatie gratis festival waar andere leveringen en/of diensten met btw worden verricht

Het organiseren van een festival of evenement dat bezoekers  vrij mogen bijwonen zonder enige vergoeding daarvoor te moeten betalen, is geen economische activiteit, aangezien het niet gaat om handelingen te stellen  om duurzaam opbrengsten te verkrijgen. Dit heeft tot gevolg dat de organisator geen recht heeft op aftrek van de btw geheven van de goederen en diensten die voor de organisatie van het festival of evenement worden gebruikt.
Als die organisator daarnaast in het kader van dat evenement ook nog andere handelingen verricht waarvoor hij wel een vergoeding ontvangt, zoals het verschaffen van spijzen en dranken, het voeren van reclame, enz., is over die handelingen in principe wel btw verschuldigd en heeft hij recht op aftrek van de btw geheven van zijn aankopen in de mate dat hij die voor deze aan btw onderworpen handelingen gebruikt.
Deze standpunten werden door de fiscus al hele tijd geleden ingenomen (zie onder meer vraag nr. 447 dd. 17.08.1993 en beslissing nr. E.T. 119.653 dd. 11.07.2011).
In antwoord op een parlementaire vraag aanvaardt de minister nu de toepassing van de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie in de zaak Sveda (C-126/14 dd. 22.10.2015). Daar oordeelde het Hof dat Sveda wel degelijk de btw mocht aftrekken die ze betaald had op de aanleg van een wandelpad dat gratis ter beschikking werd gesteld van het publiek, omdat dit pad publiek moest aantrekken naar de exploitatiesite waar Sveda tal van andere aan btw onderworpen activiteiten uitoefende (restaurant, hotel, zwembad, …).
De minister stelt dat de organisator van een festival die aan de bezoekers gratis toegang verleent, toch recht op aftrek heeft van de btw geheven van de kosten voor optredens, want die zijn onlosmakelijk verbonden met de reclame- en horecadiensten. Zonder optredens zouden de reclame- en horeca-activiteiten op een evenement immers niet zinvol of levensvatbaar zijn. Hij vergelijkt zo’n gratis optreden met een horecazaak die life muziek brengt om klanten te entertainen en aan te trekken. Dat voor het bijwonen van het optreden geen vergoeding wordt gevraagd, wil niet zeggen dat de organisatie ervan op een evenement een afzonderlijke activiteit zou uitmaken. En daar verandert niets aan, zelfs als de bezoekers niet verplicht zijn om dranken en/of spijzen te consumeren.
De minister vergelijkt dit verder nog met han​delszaken en showrooms. Zij moeten hun btw-aftrek evenmin beperken, ook al krijgen ze regelmatig bezoekers over de vloer die uiteindelijk niets kopen.​
Evenmin kwalificeren de kosten van de optredens als kosten van onthaal (uitgesloten van btw-aftrek door artikel 45, § 3, 4° Wbtw). De optredens vinden plaats op het moment dat daar ook de aan btw onderworpen handelingen plaatsvinden. Die kosten hangen volgens de minister rechtstreeks en onmiddellijk samen met de belastbare handelingen en de beroepsdoeleinden van de btw-plichtige.​
De minister wijst wel nog op de andere behandeling op het vlak van btw indien de bezoekers wel degelijk een vergoeding betalen voor het bijwonen van de concerten en die vergoeding van btw vrijgesteld zou zijn door artikel 44, § 2, 9° Wbtw. In dat geval zal de organisator een gemengde btw-plichtige zijn die wel degelijk zijn recht op aftrek dient te beperken.
En de minister besluit nog met de stelling dat dit standpunt met betrekking tot gratis concerten bij evenementen waar de organisator nog andere wel aan btw onderworpen handelingen verricht, ook van toepassing is in de sportsector. Voor sportevenementen en sportinfrastructuur geldt dus dezelfde regeling.
Ons inziens neemt de minister in deze problematiek een nieuw standpunt in waaruit blijkt dat het vorige standpunt van de fiscus niet correct is. Omdat de minister in zijn antwoord geen bijzondere bepalingen inroept aangaande een eventuele inwerkingtreding van dit standpunt, kunnen btw-plichtigen die zich in de bedoelde situatie bevinden, voor de btw geheven van de kosten van de organisatie van het gratis toegankelijk festival of evenement, ons inziens voor het verleden nog btw-aftrek uitoefenen, voor zover de vervaltermijn voor die uitoefening nog niet is verstreken (btw vanaf 2015 en later).
Hoewel dit standpunt voor de culturele en sportsector als zeer gunstig kan worden beschouwd, morgen we toch niet blind zijn voor een kritische benadering van dit standpunt. Het Hof van Justitie stelt namelijk in zijn arrest in de zaak Sveda dat om te oordelen of er sprake is van een economische activiteit, gekeken moet worden naar het door met objectieve factoren bevestigde doel. De vraag of een btw-plichtige als zodanig heeft gehandeld ten behoeve van een economische activiteit, is volgens het Hof een feitelijke vraag die moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. De minister daarentegen stelt algemeen dat de bedoelde organisatoren de concerten gratis organiseren om horeca- en publicitaire diensten te kunnen verrichten, zonder rekening te houden met de specifieke feiten van elk individueel geval. Volgens de minister is het verrichten van die horeca- en publicitaire diensten steeds het doel van de btw-plichtige, en de gratis concerten slechts een middel om dat doel te kunnen realiseren. Dit zal zeker niet in elke bedoelde situatie het geval zijn. Er zullen ook heel wat gevallen zijn waar de gratis concerten het doel zijn en de horeca- en publicitaire diensten slechts een middel vormen om dat doel te realiseren.
Het Hof van Beroep in Antwerpen (dd 14.05.2013​) oordeelde ook dat een vzw die in Mechelen een aantal evenementen organiseert waarvan de financiering gebeurt via inkomsten uit de verkoop van dranken, reclame en publiciteit, en in bepaalde gevallen uit entreegelden en in belangrijke mate uit werkingstoelagen van de stad Mechelen, een economische activiteit uitoefent waarbij een gedeelte van deze activiteiten binnen de btw-sfeer vallen en een gedeelte van deze activiteiten buiten de btw-sfeer vallen (omdat ze expliciet gratis aangeboden worden aan het publiek).
In die zaak pleitte de btw-plichtige nochtans een rechtstreeks verband tussen de kosten gemaakt voor de organisatie van de gratis concerten en zijn aan btw onderworpen handelingen (verkoop van drank). In die redenering zijn er geen kosten die integraal toe te schrijven zijn aan een activiteit die buiten de btw-sfeer valt. Het organiseren van de concerten is volgens de btw-plichtige een ‘conditio sine qua non’ om die btw-inkomsten te genereren. Ook al is een concert gratis toegankelijk, de btw-plichtige realiseert wel degelijk winst door de verkoop van drank.  Het Hof stelde echter dat er voor de bezoeker van de concerten geen enkele verplichting is om dranken aan te kopen en zo bij te dragen aan de belastbare ontvangsten van de btw-plichtige. 
En terugkomend op de zaak Sveda, daar blijkt uitdrukkelijk dat er volgens de verwijzende rechter die de prejudiciële vraag aan het Hof heeft gesteld, geen twijfel over bestaat dat de uitgaven voor het wandelpad uiteindelijk bestemd zijn voor de uitoefening van de door Sveda beoogde economische activiteiten en dat dit gebaseerd is op objectieve facturen. Op basis van die concrete elementen in deze zaak blijkt dat het betrokken ontdekkingspad gezien moet worden als een middel om verzoekers aan te trekken teneinde hun dankzij de verkoop van souvenirs, voedsel en drank goederen en diensten te leveren, alsook de mogelijkheid te bieden om attracties en zwemgelegenheden te gebruiken tegen betaling.
Bovendien is voorzien dat Sveda het wandelpad slechts vijf jaar gratis moet openstellen, voor het publiek. Niets sluit uit dat Sveda nadien toch een vergoeding zal vragen voor de toegang tot het wandelpad.
Op basis van dit arrest kan men dus moeilijk algemeen stellen dat elke organisator van een gratis festival die daar ook met btw belaste handelingen verricht, zoals horeca- en publiciteitsdiensten, deze laatste steeds tot doel heeft en het concert slechts een middel is om die diensten te kunnen verrichten.
 
Vr. & Antw. Kamer, 2017-2018, 54-155, 9 mei 2018, vraag nr. 2055; S. Verherstraeten, 30 januari 2018

 

Schaakmat voor btw-vrijstelling denksporten en gamen vanaf 2019

Het Europese Hof van justitie oordeelde eind vorig jaar (C-90/16, The English Bridge Union, 26 oktober 2017) dat het begrip ‘sport’ in de zin van de btw-vrijstelling voorzien in artikel 132, lid 1, onder m) van de btw-richtlijn, betrekking heeft op een activiteit die wordt gekenmerkt door een niet te verwaarlozen lichamelijke component. Die zaak betrof een discussie of wedstrijdbridge al of niet als ‘sport’ kwalificeert voor die vrijstelling, die in België in artikel 44, § 2, 3° Wbtw terug te vinden is.
Volgens het Hof vergt wedstrijdbridge inderdaad de inzet van logica, geheugen, strategie of lateraal denken en is het een activiteit die ten goede komt aan de geestelijke en lichamelijke gezondheid van de spelers. Maar dat is niet voldoende om van een vrijgestelde ‘sportbeoefening’ te spreken, ook al oefent men die activiteit in wedstrijdverband uit.
De Belgische fiscus heeft altijd aanvaard dat de btw-vrijstelling voor sportbeoefening van toepassing is voor de diensten in verband met het beoefenen en het bevorderen van het schaken die een vzw verstrekt aan haar leden (beslissing nr. E.T. 60.089 dd. 03.07.1987).
Begin dit jaar vroegen wij de fiscus, gelet op de onduidelijkheid die er heerste sinds voormelde uitspraak van het Hof en de mogelijke risico’s op het vlak van btw voor diverse verenigingen, of hij het in zijn hiervoor aangehaalde beslissing ingenomen standpunt al of niet zou behouden.
In een nieuwe circulaire stuurt de fiscus, zoals verwacht, nu zijn standpunt bij en brengt het in lijn met de visie van het Hof van Justitie. Vanaf 1 januari 2019 zullen enkel nog activiteiten die worden gekenmerkt door een niet te verwaarlozen lichamelijke component onder het begrip sport vallen voor de toepassing van de btw-vrijstelling voorzien in artikel 44, § 2, 3° Wbtw.
Vanaf 2019 komen onder meer de volgende activiteiten niet langer in aanmerking voor deze vrijstelling:

Schaken;
Kaarten;
Gamen;
Andere gelijkaardige activiteiten.

Belangrijk is ook nog dat de fiscus zal niet zal terugkomen op de toepassing van deze btw-vrijstelling in het verleden.
Instellingen die zich vanaf 1 januari 2019 niet langer op deze vrijstelling zullen kunnen beroepen, kunnen vanaf dan eventueel de vrijstellingsregeling voor kleine ondernemingen toepassen (artikel 56bis Wbtw – jaaromzet niet meer dan € 25.000). Maar let erop dat deze regeling in principe voorafgaandelijk gemeld/aangevraagd moet worden.

Fisconetplus, circulaire nr. 84, 29 juni 2018
 
 

Regering wil ontwerp optionele btw onroerende verhuur bijsturen

De regering bereidt de volgende aanpassingen voor aan het wetsontwerp tot de invoering van een optionele btw-heffing op onroerende verhuur per 1 oktober 2018:

De beperking van de maatregel tot de nieuwbouw en grondige verbouwing zou enkel nog ingevuld worden op basis van de materiële oprichtingswerken: er mag geen btw-opeisbaar geworden zijn op de materiële werken tot oprichting voor 1 oktober 2018 (de voorbereidende werkzaamheden, zowel materieel als intellectueel, als de grondwerken zullen dus buiten beschouwing gelaten mogen worden).
Voor opslagruimte voor goederen zou de 10%-regel vervangen worden door een 50%-regel: als meer dan de helft van de ruimte gebruikt wordt voor goederenopslag, gaat het om een bergruimte voor opslag van goederen. Het andere gedeelte kan dan voor eender wel doel gebruikt worden, tenzij verkoopsruimte, dan zou de 10%-regel blijven gelden.
de verplichte onderwerping aan btw van de kortdurende verhuur zal betrekking hebben op verhuringen van maximum 1 jaar, in plaats van maximum 6 maanden zoals was voorzien in het initiële wetsontwerp. De uitzonderingen hierop voor de verhuur op korte termijn voor sociale of culturele doeleinden en privébewoning blijft behouden, al is nog niet gedefinieerd wat er onder ‘bewoning’ dient te worden verstaan.

Aan de nieuwe herzieningstermijn van 25 jaar voor gebouwen​ die onder de optieregeling met btw worden verhuurd, zou de fiscus voorlopig geen aanpassing willen doorvoeren.

Uitbreiding met productiehal die autonoom kan functioneren kan afzonderlijk met btw worden verkocht

Een onderneming wil naast haar bestaande bedrijfsgebouwen een nieuwe productiehal aanbouwen. Daarvoor moet een deel van de bestaande gebouwen afgebroken worden.
De nieuwe productiehal zal worden opgericht op grond die eigendom is van een andere partij, een verbonden onderneming. De nieuwe productiehal zal na haar oprichting verkocht worden aan een leasingmaatschappij die het vervolgens in leasing zal geven aan de onderneming. 
De nieuwe productiehal zal beschikken over een productieruimte, een verpakkingsruimte, een invrieslokaal, een opslagplaats voor de grondstoffen, een sanitaire ruimte, een bureel,… Ook zullen afzonderlijke nutsvoorzieningen aangesloten worden op het openbaar net. En zowel de oude gebouwen als de nieuwe productiehal zullen hun eigen nooduitgangen, ingangen en laad- en loskaden hebben, evenals hun eigen onthaalruimten en parkeerplaatsen.
Voor de verkoop aan de leasemaatschappij en de daaropvolgende lease aan de onderneming, is het noodzakelijk dat die productiehal als een nieuw gebouw voor btw kwalificeert. Daarvoor moet dus onderzocht worden of die productiehal autonoom kan functioneren of niet. Want in het laatste geval zal het enkel een uitbreiding zijn van een bestaand gebouw.
Voor de btw is een gebouw elk bouwwerk dat vast met de grond is verbonden (artikel 1, § 9 Wbtw). Er is geen twijfel dat de productiehal hieraan voldoet. 
Gelet op de eigen ruimten van de productiehal, de eigen nutsvoorzieningen en de eigen ingangen en dergelijke, beslist de rulingcommissie dat de productiehal autonoom en zelfstandig kan functioneren van de andere gedeelten. Ook bouwtechnisch zal de productiehal autonoom​ kunnen functioneren. Dat zowel de oude als nieuwe gebouwen vanuit functioneel oogpunt complementair aan elkaar zullen zijn, doet geen afbreuk aan de conclusie dat het duidelijk onderscheiden gebouwen zijn.
De overdracht van de productiehal, en de daaropvolgende lease, kunnen dus met toepassing van btw plaatsvinden.

Fisconetplus, voorafgaande beslissing nr. 2017.1030, 20 februari 2018

Afbraak om grond gelegen in stadsgebied vervolgens te splitsen waarbij slechts op 1 deel een woning wordt heropgericht kan voor dat deel het verlaagd tarief van 6% genieten

Twee partijen bezitten in onverdeeldheid een bebouwd perceel dat gelegen is in één van de steden bepaald bij de KB’s voor stedelijk beleid (KB dd. 12.08.2000, KB dd. 26.09.2001 en KB dd. 28.04.2005). Deze eigenaars willen uit onverdeeldheid treden waarbij elk de helft van het perceel in volle eigendom wenst te bezitten. De ene wenst op zijn perceel een woning op te richten, de andere wil zijn perceel als bouwgrond te verkopen. De verkavelingsvergunning tot splitsing van het personeel kan pas uitwerking krijgen nadat het bestaande gebouw afgebroken wordt.
Dat op het ogenblik van de afbraak van de boerderij het perceel in mede-eigendom is van de twee partijen, en slechts een van die mede-eigenaars  de volledige eigendom zal hebben van het perceel waarop heropgebouwd wordt, doet volgens de rulingcommissie geen afbreuk aan de voorwaarde voor het verlaagd tarief van afbraak en heropbouw in stadsgebieden dat de afbraak en heropbouw door dezelfde bouwheer verricht moeten worden.
Het gedeelte van de afbraakwerken dat aan deze eigenaar zal worden gefactureerd, geniet de toepassing van het verlaagd tarief van rubriek XXXVII van de tabel A van de bijlage bij het KB nr. 20.
Het andere gedeelte van de afbraakwerken dat gefactureerd wordt aan de andere eigenaar die zijn perceel als bouwgrond wenst te verkopen, kan dit voormeld verlaagd tarief niet genieten.

Fisconetplus, voorafgaande beslissing nr. 2017.1020, 6 februari 2018​

6% voor nieuwe vleugel rusthuis, 12% voor nieuw opvangtehuis voor kinderen

Een vzw oefent twee vrijgestelde activiteiten uit. Enerzijds de opvang van kinderen tussen 0 en 12 jaar die omwille van diverse redenen geplaatst zijn. Anderzijds exploiteert de vzw ook een rusthuis.
Het opvangtehuis voor de kinderen wordt afgebroken gevolgd door de oprichting van een nieuw opvangtehuis. Daarnaast wordt ook het bejaardentehuis uitgebreid. In feite vormen de gebouwen architecturaal één geheel dat uit drie delen bestaat:

opvang van kinderen
bejaardentehuis
serviceflats​

De oprichting van een nieuw gebouw gebruikt als bejaardentehuis beschouwt de rulingcommissie als een uitbreiding op het bestaande rusthuis en kan dus het verlaagd tarief van 6% genieten (rubriek XXXI van tabel A van het KB nr. 20).
De oprichting van het nieuwe gebouw gebruikt voor opvang van de kinderen kan het verlaagd tarief van 12% genieten (rubriek X van tabel B van het KB nr. 20).

Fisconetplus, voorafgaande beslissing nr. 2018.0011, 6 februari 2018

Uitbreiding van enkele appartementen leidt tot verkoop met btw van die appartementen en met registratierecht voor de andere in hetzelfde gebouw

Twee aan elkaar palende gebouwen, gebruikt als kantoor, worden verbouwd tot 24 meergezinswoningen en 1 kantoorruimte. De bestaande draagconstructie en fundering van de gebouwen blijft behouden, evenals de voorgevel en de dakconstructie. Aan het dak worden wel dakkapellen en veluxramen toegevoegd. 
Behalve de gelijkvloerse verdieping worden de achterzijden van de gebouwen uitgebreid, waardoor de verdiepingen (bijna) allemaal even diep komen, met aanpassing en vernieuwing van de achtergevel. Er worden ook terrassen aangelegd. Die uitbreidingen steunen telkens op de bestaande dragende structuur van het gebouw.
De bestaande trapkernen blijven in gebruik mits kleine aanpassingen aan de nieuwe situatie. 
Binnenin worden de gebouwen in feite intern gereorganiseerd door de plaatsing van gipskartonwanden, met een beperkte uitbreiding naar de achterzijde toe voor een aantal verdiepingen. Ook aan de kelderverdieping, de verdieping op straatniveau en op het gelijkvloers worden enkel interne wijzigingen aangebracht zonder aantasting van de bestaande draagstructuur, noch wijzigingen aangaande toegang en trapstructuren.
Drie appartementen zullen door de uitbreidingswerkzaamheden voor meer dan de helft bestaan uit nieuwe oppervlakten (bruto-vloeroppervlakte). In alle andere appartementen zal het oude gedeelte steeds meer dan de helft bedragen van de totale oppervlakte.
De btw-plichtige wenst van de rulingcommissie zekerheid te bekomen dat, met uitzondering van de drie voormelde appartementen, er geen sprake is van nieuwe gebouwen die door een beroepsoprichter aan btw moeten worden onderworpen bij een verkoop binnen de nieuwtermijn.
Of het gebouw nieuw is geworden door ingrijpende wijzigingen in zijn aard en structuur, moet per individuele zelfstandige wooneenheid die deel uitmaakt van eenzelfde bouwtechnische structuur beoordeeld worden. 
Voor de appartementen, met uitzondering van de drie hiervoor vermeld, is dat niet het geval. En omdat die appartementen niet in hun wezenlijke elementen werden gewijzigd en de oppervlakte voor meer dan de helft bestaat uit de oude gedeelten, genieten de daaraan uitgevoerde verbouwingswerken het verlaagd tarief van 6%. De verkoop ervan door de beroepsoprichter is niet aan btw onderworpen.
Voor die andere drie voormelde appartementen staat vast dat de werken resulteren in een uitbreiding waarbij het oude gedeelte minder dan de helft zal bedragen van de totale oppervlakte na uitbreiding. Die​ werken zijn dan ook uitgesloten van het verlaagd tarief van verbouwingen en moeten onderworpen worden aan het tarief van 21%. 
Omdat de verkoper een beroepsoprichter is en deze drie appartementen voor meer dan de helft bestaan uit nieuw opgerichte delen (uitbreiding), is de verkoop ervan binnen de nieuwtermijn verplicht aan btw onderworpen, net zoals de verkoop van de erbij horende grondaandelen.

Fisconetplus, voorafgaande beslissing nr. 2017.997, 30 januari 2018

Alweer uitstel voor 21% btw op pro deo-diensten advocaten en gerechtsdeurwaarders

Ingevolge rechtspraak van het Europese Hof van Justitie besliste de fiscus eind 2016 dat de pro deo-vergoedingen van advocaten en gerechtsdeurwaarders vanaf 1 april 2017 niet langer zouden kunnen genieten van het bijzonder btw-tarief van nul procent, met als gevolg dat advocaten en gerechtsdeurwaarders de 21% btw die in die vergoedingen is begrepen, verschuldigd zijn (beslissing nr. E.T. 131.005 van 23 december 2016). De fiscus stelde de invoering van deze regeling eerst uit tot 1 september 2017, daarna tot 1 januari 2018 en vervolgens tot 1 juli 2018.
 
De fiscus laat nu weten de btw-heffing op pro deo-vergoedingen van advocaten en gerechtsdeurwaarders alweer uit te stellen, deze keer tot 1 september 2018.​
 
 
FOD Financiën, nieuwsbericht 27 juni 2018​

Bijwerking procedure e-certificaat voor btw-vrijstelling diplomatieke zendingen en uitbreiding naar persoonlijk gebruik medewerkers internationale instellingen

Vrijstelling voor aankopen door internationale instellingen
Artikel 42, § 3 Wbtw stelt onder meer vrij van btw:
4° De leveringen, de invoeren van goederen en de diensten verricht voor:

De Europese Gemeenschap;
De Europese Gemeenschap voor Atoomenergie;
De Europese Centrale Bank of de Europese Investeringsbank;
De door de Europese Gemeenschappen opgerichte organen waarop het Protocol van 8 april 1965 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen van toepassing is (binnen de beperkingen en onder de voorwaarden die zijn vastgesteld bij dat protocol, bij de overeenkomsten tot toepassing van dat protocol of bij de vestigingsovereenkomsten, en voor zover zulks niet leidt tot verstoring van de mededinging);

5° de leveringen, de invoeren van goederen en de diensten bestemd voor de andere dan in 3° bedoelde internationale instellingen en daaraan verbonden ambtenaren, voor zover in zulke vrijstelling is voorzien door een overeenkomst waarbij België toegetreden is;
6° de leveringen, de invoeren van goederen en de diensten bestemd voor de Noord-Atlantische Vergadering en de leden van het Internationaal Secretariaat van die Vergadering, voor zover in de vrijstelling is voorzien door de wet van 14 augustus 1974 betreffende het statuut in België van de Noord-Atlantische Vergadering.
De toepassing van deze vrijstelling was vroeger gekoppeld aan een door de begunstigde van de vrijstelling aan zijn leverancier uitgereikte bestelbon. Die bon werd met ingang van 1 juni 1993 vervangen door de volgende formulieren:

Document 450: indien de aankoop bestemd is voor het officieel gebruik van de diplomatieke of consulaire zending of bedoelde internationale instelling;
Document 451: indien de aankoop bestemd is voor het persoonlijk gebruik van sommige leden van bovengenoemde instellingen die een ‘diplomatieke’ vrijstelling genieten.

Voor de vrijstellingen voorzien in artikel 42, § 3, 1° en 2° Wbtw (diplomatieke en consulaire zendingen en hun personeel) werd met ingang van 2018, voor de meeste gevallen, het gebruik verplicht van een door een gemachtigde onderneming af te leveren e-certificaat. In die gevallen mogen de documenten 450 en 451 niet meer gebruikt worden.
Diezelfde regeling zal ten laatste tegen 31 augustus 2018 ook verplicht toegepast moeten worden voor de aankopen bestemd voor het persoonlijk gebruik van de diplomaten van de onder 3°, 4° en 8° hiervoor bedoelde internationale instellingen.
Voor de vrijstelling is daarenboven nog de volgende minimumdrempel per levering of per dienstverrichting, dezelfde dag bij dezelfde leverancier of dienstverrichter, vereist:

Voor officieel gebruik: € 125 excl. btw;
Voor persoonlijk gebruik: € 50 excl. btw.

Categorieën van aankopen die btw-vrijstelling genieten
De lijst met categorieën van de aard van de aankopen die in aanmerking komen voor de btw-vrijstelling voor aankopen bestemd voor het officieel gebruik van de diplomatieke of consulaire zendingen of bedoelde internationale instellingen, wordt uitgebreid met:

Financiële diensten;
Kosten organisatie verkiezingen
Ophalen van afval
Online kranten, tijdschriften, persagentschappen, beheer en gebruik van websites
Leveringen van roerende goederen die op zodanige manier worden geplaatst in officiële gebouwen dat ze onroerend worden en diensten inzake bewaking van officiële gebouwen, voor zover:

De goederen en diensten betrekking hebben op een officieel gebouw als dusdanig erkend door de FOD Buitenlandse Zaken
En, de totale maatstaf van heffing van het geleverde goed(eren) of dienst(en) voor een bepaalde handeling (alle facturen tezamen voor deze handeling) het bedrag van € 2.500,00 EUR excl. btw, niet overschrijdt.

In de lijst van de categorieën van aankopen voor het officiële gebruik wordt de categorie ‘huur vervoermiddelen op korte termijn’ vervangen door de categorie ‘Transportdiensten met uitzondering van het openbaar vervoer’.
Bij de aankopen bestemd voor het persoonlijk gebruik van de medewerkers van de diplomatieke en consulaire zendingen en bedoelde internationale instellingen, wordt de categorie ‘Multimedia’ aangevuld met ‘software’ en worden de twee volgende categorieën toegevoegd;

Muziekinstrumenten;
Huur van roerende goederen met uitzondering van vervoermiddelen en uitgesloten goederen.

En bij aankopen voor zowel officieel als persoonlijk gebruik, wordt de categorie ‘Diensten van advocaten en notarissen die betrekking hebben op vrijgestelde goederen en diensten’ vervangen door de categorie ‘Administratieve diensten van o.a. raadgevende personen, adviesbureaus, enz. inzake vrijgestelde goederen en diensten’.

Vrijgestelde aankopen waarvoor geen e-certificaat opgesteld mag worden
Voor de volgende aankopen (zowel bij diplomatieke en consulaire zendingen als bedoelde internationale instellingen) moet nog steeds gewerkt worden met het certificaat voor vrijstelling van btw en/of accijnzen en mag geen e-certificaat opgemaakt worden:

Aankopen voor het officiële gebruik door internationale organisaties;
Aankopen voor ambtenaren zonder diplomatiek statuut van internationale organisaties;
Goederen onderworpen aan accijns en bijzondere accijns​;
Aankoop van motorvoertuigen – huur op lange termijn (enkel officieel gebruik) indien het voertuig wordt in geschreven bij de DIV op naam van de diplomatieke missie of consulaire post;
Aankoop van nieuwe officiële gebouwen, vestiging van zakelijke rechten op en werk in onroerende staat aan deze gebouwen of andere diensten (oa bewaking, parking) m.b.t. officiële onroerende goederen, leveringen van roerende goederen die op zodanige manier worden geplaatst in officiële gebouwen dat ze onroerend worden, indien de totale waarde van de leveringen of werken de € 2.500 excl btw, overschrijdt;
Doorlopende leveringen water, gas, elektriciteit en de diensten van telecommunicatie en teledistributie (procedure doorlopende leveringen en diensten vervat in beslissing ET 111330 van 29.01.2014);
De leveringen van goederen en diensten die betrekking hebben op officiële evenementen, alsook de leveringen van voedsel en dranken en de restaurant- en cateringdiensten alsook het gebruik van lounges op de luchthaven;
Btw op vastgoedlasten van officiële gebouwen voor zover de belastingplichtige optreedt als syndicus zonder recht op aftrek op de genoemde lasten (beslissing E.T.75.574 van 06.06.1999);
Levering van goederen en de diensten die ogenschijnlijk wegens hun aard niet voor het officieel gebruik in aanmerking kunnen komen (bv. kleding);
Levering van goederen en de diensten voor officieel gebruik door ereconsulaten (beslissing E.T.82.321 van 12.04.2007)​.

Behalve voor de eerste drie voorziet het bericht dat ondanks het samenwerkingsakkoord, de leverancier/dienstverrichter de btw rechtstreeks mag terugbetalen aan de begunstigde.​

Andere formaliteiten
In een nieuw bericht dat op 27 juni 2018 in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd werd, stelt de fiscus nu uitdrukkelijk dat bij de procedure waar een e-certificaat moet worden opgesteld, de leverancier steeds een factuur met btw moet uitreiken. Enkel op basis van die geldige factuur kan een gemachtigde onderneming een e-certificaat opstellen. Het adres vermeld op de factuur moet overeenstemmen met het adres op het e-certificaat.
Maar tegelijkertijd voorziet het bericht dat in samenspraak tussen de gemachtigde onderneming en de leverancier/dienstverrichter, in voorkomend geval, procedures of workflows kunnen worden afgesproken waardoor de vrijstelling onmiddellijk kan worden toegepast op het ogenblik van het belastbaar feit als op dat ogenblik er minstens een onmiddellijke controle is van:

​de hoedanigheid van rechthebbende;
de aard van de aangekochte goederen en diensten;
het minimumbedrag.

Verder somt het nieuwe bericht van de FOD Financiën nog andere formele verplichtingen met betrekking tot deze regeling op, zoals onder meer de informatie welke de gemachtigde onderneming elektronisch moet kunnen verstrekken aan de fiscus, de gegevens die het e-certificaat moet vermelden, de bewaringstermijn van deze gegevens, de controlefuncties die in het IT-systeem van de gemachtigde onderneming ingebouwd moeten zijn, de modaliteiten van de overeenkomst tussen de gemachtigde onderneming, de inhoud van en de termijn waarin het overzicht moet worden uitgereikt door de gemachtigde onderneming aan de leverancier/dienstverrichter van de door die laatste ontvangen btw en de aan de begunstigde door de gemachtigde onderneming doorgestorte btw en de voorwaarden om het statuut van gemachtigde onderneming te kunnen krijgen.

FOD Financiën, bericht van 27 juni 2018, B.S. 27 juni 2018
 
 

Btw onderlijnd nr. 10

Het nieuwe nummer van btw onderlijnd is nu beschikbaar onder de rubriek btw-info / publicaties, of klik hier.
In dit nummer:
|  Het dagontvangstenboek, ook voor nullen?
|  Bijwerking regelgeving garagesector
|  Btw-tarieven en stookolietanks
|  Wist je nog dat?
|  Telex

Vrijstelling zelfstandige groepering: winst uit andere sector mag soms wel gebruikt worden om verlies sector diensten aan te zuiveren

Sedert 1 juli 2016 stelt artikel 44, § 2bis Wbtw​ vrij van btw, de diensten verricht aan hun leden door zelfstandige groeperingen van personen onder bepaalde voorwaarden.
Eén van die voorwaarden is dat de aan ieder lid aangerekende vergoeding of retributie enkel de terugbetaling vertegenwoordigt van zijn aandeel in de door de groepering gedane gezamenlijke uitgaven. Dat zijn volgens de minister alle uitgaven van de groepering die nodig zijn opdat de groepering vrijgestelde diensten kan verlenen aan haar leden.
Resulteert de sector diensten in een verlies, dan moeten de leden dit dragen, tenzij er uit die sector reserves voor kunnen worden gebruikt. Overschotten van een andere sector mogen niet dienen om de diensten goedkoper te kunnen aanbieden en aldus de concurrentie met andere dienstverleners aan te gaan.
De minister aanvaardt dat overschotten uit een andere sector toch aangewend kunnen worden ter aanzuivering van de verliezen uit de sector diensten, op voorwaarde dat die verliezen het gevolg zijn van een tegenvallend resultaat. Dat is het geval als de zelfstandige groepering de aan de leden voor de verrichte diensten gevraagde vergoeding realistisch en objectief heeft bepaald. De aanzuivering van de verliezen is dan niet ingegeven door de wens om de diensten goedkoper te kunnen aanbieden.
De fiscus aanvaardt ook dat overschotten uit de sector diensten worden aangewend om nieuwe diensten te ontwikkelen, maar dan moeten ook de overschotten uit de sector leveringen voor datzelfde doel gebruikt worden en voor zover die winstgevende activiteit in de sector leveringen tot de gebruikelijke activiteiten van de zelfstandige groepering behoort.
Bovendien moet ook een andere steeds vervuld blijven, namelijk dat de vrijstelling niet leidt tot concurrentieverstoring.
Kamercommissie Financiën, 2017-2018, COM 921, vraag nr. 25274, E. Van Rompuy, 13 juni 2018

Overdracht juridische eigendom is bij onteigening voldoende om een goederenlevering te zijn

De Poolse gemeente Wrocław moet ingevolge een beslissing van de Poolse overheid de eigendom op bepaalde onroerende goederen overdragen aan de fiscus, met het oog op de aanleg van een nationale weg. De vertegenwoordiger van de gemeente is de burgemeester die tegelijkertijd ook de vertegenwoordiger van de fiscus is voor het beheer van de onroerende goederen die aan de fiscus toebehoren en op het grondgebied van de gemeente zijn gelegen.
De overheid stelt tevens de hoogte van de vergoeding vast waar de gemeente Wrocław recht op heeft en draagt de burgemeester op dat bedrag aan de gemeente uit te betalen.
De Poolse gemeente stelt aan de bevoegde minister de vraag of de eigendomsovergang van onroerende goederen krachtens de wet tegen betaling van een vergoeding een levering van goederen onder bezwarende titel oplevert die aan de btw is onderworpen, en zo ja, welke entiteit op de btw-factuur moet worden aangegeven als koper van de goederen. Dat eerste was volgens de minister het geval en de gemeente zelf dient beschouwd te worden als de btw-plichtige.
Omdat vanuit fiscaal oogpunt de gemeente en de Poolse overheid dezelfde entiteit zijn, vernietigt een Poolse rechtbank de ministeriële beslissing. Er heeft immers geen overgang plaatsgevonden van de macht om in economische zin over een lichamelijke zaak te beschikken.
Het Europese Hof moet nu analyseren of het begrip ‘levering van een goed’ zoals voorzien in artikel 14, 1. van de btw-richtlijn dezelfde invulling heeft als punt 2 van dat zelfde artikel dat als een levering van goederen beschouwd: ‘a) de eigendomsovergang van een goed tegen betaling van een vergoeding, ingevolge een vordering door of namens de overheid dan wel krachtens de wet​’.
Dat is volgens het Hof niet het geval. Het stelt dat voor de toepassing van artikel 14, 2. van de btw-richtlijn de volgende voorwaarden vervuld moeten zijn:

er moet sprake zijn van een overgang van het recht van eigendom;
die overgang moet plaatsvinden ingevolge een vordering door of namens de overheid dan wel krachtens de wet; 
er moet sprake zijn van de betaling van een vergoeding.​

Wat die eerste voorwaarde betreft, namelijk de overgang van het eigendomsrecht, is het Hof van oordeel dat dit niet zo kan worden opgevat dat daarvoor een overgang van de economische eigendom vereist is (wat wel het geval is voor het begrip ‘levering van een goed’ in artikel 14, 1. van de btw-richtlijn).
In deze zaak is volgens de verwijzende rechter de rechthebbende op de economische macht dezelfde gebleven en is enkel de juridische eigendom overgedragen. De bijzondere bepaling van Pools bestuursrecht voorziet dat onroerende goederen die aan een districtsstad (zoals Wroclaw) toebehoren, na onteigening door de fiscus nog steeds beheerd worden door die districtsstad, vertegenwoordigd door de burgemeester. De onteigenende macht wordt dus niet bevoegd om als een eigenaar over de goederen te beschikken.
Omwille van de bijzondere bewoordingen van artikel 14, 2. van de btw-richtlijn is het voor Hof voldoende opdat dit artikel van toepassing zou zijn, dat de juridische macht wordt overgedragen.
De tweede vraag die het Hof moet beantwoorden, is of om te kunnen spreken van een betaling van een vergoeding (3de voorwaarde voor de toepassing van artikel 14, 2. van de btw-richtlijn), de vergoeding voor de gemeente daadwerkelijk moet worden uitbetaald of dat louter een interne omboeking binnen de begroting van de gemeente voldoende is.
Omdat artikel 14, 2. van de btw-richtlijn een specifieke bepaling is, is de algemene rechtspraak over handelingen ‘ten bezwarende titel’ hier niet op van toepassing. Uit de verwijzingsbeschikking van de Poolse rechter blijkt dat de vergoeding rechtstreeks samenhangt met de overgang van de eigendom van de onroerende goederen van de gemeente op de fiscus. Het is volgens het Hof dan ook van geen belang dat de betaling is verricht door middel van een interne omboeking binnen dezelfde begroting, mits de betaling van de vergoeding daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Het is de nationale rechter die dit moet nagaan, evenals de vraag of de gemeente als btw-plichtige handelt.
Maar handelt de gemeente als btw-plichtige, dan is de overgang van de eigendom van een onroerend goed dat haar toebehoort op de fiscus van een lidstaat, van rechtswege en tegen betaling van een vergoeding, een handeling onderworpen aan de btw, ook al vertegenwoordigt dezelfde persoon tegelijkertijd de onteigenende macht en de onteigende gemeente, blijft de onteigende gemeente in de praktijk het betrokken goed beheren en wordt de vergoeding enkel betaald door middel van een interne omboeking in de begroting van de gemeente.

Dictum van het Hof:
Artikel 2, lid 1, onder a), en artikel 14, lid 2, onder a), van richtlijn 2006/112/EG van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moeten aldus worden uitgelegd dat de overgang van de eigendom van een onroerend goed dat toebehoort aan een belastingplichtige voor de belasting over de toegevoegde waarde op de fiscus van een lidstaat, van rechtswege en tegen betaling van een vergoeding, een handeling onderworpen aan de belasting over de toegevoegde waarde is in een situatie als in het hoofdgeding, waarin dezelfde persoon tegelijkertijd de onteigenende macht en de onteigende gemeente vertegenwoordigt en de onteigende gemeente in de praktijk het betrokken goed blijft beheren, zelfs als de vergoeding enkel is betaald door middel van een interne omboeking in de begroting van de gemeente.

HvJ, C-665/16, Wroclaw, 13 juni 2018