Verhuur gebouw maakt van passieve een actieve holdingvennootschap

Marle Participations is een Franse holdingvennootschap van de Marle groep. Ze heeft tot doel het beheer van deelnemingen in verschillende dochterondernemingen van de groep, aan wie ze bovendien gebouwen verhuurde.
De Franse fiscus weigert de btw-aftrek op kosten die Marle Participations maakte in het kader van de verwerving van aandelen van drie vennootschappen, waarvan uiteindelijk slechts van één van die drie ondernemingen effectief deelnemingen werden verworven. 
Uit het aan het Hof voorgelegde dossier blijkt dat de enige diensten die Marle Participations heeft verstrekt aan de dochterondernemingen waarvoor zij de betrokken uitgaven heeft gedaan met het oog op de verwerving van de aandelen ervan, of die zij ten aanzien van deze dochterondernemingen heeft proberen op te zetten, bestonden in de verhuur van gebouwen.
De vraag waarover het Hof zich nu moet uitspreken is of de verhuur van een gebouw door een holdingvennootschap aan haar dochteronderneming beschouwd kan worden als een inmenging in het beheer van deze onderneming, wat een aan btw onderworpen economische activiteit vormt waarvoor recht op btw-aftrek bestaat en, zo ja, onder welke voorwaarden.
Het Hof haalt in zijn antwoord heel wat vaste rechtspraak aan. Zo kan er maar sprake zijn van een belastbare dienst als er een transactie tussen partijen bestaat waarbij een prijs of een tegenwaarde wordt bedongen en er een direct verband bestaat tussen de verrichte dienst en de ontvangen tegenwaarde (C‑246/08 dd. 29.10.2009).
Het recht op btw-aftrek is dan weer een basisbeginsel van het btw-stelsel en kan in beginsel niet worden beperkt. Die aftrekregeling heeft tot doel de ondernemer geheel te ontlasten van de in het kader van al zijn economische activiteiten verschuldigde of betaalde btw.
Maar om recht op btw-aftrek te hebben, moet:
 

de betrokkene uiteraard wel eerst een btw-plichtige zijn;
de kost gemaakt worden bij een andere btw-plichtige;
die gemaakte kost waarvoor aanspraak op btw-aftrek wordt gemaakt, door die btw-plichtige in een later stadium zijn gebruikt voor zijn eigen belastbare handelingen.

 
Een holdingvennootschap die enkel tot doel heeft deelnemingen te verwerven in andere ondernemingen, zonder zich direct of indirect te mengen in het beheer van die ondernemingen, onverminderd de rechten van deze holdingvennootschap als aandeelhouder of vennoot, is geen btw-plichtige bij gebrek aan het uitoefenen van een economische activiteit.
De inmenging door een holdingvennootschap in het beheer van de ondernemingen waarin zij deelnemingen heeft verworven, is wel een economische activiteit voor de btw, als die holdingvennootschap in het kader van die inmenging belastbare handelingen zoals hiervoor omschreven verricht, zoals administratieve, boekhoudkundige, financiële, commerciële, IT‑ en technische diensten ten behoeve van die dochterondernemingen.
De voorgaande opsomming is niet limitatief, dus het begrip ‘inmenging in het beheer van een dochteronderneming’ omvat alle door een holdingvennootschap ten behoeve van haar dochteronderneming verrichte handelingen die een economische activiteit vormen voor de btw.
Het Hof besluit dat de verhuur van een gebouw door een holdingvennootschap aan haar dochteronderneming beschouwd moet worden als een ‘inmenging in het beheer’ van deze onderneming, welke voor btw een economische activiteit vormt die recht op aftrek verleent van de btw geheven van de door de holdingvennootschap gemaakte kosten om deelnemingen in deze dochteronderneming te verwerven, als die dienstverlening:

duurzaam van aard is;
onder bezwarende titel wordt verricht;
met btw wordt belast (dus niet vrijgesteld is);
en, er een direct verband bestaat tussen de door de dienstverrichter verleende dienst en de van de begunstigde ontvangen tegenprestatie.

Het Hof bevestigt hiermee zijn vaste rechtspraak dat de kosten in verband met de verwerving van deelnemingen in dochterondernemingen, gemaakt door een holdingvennootschap die aan het beheer van die dochterondernemingen deelneemt en aldus een economische activiteit uitoefent, geacht moeten worden deel uit te maken van de algemene kosten van die holdingvennootschap, en dat de over die kosten voldane btw in beginsel volledig in aftrek moet worden gebracht. En het geeft tegelijkertijd een zeer uitgebreide aanvulling aan het begrip ‘beheer van ondernemingen’.

Dictum van het Hof
Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, moet aldus worden uitgelegd dat de verhuur van een gebouw door een holding aan haar dochteronderneming een „inmenging in het beheer” van deze onderneming vormt, die moet worden beschouwd als een economische activiteit in de zin van artikel 9, lid 1, van deze richtlijn, op grond waarvan recht op aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) ontstaat over de door de holding gemaakte kosten ter verwerving van deelnemingen in deze dochteronderneming, wanneer deze dienstverlening duurzaam van aard is, zij wordt verricht onder bezwarende titel en zij wordt belast, wat betekent dat deze verhuur niet is vrijgesteld, en er een direct verband bestaat tussen de door de dienstverrichter verleende dienst en de van de begunstigde ontvangen tegenprestatie. De kosten in verband met de verwerving van deelnemingen in dochterondernemingen, gemaakt door een holding die aan het beheer van die dochterondernemingen deelneemt door aan hen een gebouw te verhuren, en die uit dien hoofde een economische activiteit uitoefent, moeten worden geacht deel uit te maken van de algemene kosten van die holding, en de over die kosten voldane btw moet in beginsel volledig in aftrek kunnen worden gebracht.
Ingeval een holding kosten heeft gemaakt voor de verwerving van deelnemingen in dochterondernemingen en zij slechts aan het beheer van bepaalde van deze dochterondernemingen deelneemt en met betrekking tot de andere dochterondernemingen geen economische activiteiten verricht, kunnen deze kosten daarentegen slechts voor een deel worden geacht deel uit te maken van de algemene kosten van deze holding, zodat enkel de btw die is voldaan over kosten die inherent zijn aan de economische activiteit, in aftrek kan worden gebracht. Welk gedeelte van de totale kosten inherent is aan de economische activiteit, wordt bepaald aan de hand van verdeelcriteria die worden vastgelegd door de lidstaten, die bij de uitoefening van die bevoegdheid rekening moeten houden met het doel en de opzet van genoemde richtlijn en derhalve in een berekeningsmethode moeten voorzien die objectief weergeeft welk deel van de in een eerder stadium gemaakte kosten werkelijk toe te rekenen is aan de economische activiteit en welk deel aan de niet-economische activiteit. Het staat aan de nationale rechter om dit te verifiëren.
 
HvJ, C-320/17, Marle Participations, 5 juli 2018

Geen akkoord Europese Raad over algemene verlegging van heffing en verlaagde btw op e-publicaties

De Ecofin-Raad van 13 juli 2018​ besprak twee ontwerprichtlijnen die de lidstaten enerzijds toe moeten staan tijdelijk een algemene verlegging van heffing voor de btw, en anderzijds tijdelijk een verlaagd tarief voor e-publicaties in te voeren.
De ontwerprichtlijn voor de tijdelijke invoering van een algemene verlegging van heffing werd door bepaalde lidstaten voorgesteld in de strijd tegen btw-fraude. Ze zou toegepast kunnen worden op goederenleveringen en dienstprestaties voor meer dan € 10.000.
De ontwerprichtlijn voor een tijdelijk verlaagd btw-tarief op e-publicaties heeft als bedoeling, in het kader van het digitale markt programma van de Commissie, de elektronische publicaties gelijk te stellen met fysieke publicaties. Deze mogelijkheid tot een verlaagd tarief zou tijdelijk zijn in afwachting van de invoering van een definitief btw-systeem.
Beide ontwerpen werden reeds besproken op de Ecofin Raad van 25 mei 2018, maar de lidstaten konden toen geen akkoord bereiken. Oostenrijk, voorzitter van de Raad tot eind 2018, plaatste toch dezelfde teksten opnieuw op de agenda van de Ecofin Raad van 13 juli 2018, maar alweer kon er geen akkoord bereikt worden. De lidstaten hopen een akkoord te bereiken in de Ecofin Raad van oktober 2018. 

Geen margeregeling voor verkopen van juwelen als grondstof voor edelmetalen en/of edelstenen

E LATS is een in Letland gevestigde btw-plichtige die onder meer leningen aan particulieren verstrekt waarvoor deze laatsten edelmetalen voorwerpen en voorwerpen die goud en/of zilver bevatten (bv. kettingen, hangertjes, ringen, trouwringen, lepels en vorken en tandheelkundig materiaal) in onderpand geven. De niet-afgeloste panden worden door E LATS verkocht, die er de bijzondere regeling van de btw-heffing op de winstmarge op toepast. Ten onrechte volgens de Letse fiscus, die de verkochte onderpanden als afval kwalificeert.
Artikel 311, 1, 1 van de btw-richtlijn bepaalt dat voor de toepassing van de margeregeling als gebruikte goederen worden beschouwd: de roerende lichamelijke zaken die in de staat waarin zij verkeren of na herstelling opnieuw kunnen worden gebruikt, andere dan kunstvoorwerpen, voorwerpen voor verzamelingen en antiquiteiten, en andere dan edele metalen of edelstenen als omschreven door de lidstaten.
Volgens het Hof van Justitie moet deze bepaling niet alleen uitgelegd worden volgens de bewoordingen ervan, maar ook volgens de context ervan en de doelstellingen van de bijzondere margeregeling waarvan ze deel uitmaakt (dus met de ontstaansgeschiedenis van die regeling).
Wat ‘gebruikte goederen’ betreft, oordeelde het Hof eerder al dat dit ook het geval is voor goederen die worden gedemonteerd uit een ander goed waarin zij als onderdeel waren verwerkt. De kwalificatie als ‘gebruikt goed’ vereist enkel dat het gebruikte goed de functionaliteiten heeft behouden die het had toen het nieuw was.
Het Hof stelt verder nog vast dat artikel 311, 1, 1 van de btw-richtlijn expliciet melding maakt van edelmetalen en edelstenen als zodanig (voor goederen die niet als gebruikt goed kunnen worden beschouwd), maar geen enkele uitdrukkelijke verwijzing bevat naar voorwerpen die edelmetalen of edelstenen bevatten en die opnieuw gebruikt kunnen worden (zoals hiervoor reeds omschreven door het Hof). Maar de Commissie had in het oorspronkelijk ontwerp van deze regeling (COM(88) 846 def.) wel in een onderscheid voorzien tussen enerzijds edelmetalen en edelstenen (die van de margeregeling uitgesloten zijn) en anderzijds de voorwerpen waarvan de waarde van de erin verwerkte edelmetalen en/of edelstenen niet meer bedraagt dan 50% van de verkoopprijs van die voorwerpen (die wel onder de margeregeling kunnen vallen). Dus had de wetgever wel degelijk de bedoeling om in bepaalde gevallen de voorwerpen die edelmetalen of edelstenen bevatten onder de winstmargeregeling te doen vallen.
En hoewel de lidstaten volgens artikel 311, 1, 1 van de btw-richtlijn de bevoegdheid hebben om het begrip ‘edele metalen of edelstenen’ te definiëren, mogen ze daar niet zo’n ruime definitie aan geven waardoor het begrip ‘gebruikte goederen’ zijn inhoud verliest.
Om als ‘gebruikt goed’ en niet als ‘edele metalen of edelstenen’ beschouwd te kunnen worden, moet een voorwerp dat met edelmetalen en/of edelstenen is samengesteld:

een andere functionaliteit hebben dan die van de materialen op zich waaruit het is samengesteld;
die voormelde functionaliteit hebben behouden;
in de staat waarin het verkeert of na herstelling, opnieuw kunnen worden gebruikt.

Men moet met alle objectieve omstandigheden waarin de doorverkoop tot stand is gekomen, rekening houden om na te gaan of zo’n voorwerp als een ‘gebruikt goed’, dan wel als ‘edelmetaal of edelsteen’ kwalificeert. Hierbij mag geen rekening gehouden worden met de bedoeling van de bij de transactie betrokken btw-plichtige. Factoren zoals de manier waarop de betrokken voorwerpen worden aangeboden, de waarderingsmethode voor die voorwerpen en de facturatiemethode (in bulk (bruto/gewicht) of per stuk) zijn wel objectieve kenmerken waarmee men rekening kan houden.
De wijze waarop die goederen dus worden verkocht en geprijsd, zal mee bepalen of het voorwerp dat edelmetalen en/of edelstenen bevat, verkocht wordt als dusdanig (bv. als ketting of hangertje), dan wel als grondstof voor edele metalen en/of edelstenen. Enkel in het eerste geval kan de winstmargeregeling van toepassing zijn.

Dictum van het Hof
Artikel 311, lid 1, punt 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, moet aldus worden uitgelegd dat gebruikte goederen die edelmetalen of edelstenen bevatten niet onder het begrip „gebruikte goederen” vallen indien zij niet meer geschikt zijn om hun oorspronkelijke functie te vervullen en enkel nog de functionaliteiten overhouden die inherent zijn aan die metalen en stenen, waarbij het aan de nationale rechter staat om dit te verifiëren rekening houdend met alle relevante objectieve omstandigheden van elk specifiek geval.
 
HvJ, C-154/17, E LATS, 11 juli 2018​

Ecofin bespreekt ontwerprichtlijnen ‘algemene verlegging’ en ‘verlaagde tarieven voor e-publicaties’

Op vrijdag13 juli 2018​ zal de Ecofin Raad zich nogmaals buigen over de ontwerprichtlijnen inzake:

een tijdelijke algemene verlegging van heffing voor de btw voor binnenlandse handelingen; die maatregel werd door bepaalde lidstaten voorgesteld in de strijd tegen btw-fraude en zou door de lidstaten toegepast kunnen worden op goederenleveringen en dienstprestaties voor meer dan € 10.000.
de tijdelijke invoering, in afwachting van een definitief systeem, van een verlaagd tarief voor e-publicaties; de bedoeling is om in het kader van het digitale markt programma van de Commissie de elektronische publicaties gelijk te stellen met fysieke publicaties. 

Beide voorstellen werden reeds besproken tijdens de Ecofin Raad van 25 mei 2018, maar de ministers konden toen over geen enkel van deze voorstellen een akkoord bereiken.

Uitstel btw-verplichtingen – zomerregeling 2018

Naar jaarlijkse gewoonte verleent de fiscus ook deze zomer uitstel voor diverse verplichtingen.

Btw-aangifte
De maandaangiften voor de handelingen van juni 2018 en de kwartaalaangiften voor de handelingen van het tweede kwartaal 2018, moeten in plaats van uiterlijk 20 juli 2018, ten laatste op 10 augustus 2018 ingediend zijn.
De maandaangiften voor de verrichtingen van de maand juli 2018 moeten in plaats van tegen 20 augustus 2018 ten laatste op 10 september 2018 ingediend worden.

IC-listing
De IC-listing voor de handelingen van het tweede kwartaal 2018 of de handelingen van de maand juni 2018 moet ten laatste op 10 augustus 2018 worden ingediend (in plaats van 20 juli 2018); die voor de handelingen van juli 2018 ten laatste op 10 september 2018 (in plaats van 20 augustus 2018).

Betalingen
Voor betalingen staat de fiscus geen uitstel toe. Die vervaldagen blijven dus 20 juli en 20 augustus 2018. Als de verschuldigde btw niet tijdig is betaald, zullen er automatisch nalatigheidsinteresten op de rekening-courant aangerekend worden.
Onder de volgende voorwaarden zal de fiscus die interesten automatisch annuleren:

de btw die moet worden betaald op basis van de btw-aangifte (vak 71 van de aangifte van het 2de kwartaal of juni 2018) is niet hoger is dan € 125.000;
betaling uiterlijk op 20 juli 2018 van:

de verschuldigde btw voor de vroegere kwartalen of maanden;
en, een bedrag minstens gelijk aan het bedrag ingeschreven in vak 71 van de aangifte van het eerste kwartaal, respectievelijk van de maand mei 2018;

uiterlijk op 10 augustus 2018:

​indiening van de aangifte voor de handelingen van het 2de kwartaal of de maand juni 2018;
betaling van het bedrag dat verschuldigd blijft voor de handelingen van het 2de kwartaal of de maand juni 2018.

Voor de btw van de handelingen van de maand juli 2018 is voor de automatische kwijtschelding van die nalatigheidsinteresten vereist dat:

de btw die moet worden betaald op basis van de btw-aangifte (vak 71 van de aangifte van juli 2018) is niet hoger is dan € 125.000;
betaling, uiterlijk op 20 augustus 2018 van:

al de bedragen verschuldigd voor de handelingen van juni en de vroegere maanden;
en van een som die ten minste gelijk is aan het bedrag ingeschreven in vak 71 van de aangifte voor de handelingen van juni 2018;

uiterlijk op 10 september 2018:

indiening van de aangifte van de handelingen van juli 2018;
betaling van het bedrag dat verschuldigd blijft voor de handelingen van juli 2018.
 

Uiteraard mogen btw-plichtigen bij de uit te voeren betalingen rekening houden met een beschikbaar creditsaldo op hun rekening-courant. Het belastingkrediet dat, per einde juli 2018, aan de voorwaarden voldoet van art. 8/1, § 2 van het KB nr. 4 om te worden terugbetaald, mag niet worden beschouwd als beschikbaar. 

FOD Financiën, bericht 6 juli 2018​

Circulaire over uitbreiding rol fiscale bemiddelingsdienst

In een nieuwe circulaire licht de fiscus de aanpassing van de wetgeving toe die de rol van de bemiddelingsdienst uitbreidt door:

De schorsende werking van de vraag tot fiscale bemiddeling;
Het recht van de fiscale bemiddelingsdienst om de hoorzitting bij te wonen;
En, het recht om een bezwaarschrift in te dienen bij de fiscale bemiddelingsdienst.

De fiscus licht deze regels toe in een circulaire.

Fisconetplus, circulaire nr. 85, 29 juni 2018​

Verhuur parochiezaal met afnameplicht dranken is één handeling onderworpen aan 21% btw

Een parochiaal centrum onder de vorm van een vzw is als btw-plichtige geregistreerd voor de verhuur en exploitatie van eigen of geleased niet-residentieel onroerend goed, exclusief terreinen. In dit kader stelt de vzw uitgeruste zalen ter beschikking van derden die gehouden zijn bij de vzw ook de dranken af te nemen.
Op de renovatie van het parochiecentrum recupereert de vzw alle erover geheven btw. Ten onrechte volgens de fiscus, die de vzw als een gemengde btw-plichtige beschouwt omdat die zowel handelingen verricht die:

van btw zijn vrijgesteld door artikel 44, § 3, 2° Wbtw (onroerende verhuur – passieve terbeschikkingstelling van de zalen);
aan btw zijn onderworpen, zoals de verhuur van het meubilair waarmee de zalen zijn uitgerust en de verkoop van dranken.

Volgens de fiscus is er wel degelijk sprake van een vrijgestelde onroerende verhuur van de zalen omdat:

er geen verantwoordelijke van de vzw is die op om het even welke wijze tussenkomst in het verdelen of opdienen van de dranken;
het doel van de prestatie het ter beschikking stellen van de zaal is en er geen eigenlijke restaurantdienst wordt verschaft.

Dus de fiscus beschouwt elke handeling als een op zich staande hoofdhandeling van btw die elk zijn eigen btw-regime moet volgen en gaat daarmee in tegen zijn eigen visie, zoals opgenomen in de administratieve beslissing nr. E.T. 13.560 van 1 december 1972, dat de overeenkomst waarbij iemand zich ertoe verbindt een gemeubileerde zaal ter beschikking te stellen van personen die er willen vergaderen of een plechtigheid organiseren, en bovendien dranken te leveren samen met de voorwerpen nodig voor het gebruik van die dranken in die zaal (glazen, kopjes of andere gelijkaardige recipiënten), in zijn geheel beschouwd moet worden als het verschaffen van dranken in omstandigheden voor het gebruik ter plaatse (artikel 18, § 1, 11° Wbtw).
Volgens het Hof moet in deze beslist worden of de prestaties die de vzw aan de gebruikers van de zaal verricht, als één dienst of als verschillende diensten beschouwd moet worden.
Voor het Hof is de terbeschikkingstelling van de zaal onlosmakelijk verbonden met het doel dat de gebruikers van de zaal voor ogen hebben, namelijk een bijeenkomst houden waarbij:

aan de deelnemers de gelegenheid wordt gegeven dranken te nuttigen;
deze dranken verplicht bij de vzw afgenomen moeten worden die ook de glazen, kopjes of andere gelijkaardige recipiënten​ ter beschikking stelt (hiervoor is niet vereist dat ter plaatse iemand van de vzw aanwezig zou zijn);
aan de deelnemers zitplaatsen worden aangeboden.

Alle prestaties samen hebben voor de klant tot doel om in aangename en comfortabele omstandigheden, bijeenkomsten te laten plaatsvinden. Dat de totale omzet uit die prestaties voor meer dan 60 % afkomstig is van de huurinkomsten uit overeenkomsten met niet-leden van de vzw, verandert hier niets aan.
Het Hof benadrukt nog dat de vraag of de bediening wordt verzorgd door de vzw van geen belang is. Voor de toepassing van artikel 18, § 1, 2° lid, 11° Wbtw is nergens vereist dat het moet gaan om een ‘restaurantdienst’. Evenmin is deze bepaling enkel van toepassing voor exploitanten van een horeca-aangelegenheid. Deze wetsbepaling is ruim geformuleerd en ziet ook op het verschaffen van spijs en drank … meer algemeen, in omstandigheden voor het verbruik ter plaatse.
Het Hof bevestigt het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg in Brugge en staat de btw-aftrek op de verbouwingswerken van het parochiecentrum toe.

HvB Gent, rolnr. 2016/AR/2111, 5 juni 2018

Geen btw-aftrek voor handelingen die niet hebben plaatsgevonden

Om in aanmerking te komen voor een vermindering van Franse inkomstenbelastingen, schaft de vennootschap SGI, met zetel op Réunion, kapitaalgoederen aan die ze vervolgens aan lokale ondernemers moet verhuren. Na verificatie van de boekhouding verwerpt de Franse fiscus de voor verschillende aankoopfacturen uitgeoefende btw-aftrek. De fiscus is van oordeel dat die facturen tot overfacturering hadden geleid of niet overeenstemden met een daadwerkelijke levering.
De Franse rechter vraagt het Hof van Justitie of het recht op btw-aftrek geweigerd kan worden als de fiscus aantoont dat de gefactureerde handelingen niet daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Of moet voor die weigering de fiscus ook aantonen dat de betrokken btw-plichtige niet te goeder trouw was?
Het Hof herhaalt zijn traditionele rechtspraak dat btw-aftrek is uitgesloten als er geen daadwerkelijke levering van goederen of daadwerkelijke dienstverrichting plaatsvindt. De goede of kwade trouw van de btw-plichtige is hierbij niet relevant.

 Dictum van het Hof:
Artikel 17 van de Zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/680/EEG van de Raad, van 16 december 1991, moet aldus worden uitgelegd dat het voor de ontzegging, aan de belastingplichtige voor wie een factuur is bestemd, van het recht op aftrek van de op deze factuur vermelde btw volstaat dat de belastingdienst aantoont dat de handelingen waarop die factuur betrekking heeft, niet daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. 

HvJ, C-459/17, SGI, 27 juni 2018
HvJ, C-460/17, Valérianne, 27 juni 2018

Ook vrijstelling voor invoer gevolgd door IC-levering aan andere btw-plichtige afnemer dan die bij invoer opgegeven

De in Litouwen gevestigde vennootschap Enteco Baltic voert een groothandel in brandstoffen. De aankopen van brandstoffen uit Belarus worden in Litouwen ingevoerd met toepassing van ‘douaneregeling 42’ (vrijstelling van btw voor invoeren gevolgd door vrijgestelde intracommunautaire leveringen/overbrengingen). Op de invoeraangiften werd dan ook het btw-nummer opgegeven van de afnemers uit een andere lidstaat, aan wie zij de brandstoffen geleverd zouden worden. Voor die leveringen was de koper steeds verantwoordelijk voor het vervoer vanuit Litouwen naar de lidstaat van bestemming. Soms werden brandstoffen verkocht aan andere btw-plichtigen uit andere lidstaten dan die btw-plichtige wiens btw-nummer op de invoeraangiften was vermeld. De juiste gegevens van de afnemer werden steeds aan de Litouwse fiscus bezorgd. Toch vorderde die laatste de btw op de invoeren waarbij de brandstoffen geleverd werden aan een andere btw-plichtige in een andere lidstaat dan die wiens btw-nummer bij de invoer was opgegeven. Onder meer omdat ook onregelmatigheden in de btw-nummers van de afnemers werd vastgesteld. Met betrekking tot bepaalde Poolse, Slowaakse en Hongaarse afnemers, verkreeg de Litouwse fiscus van de administraties uit die drie lidstaten de melding dat de ontvangst van de brandstoffen door de afnemers niet bevestigd kon worden en dat de afnemers voor de betrokken perioden geen btw hadden aangegeven. Enteco Baltic verzocht de Litouwse fiscus nog om meer inlichtingen over de betrokken transporten in te winnen bij de Poolse belastingentrepot, maar daar ging de Litouwse fiscus niet op in.
De bij de invoer toegepaste vrijstelling is die welke is opgenomen in artikel 143, lid 1, d) van de btw-richtlijn. Voor die vrijstelling is vereist dat de invoerder na de invoer een intracommunautaire levering verricht die zelf uit hoofde van artikel 138 van de btw-richtlijn is vrijgesteld (materiële voorwaarde). Noch artikel 143, noch artikel 138 van de btw-richtlijn stelt als voorwaarde voor de vrijstelling dat de invoerder opgave moet doen van het btw-nummer van de afnemer van de op de invoer volgende vrijgestelde intracommunautaire levering.
Artikel 131 van de btw-richtlijn verleent de lidstaten echter de mogelijkheid om de voorwaarden voor de vrijstelling bij invoer te bepalen om een juiste en eenvoudige toepassing van deze vrijstelling te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen. Litouwen voorziet in zijn nationale wetgeving in de voorwaarde voor die vrijstelling bij invoer dat de invoerder het btw-nummer van de afnemer in de andere lidstaat moet opgeven bij de invoer.
Maar voor het Hof zou de mogelijkheid om de vrijstelling bij invoer te weigeren als de invoerder de goederen levert aan een andere afnemer dan die wiens btw-nummer op het invoerdocument werd vermeld, indruisen tegen de algemene opzet en context van artikel 143, lid 2 van de btw-richtlijn. Die vrijstelling hangt af van de op de invoer volgende vrijgestelde intracommunautaire levering. En die laatste kan, zoals blijkt uit eerdere rechtspraak van het Hof, niet geweigerd worden enkel en alleen omdat er geen geldig btw-nummer van de afnemer voorhanden is. Deze laatste moet enkel gehouden zijn tot het belasten van zijn intracommunautaire verwervingen. Dus kan het btw-nummer van die afnemer geen materiële voorwaarde zijn voor de vrijstelling bij invoer gevolgde door een vrijgestelde intracommunautaire levering. En het ontbreken ervan bij invoer kan dus geen reden zijn om de vrijstelling bij invoer te weigeren, als vaststaat dat aan de materiële voorwaarden is voldaan. Tenzij de invoerder opzettelijk aan belastingfraude heeft deelgenomen en zo de goede werking van het gemeenschappelijke btw-stelsel in gevaar heeft gebracht of indien de niet-naleving van zo’n formele voorwaarde het leveren van het zekere bewijs dat aan de materiële voorwaarden is voldaan, heeft verhinderd.
Wat betreft het bewijs van vervoer naar een andere lidstaat, stelt het Hof dat voor de vrijstelling bij invoer gevolgd door een vrijgestelde intracommunautaire levering, aangetoond moet kunnen worden dat de goederen bestemd zijn om te worden vervoerd naar een andere lidstaat. Voor de vrijstelling van de intracommunautaire levering is vereist dat de verkoper aantoont dat de goederen naar een andere lidstaat zijn verzonden of vervoerd. Als dit vervoer door de afnemer gebeurt, hangt het bewijs dat de leverancier moet kunnen voorleggen, hoofdzakelijk af van de gegevens die hij daarover van zijn afnemer ontvangt.
Volgens het Hof moet de invoerder, om bij de invoer aanspraak te kunnen maken op de vrijstelling wegens een op die invoer volgende vrijgestelde intracommunautaire levering, zowel de bestemming als intracommunautaire levering bij de invoer als de effectieve verzending naar een andere lidstaat kunnen aantonen.
Of de voorgelegde documenten dit bewijs afdoende leveren, is aan de nationale rechter om dit te beoordelen. Het Hof geeft in elk geval mee dat een behoorlijk ingevuld en op het tijdstip van de controle voorgelegd e-AD-document (accijnsgeleidedocument), kan aantonen dat de ingevoerde goederen bestemd zijn om vervolgens intracommunautair geleverd te worden. Het bericht van ontvangst van de accijnsgoederen (door de geadresseerde bezorgd aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van bestemming) dat de douaneautoriteiten van de lidstaat van bestemming doorsturen naar de afzender kan aantonen dat de goederen de lidstaat van verzending hebben verlaten en dat ze naar een andere lidstaat zijn verzonden of vervoerd.
Ook de CMR kan worden gebruikt om aan te tonen dat de goederen bij invoer bestemd zijn om intracommunautair geleverd te worden en, wanneer zij na de verzending of het vervoer voorzien zijn van een ontvangststempel, om aan te tonen dat de goederen effectief naar een andere lidstaat zijn vervoerd.
Het Hof moet ook nog oordelen of de vrijstelling bij invoer gevolgd door een intracommunautaire levering van toepassing is, indien de invoerder de goederen niet rechtstreeks aan zijn afnemer, maar aan door die laatste aangeduide vervoerondernemingen en belastingentrepots overdraagt. Volgens het Hof is dit geen enkel probleem zolang vaststaat dat de macht om als eigenaar over die goederen te kunnen beschikken door de invoerder aan de afnemer is overgedragen.
Tot slot bevestigt het Hof dat de Litouwse fiscus geen inlichtingen hoeft in te winnen die alleen voor overheidsinstanties toegankelijk zijn. Het is de importeur die het voor de vrijstelling nodige bewijs moet bezorgen.

Dictum van het Hof:

​Artikel 143, lid 1, onder d), en artikel 143, lid 2, onder b), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/69/EG van de Raad van 25 juni 2009, moeten aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat de bevoegde autoriteiten van een lidstaat de vrijstelling van btw bij invoer weigeren op grond van het enkele feit dat de betrokken producten, na een wijziging van de omstandigheden die zich na de invoer heeft voorgedaan, zijn geleverd aan een andere belastingplichtige dan de belastingplichtige van wie het nummer waaronder hij voor doeleinden van de belasting over de toegevoegde waarde is geïdentificeerd in de aangifte van invoer was opgegeven, terwijl de importeur alle gegevens betreffende de identiteit van de nieuwe afnemer aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van invoer heeft meegedeeld, mits wordt vastgesteld dat daadwerkelijk is voldaan aan de materiële voorwaarden voor vrijstelling van de daaropvolgende intracommunautaire levering.
 
Artikel 143, lid 1, onder d), van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/69, gelezen in samenhang met artikel 138 en artikel 143, lid 2, onder c), van deze richtlijn, zoals gewijzigd, moet aldus worden uitgelegd dat:
– documenten die bevestigen dat goederen vanuit een in de lidstaat van invoer gelegen belastingentrepot niet naar de afnemer maar naar een in een andere lidstaat gelegen belastingentrepot zijn vervoerd, kunnen worden beschouwd als voldoende bewijs dat die goederen naar een andere lidstaat zijn verzonden of vervoerd.
– documenten, zoals vrachtbrieven die zijn opgesteld volgens het op 19 mei 1956 te Genève ondertekende Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg, zoals gewijzigd bij het protocol van 5 juli 1978, en administratieve elektronische documenten die moeten worden meegezonden met de overbrenging van accijnsgoederen onder schorsing van accijns, in aanmerking kunnen worden genomen om aan te tonen dat de betrokken goederen op het tijdstip van de invoer in een lidstaat bestemd zijn om naar een andere lidstaat te worden verzonden of vervoerd, in de zin van artikel 143, lid 2, onder c), van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd, mits die documenten op dat tijdstip zijn overgelegd en alle nodige inlichtingen bevatten. Aan de hand van zowel deze documenten als de elektronische bevestigingen van de levering van de goederen en het na een overbrenging onder schorsing van accijns uitgereikte bericht van ontvangst kan worden aangetoond dat die goederen daadwerkelijk naar een andere lidstaat zijn verzonden of vervoerd overeenkomstig artikel 138, lid 1, van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd.
 
Artikel 143, lid 1, onder d), van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/69, moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de autoriteiten van een lidstaat een importeur het in deze bepaling bedoelde recht op vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde ontzeggen voor de door hem in deze lidstaat verrichte invoer van goederen, die gevolgd werd door een intracommunautaire levering, op grond dat die goederen niet rechtstreeks aan de afnemer zijn toegezonden maar zijn overgenomen door vervoerondernemingen en belastingentrepots die de afnemer heeft aangewezen, wanneer de macht om als een eigenaar over die goederen te beschikken door de importeur aan de afnemer is overgedragen. In dat kader moet het begrip „levering van goederen” in de zin van artikel 14, lid 1, van deze richtlijn, zoals gewijzigd, op dezelfde wijze worden uitgelegd als in de context van artikel 167 van die richtlijn, zoals gewijzigd.
 
Artikel 143, lid 1, onder d), van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/69, moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een bestuurlijke praktijk op grond waarvan in omstandigheden als aan de orde in het hoofdgeding het recht op btw-vrijstelling aan de te goeder trouw handelende importeur wordt ontzegd, wanneer wegens belastingfraude door de afnemer niet is voldaan aan de voorwaarden voor vrijstelling van de intracommunautaire levering die na de invoer heeft plaatsgevonden, tenzij is vastgesteld dat de importeur wist of had moeten weten dat hij door de invoer betrokken was geraakt bij belastingfraude door de afnemer en dat hij niet alle maatregelen had genomen die hem ter beschikking stonden om te vermijden dat hij bij deze fraude betrokken raakte. Op basis van het enkele feit dat de communicatie tussen de importeur en de afnemer langs elektronische weg is verlopen kan niet worden aangenomen dat de importeur wist of had moeten weten dat hij bij een dergelijke fraude betrokken was geraakt.
 
​​Artikel 143, lid 1, onder d), van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/69, moet aldus worden uitgelegd dat de bevoegde nationale autoriteiten, wanneer zij onderzoeken of de macht om als een eigenaar over de goederen te beschikken is overgedragen, geen inlichtingen hoeven in te winnen die alleen voor overheidsinstanties toegankelijk zijn.

HvJ, C-108/17, Enteco Baltic, 20 juni 2018​

Emanatietheorie geldt ook in de relatie opdrachthoudende vereniging – AGB

Intercommunales en opdrachthoudende verenigingen worden voor de toepassing van de btw beschouwd als een verlengstuk van de gemeente (emanatietheorie). Dat betekent dat er in de relatie tot de aangesloten gemeenten geen sprake is van btw-belaste prestaties.  Die emanatietheorie is van toepassing als de deelnemers in de intercommunale of opdrachthoudende vereniging afstand hebben gedaan van hun reglementerings- en beheersrechten. Vanuit btw-oogpunt wordt de activiteit geacht te zijn uitgeoefend door de deelnemers van de opdrachthoudende vereniging zelf.
Het Decreet intergemeentelijke samenwerking voorziet dat naast gemeenten ook bepaalde verzelfstandigde entiteiten, zoals autonome gemeentebedrijven (AGB), kunnen deelnemen.
Zo’n AGB heeft voor de btw niet hetzelfde statuut als een openbaar bestuur. Die laatste vallen voor hun handelingen die ze als overheid verrichten onder de toepassing van artikel 6 Wbtw, een AGB daarentegen valt daar niet onder.
Wanneer een opdrachthoudende vereniging activiteiten (met beheersoverdracht​) verricht naar derden toe, zijn deze niet onderworpen aan btw als die activiteiten, indien ze door de deelnemers zelf uitgeoefend zouden worden, evenmin aan btw onderworpen zouden zijn. Dus als die activiteit door het AGB uitgeoefend, aan btw onderworpen zou zijn, dan is dat ook het geval indien ze door de opdrachthoudende vereniging wordt verricht.
Als de opdrachthoudende vereniging activiteiten verricht voor derden, die buiten het btw-toepassingsgebied zouden vallen of van btw vrijgesteld zouden zijn in geval ze door de deelnemers zelf worden verricht, dan zijn deze activiteiten ook in hoofde van de opdrachthoudende vereniging niet aan btw onderworpen of van btw vrijgesteld.
De prestaties die een opdrachthoudende vereniging voor haar deelnemers verricht, worden geacht prestaties aan zichzelf te zijn. Ze handelt immers ‘in de plaats’ van haar leden (niet voor rekening van).  Deze prestaties vallen in beginsel niet binnen de toepassing van de btw-sfeer. Dus is er in de relatie tussen de opdrachthoudende vereniging en haar deelnemers in beginsel ook geen sprake van btw-belaste prestaties. Het btw-statuut van de deelnemers is dan niet relevant.

Vr. & Antw. Kamer, 2017-2018, 54-157, 25 mei 2018, vraag nr. 2188, L. Van Biesen, 19 april 2018

Frankrijk en Italië houden de invoering van vier ‘quick fixes’ voor btw tegen

De Ecofin Raad van 22 juni 2018 besprak een voorstel van richtlijn van de Europese Commissie met daarin vier zogenaamde ‘quick fixes’ aan de btw-richtlijn in afwachting van de invoering van het definitieve btw-stel voor intracommunautaire goederentransacties.
Die quick fixes zouden het volgende inhouden:

een vereenvoudiging en harmonisatie van de regels betreffende regelingen inzake voorraad op afroep;
dat het btw-identificatienummer van de klant een wezenlijke voorwaarde wordt voor het vrijstellen van de intracommunautaire levering van goederen;
een vereenvoudiging van ketentransacties om de rechtszekerheid te verbeteren; 
een harmonisatie en vereenvoudiging van de regels voor het aantonen van het intracommunautaire vervoer van goederen ten behoeve van de toepassing van de btw-vrijstelling

Volgens de voorzitter van de Raad (Bulgarije) is dit ontwerp van de commissie aanvaardbaar voor de lidstaten. Verschillende lidstaten willen aan dit voorstel een vijfde quick fix toevoegen inzake de vrijstelling voor zelfstandige groeperingen in de bank- en verzekeringssector die diensten voor hun leden verrichten, en dit na rechtspraak van het Europese Hof van Justitie dat stelt dat die vrijstelling niet kan worden toegepast in de financiële- en verzekeringssector. En de voorzitter stelt vast dit er tussen de lidstaten blijkbaar geen eensgezindheid is over die vijfde quick fix.
De Europese Commissie is tegen de invoering van die vijfde quick in het ontwerp dat voorligt. De Commissie kan zich blijkbaar niet vinden in het optionele karakter van de vrijstelling voor zelfstandige groeperingen dat door bepaalde lidstaten wordt voorgesteld omdat dit de goede werking van de interne markt in de weg zou staan. Bovendien zou een beperking van die vrijstelling tot groeperingen gevestigd in de EU tot discriminatie leiden. Die vijfde quick fix heeft inhoudelijk niets te maken met de vier voorgestelde quick fixes en een voorstel van de Commissie kan slechts met goedkeuring van de Commissie aangevuld worden met een bijkomende bepaling.
De Commissie erkent de problematiek die is ontstaan na de rechtspraak van het Europese Hof en is reeds bezig met een studie over financiële diensten in de EU. Maar een quick fix is volgens de Commissie niet de manier om dit probleem op te lossen en evenmin mag dit probleem de goedkeuring van de vier  oorspronkelijk voorgestelde quick fixes tegenhouden.
Frankrijk vindt het echter normaal dat snel wordt gereageerd tegen de uitspraak van het Hof waarin een visie ingenomen wordt die ingaat tegen de visie van de lidstaten op de btw-vrijstelling voor zelfstandige groeperingen. Het is het niet eens met de opmerking van de Commissie dat de voorgestelde maatregel de goede werking van de interne markt zou verstoren en staat erop die vijfde quick  fix in het voorliggende ontwerp van richtlijn op te nemen.
Italië is het eens met deze zienswijze.
Spanje, Nederland, Denemarken, Zweden en Oostenrijk zijn het erover eens dat het voorstel van de vier oorspronkelijke quick fixes nu aangenomen moet worden en dat daarna zo snel als kan werk wordt gemaakt van een maatregel met betrekking tot de vrijstelling voor zelfstandige groeperingen. Denemarken kan nu zelfs niet akkoord gaan met die vijfde quick fix omdat daarover in het Deense parlement een discussie bestaat met betrekking tot financiële impact voor de Deense schatkist. 
Oostenrijk wil eventueel zonder die vijfde quick fix het voorstel van de Commissie met enkel de vier oorspronkelijk voorgestelde quick fixes aannemen, maar dan moet er eerst een duidelijk engagement komen van de Commissie dat deze werk zal maken van een bijkomende quick fix voor de vrijstelling voor zelfstandige groeperingen.
De Commissie blijft bij haar standpunt dat de vier door haar voorgestelde quick fixes aangenomen moeten worden en dat daarna werk gemaakt kan worden van een andere maatregel om het probleem van de vrijstelling voor zelfstandige groeperingen in de financiële sector op te lossen.
Voorzitter Bulgarije wil toch de druk opvoeren om het initiële voorstel van de Commissie gestemd te krijgen en vraagt uitdrukkelijk wie tegen het voorstel van de vier quick fixes is.
Uiteindelijk stelt Frankrijk zeer duidelijk niet-akkoord te kunnen gaan met het voorstel van de Commissie zonder toevoeging van die vijfde quick fix. Italië sluit zich daarbij aan.
Voorzitter Bulgarije kan dan ook niet anders dan vaststellen dat er geen eensgezindheid is om het voorstel met de vier quick fixes aan te nemen.

Ecofin Raad, persbericht 10203/18, 22 juni 2018