Afbraak om grond gelegen in stadsgebied vervolgens te splitsen waarbij slechts op 1 deel een woning wordt heropgericht kan voor dat deel het verlaagd tarief van 6% genieten

Twee partijen bezitten in onverdeeldheid een bebouwd perceel dat gelegen is in één van de steden bepaald bij de KB’s voor stedelijk beleid (KB dd. 12.08.2000, KB dd. 26.09.2001 en KB dd. 28.04.2005). Deze eigenaars willen uit onverdeeldheid treden waarbij elk de helft van het perceel in volle eigendom wenst te bezitten. De ene wenst op zijn perceel een woning op te richten, de andere wil zijn perceel als bouwgrond te verkopen. De verkavelingsvergunning tot splitsing van het personeel kan pas uitwerking krijgen nadat het bestaande gebouw afgebroken wordt.
Dat op het ogenblik van de afbraak van de boerderij het perceel in mede-eigendom is van de twee partijen, en slechts een van die mede-eigenaars  de volledige eigendom zal hebben van het perceel waarop heropgebouwd wordt, doet volgens de rulingcommissie geen afbreuk aan de voorwaarde voor het verlaagd tarief van afbraak en heropbouw in stadsgebieden dat de afbraak en heropbouw door dezelfde bouwheer verricht moeten worden.
Het gedeelte van de afbraakwerken dat aan deze eigenaar zal worden gefactureerd, geniet de toepassing van het verlaagd tarief van rubriek XXXVII van de tabel A van de bijlage bij het KB nr. 20.
Het andere gedeelte van de afbraakwerken dat gefactureerd wordt aan de andere eigenaar die zijn perceel als bouwgrond wenst te verkopen, kan dit voormeld verlaagd tarief niet genieten.

Fisconetplus, voorafgaande beslissing nr. 2017.1020, 6 februari 2018​

6% voor nieuwe vleugel rusthuis, 12% voor nieuw opvangtehuis voor kinderen

Een vzw oefent twee vrijgestelde activiteiten uit. Enerzijds de opvang van kinderen tussen 0 en 12 jaar die omwille van diverse redenen geplaatst zijn. Anderzijds exploiteert de vzw ook een rusthuis.
Het opvangtehuis voor de kinderen wordt afgebroken gevolgd door de oprichting van een nieuw opvangtehuis. Daarnaast wordt ook het bejaardentehuis uitgebreid. In feite vormen de gebouwen architecturaal één geheel dat uit drie delen bestaat:

opvang van kinderen
bejaardentehuis
serviceflats​

De oprichting van een nieuw gebouw gebruikt als bejaardentehuis beschouwt de rulingcommissie als een uitbreiding op het bestaande rusthuis en kan dus het verlaagd tarief van 6% genieten (rubriek XXXI van tabel A van het KB nr. 20).
De oprichting van het nieuwe gebouw gebruikt voor opvang van de kinderen kan het verlaagd tarief van 12% genieten (rubriek X van tabel B van het KB nr. 20).

Fisconetplus, voorafgaande beslissing nr. 2018.0011, 6 februari 2018

Uitbreiding van enkele appartementen leidt tot verkoop met btw van die appartementen en met registratierecht voor de andere in hetzelfde gebouw

Twee aan elkaar palende gebouwen, gebruikt als kantoor, worden verbouwd tot 24 meergezinswoningen en 1 kantoorruimte. De bestaande draagconstructie en fundering van de gebouwen blijft behouden, evenals de voorgevel en de dakconstructie. Aan het dak worden wel dakkapellen en veluxramen toegevoegd. 
Behalve de gelijkvloerse verdieping worden de achterzijden van de gebouwen uitgebreid, waardoor de verdiepingen (bijna) allemaal even diep komen, met aanpassing en vernieuwing van de achtergevel. Er worden ook terrassen aangelegd. Die uitbreidingen steunen telkens op de bestaande dragende structuur van het gebouw.
De bestaande trapkernen blijven in gebruik mits kleine aanpassingen aan de nieuwe situatie. 
Binnenin worden de gebouwen in feite intern gereorganiseerd door de plaatsing van gipskartonwanden, met een beperkte uitbreiding naar de achterzijde toe voor een aantal verdiepingen. Ook aan de kelderverdieping, de verdieping op straatniveau en op het gelijkvloers worden enkel interne wijzigingen aangebracht zonder aantasting van de bestaande draagstructuur, noch wijzigingen aangaande toegang en trapstructuren.
Drie appartementen zullen door de uitbreidingswerkzaamheden voor meer dan de helft bestaan uit nieuwe oppervlakten (bruto-vloeroppervlakte). In alle andere appartementen zal het oude gedeelte steeds meer dan de helft bedragen van de totale oppervlakte.
De btw-plichtige wenst van de rulingcommissie zekerheid te bekomen dat, met uitzondering van de drie voormelde appartementen, er geen sprake is van nieuwe gebouwen die door een beroepsoprichter aan btw moeten worden onderworpen bij een verkoop binnen de nieuwtermijn.
Of het gebouw nieuw is geworden door ingrijpende wijzigingen in zijn aard en structuur, moet per individuele zelfstandige wooneenheid die deel uitmaakt van eenzelfde bouwtechnische structuur beoordeeld worden. 
Voor de appartementen, met uitzondering van de drie hiervoor vermeld, is dat niet het geval. En omdat die appartementen niet in hun wezenlijke elementen werden gewijzigd en de oppervlakte voor meer dan de helft bestaat uit de oude gedeelten, genieten de daaraan uitgevoerde verbouwingswerken het verlaagd tarief van 6%. De verkoop ervan door de beroepsoprichter is niet aan btw onderworpen.
Voor die andere drie voormelde appartementen staat vast dat de werken resulteren in een uitbreiding waarbij het oude gedeelte minder dan de helft zal bedragen van de totale oppervlakte na uitbreiding. Die​ werken zijn dan ook uitgesloten van het verlaagd tarief van verbouwingen en moeten onderworpen worden aan het tarief van 21%. 
Omdat de verkoper een beroepsoprichter is en deze drie appartementen voor meer dan de helft bestaan uit nieuw opgerichte delen (uitbreiding), is de verkoop ervan binnen de nieuwtermijn verplicht aan btw onderworpen, net zoals de verkoop van de erbij horende grondaandelen.

Fisconetplus, voorafgaande beslissing nr. 2017.997, 30 januari 2018

Alweer uitstel voor 21% btw op pro deo-diensten advocaten en gerechtsdeurwaarders

Ingevolge rechtspraak van het Europese Hof van Justitie besliste de fiscus eind 2016 dat de pro deo-vergoedingen van advocaten en gerechtsdeurwaarders vanaf 1 april 2017 niet langer zouden kunnen genieten van het bijzonder btw-tarief van nul procent, met als gevolg dat advocaten en gerechtsdeurwaarders de 21% btw die in die vergoedingen is begrepen, verschuldigd zijn (beslissing nr. E.T. 131.005 van 23 december 2016). De fiscus stelde de invoering van deze regeling eerst uit tot 1 september 2017, daarna tot 1 januari 2018 en vervolgens tot 1 juli 2018.
 
De fiscus laat nu weten de btw-heffing op pro deo-vergoedingen van advocaten en gerechtsdeurwaarders alweer uit te stellen, deze keer tot 1 september 2018.​
 
 
FOD Financiën, nieuwsbericht 27 juni 2018​

Bijwerking procedure e-certificaat voor btw-vrijstelling diplomatieke zendingen en uitbreiding naar persoonlijk gebruik medewerkers internationale instellingen

Vrijstelling voor aankopen door internationale instellingen
Artikel 42, § 3 Wbtw stelt onder meer vrij van btw:
4° De leveringen, de invoeren van goederen en de diensten verricht voor:

De Europese Gemeenschap;
De Europese Gemeenschap voor Atoomenergie;
De Europese Centrale Bank of de Europese Investeringsbank;
De door de Europese Gemeenschappen opgerichte organen waarop het Protocol van 8 april 1965 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen van toepassing is (binnen de beperkingen en onder de voorwaarden die zijn vastgesteld bij dat protocol, bij de overeenkomsten tot toepassing van dat protocol of bij de vestigingsovereenkomsten, en voor zover zulks niet leidt tot verstoring van de mededinging);

5° de leveringen, de invoeren van goederen en de diensten bestemd voor de andere dan in 3° bedoelde internationale instellingen en daaraan verbonden ambtenaren, voor zover in zulke vrijstelling is voorzien door een overeenkomst waarbij België toegetreden is;
6° de leveringen, de invoeren van goederen en de diensten bestemd voor de Noord-Atlantische Vergadering en de leden van het Internationaal Secretariaat van die Vergadering, voor zover in de vrijstelling is voorzien door de wet van 14 augustus 1974 betreffende het statuut in België van de Noord-Atlantische Vergadering.
De toepassing van deze vrijstelling was vroeger gekoppeld aan een door de begunstigde van de vrijstelling aan zijn leverancier uitgereikte bestelbon. Die bon werd met ingang van 1 juni 1993 vervangen door de volgende formulieren:

Document 450: indien de aankoop bestemd is voor het officieel gebruik van de diplomatieke of consulaire zending of bedoelde internationale instelling;
Document 451: indien de aankoop bestemd is voor het persoonlijk gebruik van sommige leden van bovengenoemde instellingen die een ‘diplomatieke’ vrijstelling genieten.

Voor de vrijstellingen voorzien in artikel 42, § 3, 1° en 2° Wbtw (diplomatieke en consulaire zendingen en hun personeel) werd met ingang van 2018, voor de meeste gevallen, het gebruik verplicht van een door een gemachtigde onderneming af te leveren e-certificaat. In die gevallen mogen de documenten 450 en 451 niet meer gebruikt worden.
Diezelfde regeling zal ten laatste tegen 31 augustus 2018 ook verplicht toegepast moeten worden voor de aankopen bestemd voor het persoonlijk gebruik van de diplomaten van de onder 3°, 4° en 8° hiervoor bedoelde internationale instellingen.
Voor de vrijstelling is daarenboven nog de volgende minimumdrempel per levering of per dienstverrichting, dezelfde dag bij dezelfde leverancier of dienstverrichter, vereist:

Voor officieel gebruik: € 125 excl. btw;
Voor persoonlijk gebruik: € 50 excl. btw.

Categorieën van aankopen die btw-vrijstelling genieten
De lijst met categorieën van de aard van de aankopen die in aanmerking komen voor de btw-vrijstelling voor aankopen bestemd voor het officieel gebruik van de diplomatieke of consulaire zendingen of bedoelde internationale instellingen, wordt uitgebreid met:

Financiële diensten;
Kosten organisatie verkiezingen
Ophalen van afval
Online kranten, tijdschriften, persagentschappen, beheer en gebruik van websites
Leveringen van roerende goederen die op zodanige manier worden geplaatst in officiële gebouwen dat ze onroerend worden en diensten inzake bewaking van officiële gebouwen, voor zover:

De goederen en diensten betrekking hebben op een officieel gebouw als dusdanig erkend door de FOD Buitenlandse Zaken
En, de totale maatstaf van heffing van het geleverde goed(eren) of dienst(en) voor een bepaalde handeling (alle facturen tezamen voor deze handeling) het bedrag van € 2.500,00 EUR excl. btw, niet overschrijdt.

In de lijst van de categorieën van aankopen voor het officiële gebruik wordt de categorie ‘huur vervoermiddelen op korte termijn’ vervangen door de categorie ‘Transportdiensten met uitzondering van het openbaar vervoer’.
Bij de aankopen bestemd voor het persoonlijk gebruik van de medewerkers van de diplomatieke en consulaire zendingen en bedoelde internationale instellingen, wordt de categorie ‘Multimedia’ aangevuld met ‘software’ en worden de twee volgende categorieën toegevoegd;

Muziekinstrumenten;
Huur van roerende goederen met uitzondering van vervoermiddelen en uitgesloten goederen.

En bij aankopen voor zowel officieel als persoonlijk gebruik, wordt de categorie ‘Diensten van advocaten en notarissen die betrekking hebben op vrijgestelde goederen en diensten’ vervangen door de categorie ‘Administratieve diensten van o.a. raadgevende personen, adviesbureaus, enz. inzake vrijgestelde goederen en diensten’.

Vrijgestelde aankopen waarvoor geen e-certificaat opgesteld mag worden
Voor de volgende aankopen (zowel bij diplomatieke en consulaire zendingen als bedoelde internationale instellingen) moet nog steeds gewerkt worden met het certificaat voor vrijstelling van btw en/of accijnzen en mag geen e-certificaat opgemaakt worden:

Aankopen voor het officiële gebruik door internationale organisaties;
Aankopen voor ambtenaren zonder diplomatiek statuut van internationale organisaties;
Goederen onderworpen aan accijns en bijzondere accijns​;
Aankoop van motorvoertuigen – huur op lange termijn (enkel officieel gebruik) indien het voertuig wordt in geschreven bij de DIV op naam van de diplomatieke missie of consulaire post;
Aankoop van nieuwe officiële gebouwen, vestiging van zakelijke rechten op en werk in onroerende staat aan deze gebouwen of andere diensten (oa bewaking, parking) m.b.t. officiële onroerende goederen, leveringen van roerende goederen die op zodanige manier worden geplaatst in officiële gebouwen dat ze onroerend worden, indien de totale waarde van de leveringen of werken de € 2.500 excl btw, overschrijdt;
Doorlopende leveringen water, gas, elektriciteit en de diensten van telecommunicatie en teledistributie (procedure doorlopende leveringen en diensten vervat in beslissing ET 111330 van 29.01.2014);
De leveringen van goederen en diensten die betrekking hebben op officiële evenementen, alsook de leveringen van voedsel en dranken en de restaurant- en cateringdiensten alsook het gebruik van lounges op de luchthaven;
Btw op vastgoedlasten van officiële gebouwen voor zover de belastingplichtige optreedt als syndicus zonder recht op aftrek op de genoemde lasten (beslissing E.T.75.574 van 06.06.1999);
Levering van goederen en de diensten die ogenschijnlijk wegens hun aard niet voor het officieel gebruik in aanmerking kunnen komen (bv. kleding);
Levering van goederen en de diensten voor officieel gebruik door ereconsulaten (beslissing E.T.82.321 van 12.04.2007)​.

Behalve voor de eerste drie voorziet het bericht dat ondanks het samenwerkingsakkoord, de leverancier/dienstverrichter de btw rechtstreeks mag terugbetalen aan de begunstigde.​

Andere formaliteiten
In een nieuw bericht dat op 27 juni 2018 in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd werd, stelt de fiscus nu uitdrukkelijk dat bij de procedure waar een e-certificaat moet worden opgesteld, de leverancier steeds een factuur met btw moet uitreiken. Enkel op basis van die geldige factuur kan een gemachtigde onderneming een e-certificaat opstellen. Het adres vermeld op de factuur moet overeenstemmen met het adres op het e-certificaat.
Maar tegelijkertijd voorziet het bericht dat in samenspraak tussen de gemachtigde onderneming en de leverancier/dienstverrichter, in voorkomend geval, procedures of workflows kunnen worden afgesproken waardoor de vrijstelling onmiddellijk kan worden toegepast op het ogenblik van het belastbaar feit als op dat ogenblik er minstens een onmiddellijke controle is van:

​de hoedanigheid van rechthebbende;
de aard van de aangekochte goederen en diensten;
het minimumbedrag.

Verder somt het nieuwe bericht van de FOD Financiën nog andere formele verplichtingen met betrekking tot deze regeling op, zoals onder meer de informatie welke de gemachtigde onderneming elektronisch moet kunnen verstrekken aan de fiscus, de gegevens die het e-certificaat moet vermelden, de bewaringstermijn van deze gegevens, de controlefuncties die in het IT-systeem van de gemachtigde onderneming ingebouwd moeten zijn, de modaliteiten van de overeenkomst tussen de gemachtigde onderneming, de inhoud van en de termijn waarin het overzicht moet worden uitgereikt door de gemachtigde onderneming aan de leverancier/dienstverrichter van de door die laatste ontvangen btw en de aan de begunstigde door de gemachtigde onderneming doorgestorte btw en de voorwaarden om het statuut van gemachtigde onderneming te kunnen krijgen.

FOD Financiën, bericht van 27 juni 2018, B.S. 27 juni 2018
 
 

Btw onderlijnd nr. 10

Het nieuwe nummer van btw onderlijnd is nu beschikbaar onder de rubriek btw-info / publicaties, of klik hier.
In dit nummer:
|  Het dagontvangstenboek, ook voor nullen?
|  Bijwerking regelgeving garagesector
|  Btw-tarieven en stookolietanks
|  Wist je nog dat?
|  Telex

Vrijstelling zelfstandige groepering: winst uit andere sector mag soms wel gebruikt worden om verlies sector diensten aan te zuiveren

Sedert 1 juli 2016 stelt artikel 44, § 2bis Wbtw​ vrij van btw, de diensten verricht aan hun leden door zelfstandige groeperingen van personen onder bepaalde voorwaarden.
Eén van die voorwaarden is dat de aan ieder lid aangerekende vergoeding of retributie enkel de terugbetaling vertegenwoordigt van zijn aandeel in de door de groepering gedane gezamenlijke uitgaven. Dat zijn volgens de minister alle uitgaven van de groepering die nodig zijn opdat de groepering vrijgestelde diensten kan verlenen aan haar leden.
Resulteert de sector diensten in een verlies, dan moeten de leden dit dragen, tenzij er uit die sector reserves voor kunnen worden gebruikt. Overschotten van een andere sector mogen niet dienen om de diensten goedkoper te kunnen aanbieden en aldus de concurrentie met andere dienstverleners aan te gaan.
De minister aanvaardt dat overschotten uit een andere sector toch aangewend kunnen worden ter aanzuivering van de verliezen uit de sector diensten, op voorwaarde dat die verliezen het gevolg zijn van een tegenvallend resultaat. Dat is het geval als de zelfstandige groepering de aan de leden voor de verrichte diensten gevraagde vergoeding realistisch en objectief heeft bepaald. De aanzuivering van de verliezen is dan niet ingegeven door de wens om de diensten goedkoper te kunnen aanbieden.
De fiscus aanvaardt ook dat overschotten uit de sector diensten worden aangewend om nieuwe diensten te ontwikkelen, maar dan moeten ook de overschotten uit de sector leveringen voor datzelfde doel gebruikt worden en voor zover die winstgevende activiteit in de sector leveringen tot de gebruikelijke activiteiten van de zelfstandige groepering behoort.
Bovendien moet ook een andere steeds vervuld blijven, namelijk dat de vrijstelling niet leidt tot concurrentieverstoring.
Kamercommissie Financiën, 2017-2018, COM 921, vraag nr. 25274, E. Van Rompuy, 13 juni 2018

Overdracht juridische eigendom is bij onteigening voldoende om een goederenlevering te zijn

De Poolse gemeente Wrocław moet ingevolge een beslissing van de Poolse overheid de eigendom op bepaalde onroerende goederen overdragen aan de fiscus, met het oog op de aanleg van een nationale weg. De vertegenwoordiger van de gemeente is de burgemeester die tegelijkertijd ook de vertegenwoordiger van de fiscus is voor het beheer van de onroerende goederen die aan de fiscus toebehoren en op het grondgebied van de gemeente zijn gelegen.
De overheid stelt tevens de hoogte van de vergoeding vast waar de gemeente Wrocław recht op heeft en draagt de burgemeester op dat bedrag aan de gemeente uit te betalen.
De Poolse gemeente stelt aan de bevoegde minister de vraag of de eigendomsovergang van onroerende goederen krachtens de wet tegen betaling van een vergoeding een levering van goederen onder bezwarende titel oplevert die aan de btw is onderworpen, en zo ja, welke entiteit op de btw-factuur moet worden aangegeven als koper van de goederen. Dat eerste was volgens de minister het geval en de gemeente zelf dient beschouwd te worden als de btw-plichtige.
Omdat vanuit fiscaal oogpunt de gemeente en de Poolse overheid dezelfde entiteit zijn, vernietigt een Poolse rechtbank de ministeriële beslissing. Er heeft immers geen overgang plaatsgevonden van de macht om in economische zin over een lichamelijke zaak te beschikken.
Het Europese Hof moet nu analyseren of het begrip ‘levering van een goed’ zoals voorzien in artikel 14, 1. van de btw-richtlijn dezelfde invulling heeft als punt 2 van dat zelfde artikel dat als een levering van goederen beschouwd: ‘a) de eigendomsovergang van een goed tegen betaling van een vergoeding, ingevolge een vordering door of namens de overheid dan wel krachtens de wet​’.
Dat is volgens het Hof niet het geval. Het stelt dat voor de toepassing van artikel 14, 2. van de btw-richtlijn de volgende voorwaarden vervuld moeten zijn:

er moet sprake zijn van een overgang van het recht van eigendom;
die overgang moet plaatsvinden ingevolge een vordering door of namens de overheid dan wel krachtens de wet; 
er moet sprake zijn van de betaling van een vergoeding.​

Wat die eerste voorwaarde betreft, namelijk de overgang van het eigendomsrecht, is het Hof van oordeel dat dit niet zo kan worden opgevat dat daarvoor een overgang van de economische eigendom vereist is (wat wel het geval is voor het begrip ‘levering van een goed’ in artikel 14, 1. van de btw-richtlijn).
In deze zaak is volgens de verwijzende rechter de rechthebbende op de economische macht dezelfde gebleven en is enkel de juridische eigendom overgedragen. De bijzondere bepaling van Pools bestuursrecht voorziet dat onroerende goederen die aan een districtsstad (zoals Wroclaw) toebehoren, na onteigening door de fiscus nog steeds beheerd worden door die districtsstad, vertegenwoordigd door de burgemeester. De onteigenende macht wordt dus niet bevoegd om als een eigenaar over de goederen te beschikken.
Omwille van de bijzondere bewoordingen van artikel 14, 2. van de btw-richtlijn is het voor Hof voldoende opdat dit artikel van toepassing zou zijn, dat de juridische macht wordt overgedragen.
De tweede vraag die het Hof moet beantwoorden, is of om te kunnen spreken van een betaling van een vergoeding (3de voorwaarde voor de toepassing van artikel 14, 2. van de btw-richtlijn), de vergoeding voor de gemeente daadwerkelijk moet worden uitbetaald of dat louter een interne omboeking binnen de begroting van de gemeente voldoende is.
Omdat artikel 14, 2. van de btw-richtlijn een specifieke bepaling is, is de algemene rechtspraak over handelingen ‘ten bezwarende titel’ hier niet op van toepassing. Uit de verwijzingsbeschikking van de Poolse rechter blijkt dat de vergoeding rechtstreeks samenhangt met de overgang van de eigendom van de onroerende goederen van de gemeente op de fiscus. Het is volgens het Hof dan ook van geen belang dat de betaling is verricht door middel van een interne omboeking binnen dezelfde begroting, mits de betaling van de vergoeding daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Het is de nationale rechter die dit moet nagaan, evenals de vraag of de gemeente als btw-plichtige handelt.
Maar handelt de gemeente als btw-plichtige, dan is de overgang van de eigendom van een onroerend goed dat haar toebehoort op de fiscus van een lidstaat, van rechtswege en tegen betaling van een vergoeding, een handeling onderworpen aan de btw, ook al vertegenwoordigt dezelfde persoon tegelijkertijd de onteigenende macht en de onteigende gemeente, blijft de onteigende gemeente in de praktijk het betrokken goed beheren en wordt de vergoeding enkel betaald door middel van een interne omboeking in de begroting van de gemeente.

Dictum van het Hof:
Artikel 2, lid 1, onder a), en artikel 14, lid 2, onder a), van richtlijn 2006/112/EG van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moeten aldus worden uitgelegd dat de overgang van de eigendom van een onroerend goed dat toebehoort aan een belastingplichtige voor de belasting over de toegevoegde waarde op de fiscus van een lidstaat, van rechtswege en tegen betaling van een vergoeding, een handeling onderworpen aan de belasting over de toegevoegde waarde is in een situatie als in het hoofdgeding, waarin dezelfde persoon tegelijkertijd de onteigenende macht en de onteigende gemeente vertegenwoordigt en de onteigende gemeente in de praktijk het betrokken goed blijft beheren, zelfs als de vergoeding enkel is betaald door middel van een interne omboeking in de begroting van de gemeente.

HvJ, C-665/16, Wroclaw, 13 juni 2018

Overdracht onroerend goed in ruil voor inkoop eigen aandelen kan btw belastbare handeling zijn

Polfarmex is een in Polen gevestigde vennootschap op aandelen die  btw-plichtige is voor de vervaardiging van farmaceutische producten. In het kader van een herstructurering​ van het bedrijfskapitaal beslist Polfarmex over te gaan tot het inkopen van een deel van haar aandelen die worden aangehouden door een andere vennootschap. Die laatste zou hiervoor van Polfarmex de eigendom van een aantal terreinen met bijhorende opstallen en uitrusting verkrijgen.
In een rulingaanvraag stelt Polfarmex dat de betrokken handelingen niet aan de btw onderworpen zijn omdat zij niet zou handelen in het kader van de uitoefening van haar economische activiteit.
In zijn ruling oordeelt de minister dat de overdracht van de onroerende goederen als tegenprestatie voor de intrekking van de aandelen wel moet worden beschouwd als een aan de btw onderworpen levering van goederen. Er ontstaat immers een verbintenis waarbij Polfarmex zich ertoe verbindt aan de andere vennootschap de eigendom van de onroerende goederen over te dragen in ruim voor de in te trekken aandelen.
Door over en weer eigendomsrechten over te dragen, zijn volgens het Hof de twee partijen dus tegelijk als leverancier en als verkrijger bij de handeling betrokken, en bijgevolg bestaat er een rechtsbetrekking waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld, waarvan de ene prestatie de tegenwaarde van de andere is.
Het Hof merkt op dat de leveringen van de onroerende goederen eventueel vrijgesteld kunnen zijn van btw, maar aangezien hierover geen informatie werd verstrekt, noch enige vraag gesteld, kan het Hof zich hier niet over uitspreken en zal de nationale rechter hierover moeten oordelen.
Wat de overdracht van de aandelen betreft, stelt het Hof dat die handeling mogelijks niet aan btw onderworpen is als het houden van die financiële deelneming geen economische activiteit vormt. Van een eventuele vrijstelling voor handelingen met betrekking tot aandelen vermeldt het Hof niets.

Dictum van het Hof
Artikel 2, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat de overdracht, door een naamloze vennootschap aan een van haar aandeelhouders, van de eigendom van onroerende goederen die zoals in het hoofdgeding wordt verricht als tegenprestatie voor de inkoop, door deze naamloze vennootschap, in het kader van een in de nationale wetgeving voorziene regeling voor intrekking van aandelen, van de aandelen die deze aandeelhouder in haar vennootschapskapitaal aanhoudt, een aan de belasting over de toegevoegde waarde onderworpen goederenlevering onder bezwarende titel vormt, voor zover deze onroerende goederen bestemd zijn voor de economische activiteit van diezelfde naamloze vennootschap.

HvJ, C-421/17, Polfarmex, 13 juni 2018

Volgens de AG van het HvJ is de opsplitsing van een lease in een goederenlevering met btw en een vrijgestelde kredietverrichting kunstmatig

De in het UK gevestigde btw-plichtige Volkswagen Financial Services (VWFS) verricht onder andere leasetransacties met particulieren voor voertuigen van de Volkswagen-groep.
VWFS koopt voertuigen aan bij dealers en stelt deze vervolgens, op haar eigen naam, ter beschikking aan klanten aan wie zij ook bepaalde daarmee verbonden diensten levert. De door de klant te betalen prijs is onderverdeeld in twee delen:

de prijs van het voertuig, die gelijk is aan de prijs die VWFS aan de dealer heeft betaald
de ‘prijs van de financiering’, die alle andere kosten en provisies omvat, alsook een winstmarge.

Voor de btw behandelt VWFS deze leaseovereenkomsten als twee onderscheiden handelingen:

een belaste goederenlevering;
een vrijgestelde kredietverlening.

Voor de levering rekent VWFS dus enkel de prijs van het voertuig aan die het zelf aan de dealer heeft betaald. De btw die hierop verschuldigd is, is gelijk aan de btw die VWFS aan de dealer heeft betaald.
Over de andere sommen die de klanten betalen is geen btw verschuldigd wegens de behandeling als vrijgestelde kredietverlening.
VWFS recupereert de over de aankoop van de voertuigen betaalde btw volledig. Maar over de pro rata die wordt toegepast voor de btw-aftrek van de algemene onkosten is de fiscus het niet eens met de berekeningswijze van VWFS.
Die laatste berekende dit pro rata op basis van het aantal in een later stadium verrichte handelingen, waarbij elke leaseovereenkomst als twee handelingen wordt gerekend, waarvan er één is belast.
De fiscus daarentegen stelt het pro rata vast op basis van de waarde van de belaste en de vrijgestelde handelingen. Maar omdat de btw over de aankoop van de wagens al volledig gerecupereerd mag worden, telt de btw-belaste omzet uit de leveringen van de wagens niet meer mee voor het pro rata. Dus zo goed als alle omzet die over blijft om het pro rata te berekenen, is de omzet afkomstig van de vrijgestelde kredietverleningen (omzet zonder recht op aftrek).
De eerste vraag die aan het Hof wordt gesteld en waarover de advocaat-generaal (AG) zijn visie moet geven, is of een btw-plichtige recht op aftrek heeft van algemene kosten die volledig opgenomen worden in de prijs van een vrijgestelde handeling, omdat die algemene kosten toch ook betrekking hebben op de belaste levering van de voertuigen.
Na de algemene uitleg over de rechtstreekse en de onrechtstreekse bestemming voor de beoordeling of er al dan niet recht op aftrek is, stelt de AG dat het in deze zaal duidelijk is dat een deel van de betrokken algemene onkosten effectief gebruikt zijn voor de belaste leveringen van de voertuigen. Die leveringen kunnen immers niet plaatsvinden zonder tussenkomst van VWFS (waarvoor bepaalde middelen moeten worden aangewend).  Vanuit dit standpunt bekeken zou VWFS dus minsten gedeeltelijk aanspraak moeten kunnen maken op het recht op aftrek van de btw geheven over haar algemene kosten. Maar omdat deze algemene kosten alleen maar opgenomen werden in de prijs van de vrijgestelde kredietverlening, botst het recht op aftrek met het beginsel van de algemene toepassing van de btw.
​Om nu te kunnen beslissen of er toch deels recht op aftrek is (omdat de kosten deels worden aangewend voor de verkopen van de voertuigen) of geen recht op aftrek (omdat die kosten enkel opgenomen worden in de prijs van de vrijgestelde kredietverlening), moet volgens de AG de fiscale behandeling die in de wetgeving van de UK aan leaseovereenkomsten wordt gegeven, nader onderzocht worden in het licht van de btw-richtlijn.
In beginsel moet elke handeling als onderscheiden en zelfstandig worden behandeld, tenzij ze vanuit het oogpunt van de afnemer economisch gezien als één handeling moeten worden aangemerkt en een opsplitsing vanuit dat standpunt louter kunstmatig zou zijn. Om te oordelen of een uit meerdere prestaties bestaande transactie één enkele transactie vormt voor de btw, moet men rekening houden met:

het economische doel van die transactie;
en, het belang van de ontvangers van de prestaties.

Dat één prijs in rekening wordt gebracht of dat afzonderlijke vergoedingen zijn overeengekomen, is in deze niet relevant.
De vraag is of een prestatie een doel op zich is voor de klant, dan wel of ze enkel van belang is voor de samengestelde prestatie als geheel.
Volgens de AG moeten de leaseovereenkomsten in kwestie beschouwd worden als één enkele handeling waarvan de opsplitsing in een levering en een kredietverrichting een kunstmatig karakter zou hebben. Noch de verkrijging van een krediet, noch de verwerving of de huur van een voertuig vormen immers een doel op zich voor de klant. Die wil enkel het genot van het voertuig onder de voorwaarden die eigen zijn aan een leaseovereenkomst en waaraan door geen enkele andere verwervingswijze van het voertuig wordt voldaan (aankoop door VWFS op instructie van de klant, aankoopoptie, exclusieve beschikking over het voertuig ​voor de klant, betaling in termijnen, klant draagt geen economisch risico tijdens de lease, de klant geniet bijkomende prestaties zoals onderhoud). Dergelijke lease verschilt voor de AG fundamenteel van de verwerving van het voertuig.
Bovendien zou men anders elke verhuurhandeling kunnen behandelen alsof zij een kredietverlening bevat, aangezien de door een huurder betaalde huur normaal gesproken niet alleen de afschrijving van het voorwerp van de overeenkomst dekt, maar ook andere kosten van de eigenaar, daaronder begrepen de eventuele financieringskosten.
De AG ziet evenmin een schending in de gelijkheid door een lease als één handeling te beschouwen en dus het kredietaspect anders te behandelen dan bij een loutere financieringsmaatschappij. Die laatste bevinden zich immers in een andere situatie dan verleners van diensten als de terbeschikkingstelling van voertuigen op grond van leaseovereenkomsten
De AG verwijst ook nog naar diverse rechtspraak van het Hof over leveringen van goederen die gepaard gaan met een financiering., in het bijzonder de zaken Stock (C-208/15, 8 december 2016) en Part Service (C-425/06, 21 februari 2008).
In de eerste zaak besliste het Hof dat de financiering bij de levering niet beschouwd kon worden als een kredietverrichting omdat de koper van de goederen niet vrij over de gefinancierde gelden kon beschikken.  De tweede zaak ging eerder over het feit of het opsplitsen van een leaseovereenkomst in verschillende overeenkomsten tussen de klant en twee verbonden ondernemingen misbruik van recht inhield.
De AG gaat verder ook nog in de op doelstelling van de vrijstelling voor kredietverrichtingen. Hij neemt aan dat die vrijstelling werd ingevoerd omdat kredietverrichtingen te moeilijk te belasten zijn vanwege de moeilijkheid om de belastbare grondslag te bepalen, wat bij de betrokken leaseovereenkomsten niet het geval is. Die grondslag wordt gevormd door alle betalingen die de lessor van de lessee ontvangt​ voor het mogen gebruiken van het geleasede goed. Dat die vergoedingen verschillende kosten van de lessor dekt, maakt hierop geen enkel verschil, want alle kosten hebben betrekking op de terbeschikkingstelling van het geleasede goed.
Zo’n prestatie gedeeltelijk kwalificeren als een kredietverrichting zou buiten het noodzakelijke kader van de vrijstelling voor kredietverrichtingen vallen. Bovendien moeten dergelijke vrijstellingen zonder recht op aftrek, als afwijking op het algemene beginsel van btw-belastbaarheid van de handelingen die een btw-plichtige stelt, strikt worden geïnterpreteerd. Dat het intern recht van een lidstaat dergelijke handelingen​ als een kredietverrichting kwalificeert, verandert daar niets aan.
Met het besluit dat zo’n leaseovereenkomsten als één aan de btw onderworpen dienstverlening moet worden beschouwd, moeten de vragen met betrekking tot het eventueel beperken van het recht op aftrek niet onderzocht worden.

HvJ, conclusies van de advocaat-generaal, C-153/17, Volkswagen Financial Services, 3 mei 2018

Geen btw-aftrek op kosten gemaakt ten behoeve van de afnemer zonder dat deze werden doorgerekend

Een btw-plichtige met als activiteit de ontwikkeling van residentiële bouwwerken, sluit met een andere vennootschap (afnemer) twee overeenkomsten:

in het gedeelte bestemd voor hotel van een pand mag de afnemer in eigen beheer en voor eigen rekening een hotel uitbaten;
in het gedeelte bestemd voor restaurant van een pand mag de afnemer in eigen beheer en voor eigen rekening een restaurant uitbaten.

Beide overeenkomsten zijn betiteld als ‘overeenkomst tot toekenning om recht om een beroepswerkzaamheid uit te oefenen’. De vergoedingen die de afnemer hiervoor betaald, worden aan btw onderworpen.
Bij een controle verwerpt de fiscus de bij de dienstverlener afgetrokken btw op de kosten van nutsvoorzieningen, sanitair, brandbeveiliging, voeding en vis, omdat deze kosten niet worden doorgerekend aan de afnemer die het hotel en het restaurant uitbaat. De fiscus krijgt van de rechtbank gelijk over de hele lijn.
Wat de nutsvoorzieningen betreft stelt de rechtbank dat de dienstverlener niet kan aantonen (in tegenstelling tot wat hij beweerde), dat deze kosten mee opgenomen waren in de vergoeding die werd aangerekend voor het verlenen van voormeld recht. Geen enkele bepaling in de overeenkomsten wijst hierop.
Omdat de nutsvoorzieningen gebruikt worden door de afnemer, zijn deze niet bestemd voor de eigen economische activiteit van de dienstverlener en heeft deze laatste dus geen recht op aftrek van de btw die erover is geheven.
De kosten van sanitair vielen volgens de contractuele bepalingen ten laste van de uitbater.
En voor de kosten van brandbeveiliging, voeding en vis is er geen enkele reden om aan te nemen dat deze kosten door de dienstverlener werden gemaakt ten behoeve van zijn eigen economische activiteit.
De rechtbank geeft de fiscus ook nog gelijk waar deze de aftrek verwierp op kosten voor onder meer onderhoud van de lift, omdat de btw-plichtige geen aankoopfactuur kon voorleggen. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat de btw-plichtige, zoals die beweerde, die factuur had moeten afgeven aan de curator van de ondertussen failliet verklaarde afnemer.
De btw-plichtige argumenteerde nog dat de btw-aftrek zou moeten worden toegestaan in het kader van het ‘groepsbelang’: de kosten werden niet doorgefactureerd om de continuïteit van de afnemer niet in het gedrang te brengen. De rechtbank vindt in het Wbtw​ echter geen bepaling die deze redenering ondersteunt.

Rb. Gent, 8 mei 2018, niet gepubliceerd

Europese Commissie zet inbreukregeling tegen Oostenrijk verder in margeregeling reisbureaus

Oostenrijk sluit de verkoop van reizen aan btw-plichtigen die deze voor zakelijke doeleinden gebruiken, uit van de bijzondere btw-regeling voor reisbureaus.
De Europese Commissie is het hier niet mee eens en baseert zich op de rechtspraak van het Hof van Justitie dat de hoedanigheid van de klant geen rol speelt voor de toepassing van die bijzondere regeling. Die werd trouwens ingevoerd zodat reisbureaus alleen worden belast over de winst die zij maken op de levering van een pakketreis en zo te vermijden dat reisbureaus in alle lidstaten van bestemming van de verkochte reizen zouden moeten registreren voor de btw.
Bovendien wordt in Oostenrijk die marge globaal per aangiftetijdvak berekend en niet, zoals ook reeds door het Europese Hof van Justitie is gesteld, per verkochte reis.
Dit vormt volgens de Commissie​ een verstoring van de concurrentie, omdat reisbureaus die in Oostenrijk zijn gevestigd, hun diensten momenteel tegen gunstiger voorwaarden kunnen aanbieden aan zakelijke klanten in andere lidstaten dan reisbureaus uit die andere lidstaten.
Als Oostenrijk binnen de twee maanden geen maatregelen neemt, kan de Commissie de zaak aanhangig maken bij het Hof van Justitie van de EU.

Europa.eu, MEMO/18/3986, 7 juni 2018