In 2009 en 2010 gold een verlaagd tarief van 6% op de eerste schijf van € 50.000 bij onder andere de aankoop/oprichting van een nieuwe privéwoning. Eén van de voorwaarden hiervoor is de domiciliëringsvereiste van vijf jaar, tenzij in geval van overmacht. Die houdt in dat de verkrijger/oprichter in die woning zonder uitstel zijn domicilie zal hebben tot minstens 31 december van het vijfde jaar volgend op het jaar van de eerste ingebruikneming van het gebouw door de verkrijger/oprichter.
Een persoon geniet de toepassing van dit verlaagd voor de aankoop van een appartement in 2009. In 2010 trekt deze persoon echter bij zijn vader in om deze te kunnen verzorgen (mantelzorg). De fiscus vordert bijkomend 15% btw op de eerste schijf van € 50.000 van de aankoop van het appartement omdat voormelde domiciliëringsvereiste niet meer vervuld is.
Het Hof volgt de visie van de fiscus en stelt dat het opnemen van de mantelzorg geen situatie van overmacht is die deze persoon definitief verhinderde om het appartement nog langer als zijn privéwoning te gebruiken.
Verder blijkt nog dat de mantelzorg reeds enkele maanden voor de domicilieverplaatsing werd opgenomen en dat die persoon in het huis van zijn vader is blijven wonen na diens overlijden.
HvB Antwerpen, rolnr. 2015/AR/1136, 13 september 2016
Een notaris dient een verzoek in tot oprichting van een btw-eenheid tussen hemzelf (natuurlijk persoon) en zijn vennootschap waarin de activiteiten van notaris worden uitgeoefend. De fiscus weigert deze aanvraag goed te keuren omdat de notaris geen btw-plichtige zou zijn.
De notaris is echter eigenaar van een gebouw welke hij verhuurt aan zijn vennootschap waarvan hij zowel aandeelhouder als bestuurder is. Daarnaast is hij samen met zijn echtgenote en zijn ouders eigenaar in onverdeeldheid van een woning die aan een derde wordt verhuurd.
Volgens artikel 9, lid 1 van de btw-richtlijn is een btw-plichtige een persoon die zelfstandig een economische activiteit uitoefent op elke plaats, ongeacht het doel of de resultaten van die activiteit. De exploitatie van een lichamelijk of onlichamelijk goed om er duurzaam opbrengsten uit te verkrijgen, is volgens het Hof een economische activiteit.
Het Hof verwijst nog naar twee arresten van het Europese Hof van Justitie:
C-230/94 (Enkler): de verhuur van een lichamelijke zaak is een exploitatie die is aan te merken als ‘economische activiteit’ in de zin van de btw-richtlijn als die verhuur erop gericht is duurzaam opbrengsten te verkrijgen.
C-23/98 (Heersma): als een persoon als enige economische activiteit in de zin van de btw-richtlijn het verhuren heeft van een lichamelijke zaak aan een vennootschap (in casu een maatschap naar Nederlands recht) waarvan hij deel uitmaakt, dan moet deze verhuur worden geacht zelfstandig te worden verricht.
Dat het gebouw behoort tot het privévermogen van de notaris is niet relevant volgens het Hof, evenmin dat de huurinkomsten als onroerend en niet als beroepsinkomen worden belast. Het begrip ‘economische activiteit’ is ruimer dan het begrip ‘beroepsactiviteit’.
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank van eerste aanleg, namelijk dat de weigering van de btw-eenheid omwille van de niet-belastingplicht van de notaris ten onrechte is gebeurd, aangezien de notaris voor de verhuur van het gebouw wel degelijk als btw-plichtige handelt.
De fiscus zet de rekening-courant van een btw-plichtige op nul wegens het niet betalen van btw waarvan de verschuldigdheid blijkt uit de ingediende btw-aangiftes. De fiscus stuurt van deze opnulzetting een kennisgeving naar het adres van de btw-plichtige.
De btw-plichtige vecht de geldigheid van de opnulzetting aan omdat de kennisgeving verstuurd zou zijn naar een oud adres. De btw-plichtige had immers zijn maatschappelijke zetel verplaatst. Maar hij had nagelaten om deze adreswijziging te melden aan de fiscus via het formulier 604B. Volgens de btw-plichtige had de fiscus vóór de verzending het Belgisch Staatsblad maar op een adreswijziging moeten controleren.
Het Hof is het niet eens met deze stelling en bevestigt de opnulzetting. Bovendien is de kennisgeving van de opnulzetting geen voorwaarde op straffe van nietigheid. De fiscus houdt met betrekking tot deze btw-schuld dan ook terecht geen rekening met betalingen die de btw-plichtige op zijn rekening-courant gedaan heeft nadat die op nul werd gezet.
De btw-plichtige vecht ook nog de geldigheid van het dwangbevel aan, maar het Hof stelt vast dat uit de motivering van het dwangbevel duidelijk blijkt dat de btw-plichtige zonder misverstand ingelicht werd over :
hetgeen gevorderd werd;
de betalingen die aangerekend werden;
het nog verschuldigde saldo;
de motivering van deze vordering.
De btw-plichtige beschikte dus over alle elementen die nodig zijn om:
te beoordelen of het zin had zich te weren tegen het dwangbevel;
in staat was met kennis van zaken op een nuttige wijze desgewenst het dwangbevel aan te vechten.
HvB Antwerpen, rolnr. 2016/AR/207, 28 november 2017
Bij een onderzoek van een online verkoopsplatform stelt de fiscus vast dat een natuurlijk persoon geregeld horloges verkocht via de veilingwebsite (195 verkopen op drie jaar tijd waarvan 190 in twee kalenderjaren). De fiscus is van oordeel dat deze verkoper een btw-plichtige is en vordert de btw op de via het platform verrichte verkopen.
De btw-plichtige is het hier niet mee eens. De rechtbank daarentegen volgt wel de visie van de fiscus en stelt dat deze persoon gelet op de regelmatigheid van de verkopen, een btw-plichtige is. Bovendien blijkt uit onderzoek van de website dat er al transacties geweest zouden zijn in de jaren voorafgaand aan de jaren waarvoor btw wordt gevorderd.
Dat het zou gaan om verkopen uit zijn privécollectie, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Evenmin weigert de rechtbank de toepassing van de margeregeling bij gebrek aan onder andere bewijs van de aankopen van de horloges bij personen die de btw niet hebben kunnen recupereren.
De maatstaf van heffing is door de fiscus correct berekend, namelijk zonder deze te verminderen met de kosten van Paypal die de verkoper droeg.
De btw-plichtige vecht nog de toepassing van de verlengde verjaringstermijn van zeven jaar aan. De rechtbank is van oordeel dat hier het gaat om een bewijskrachtig gegeven waarvan de fiscus door de controle van de veilingwebsite kennis heeft gekregen (artikel 81bis, § 1, 2de lid, 3° Wbtw).
Beste abonnees,
Jullie kunnen weer inschrijven voor ons klantenseminarie op één van de volgende tijdstippen:
dinsdag 13 november 2018 van 16h tot 19h in Malle – Café De Trappisten
donderdag 15 november 2018 van 16h tot 19h in Langdorp – Sparrenhof
maandag 19 november 2018 van 16h tot 19h in Deurle – d’Ouwe Hoeve
Klik hier voor de agenda en het inschrijvingsformulier.
De Ecofin Raad van 2 oktober heeft een reeks van maatregelen aangenomen die de Europese regels op verschillende vlakken wijzigen.
Quick Fixes
Een eerste richtlijn voert vier zogenaamde quick fixes in, in afwachting van een definitief btw-stelsel voor de intracommunautaire handelingen. Deze quick fixes zijn:
Een harmonisatie en vereenvoudiging van de btw-behandeling van voorraden op afroep waarbij de verkoper zijn goederen vanuit een lidstaat verzendt naar zijn toekomstige koper in een andere lidstaat. De verzending van de goederen naar een andere lidstaat zal niet beschouwd worden als een intracommunautaire overbrenging. Als de goederen 12 maanden na hun verzending nog steeds niet verkocht zijn, wordt die verzending alsnog beschouwd als een overbrenging. Dit zijn de basisprincipes, uiteraard moeten er aan een reeks van voorwaarden voldaan zijn.
Vandaag kan een verkoper zijn goederenlevering vrijstellen van btw als ic-levering op voorwaarde dat hij kan aantonen dat de goederen van de ene naar een andere lidstaat zijn vervoerd en zijn koper als btw-plichtige handelt. Onder de nieuwe regeling zal voor de toepassing van deze vrijstelling vereist zijn dat de koper een btw-nummer heeft in een andere lidstaat dan die van waaruit de goederen zijn verzonden en dat hij dit btw-nummer aan de leverancier heeft meegedeeld.
Bij kettingverkopen (een opeenvolging van goederenleveringen waarbij de goederen rechtstreeks van bij de eerste verkoper naar de laatste koper werden vervoerd) zal de btw-richtlijn regels vastleggen om te bepalen in welke levering binnen de ketting het vervoer van de goederen heeft plaatsgevonden. Enkel die levering komt in aanmerking voor de vrijstelling als IC-levering indien de andere voorwaarden daarvoor ook vervuld zijn.
Via een uitvoeringsverordening zal voor intracommunautaire leveringen de rechtszekerheid verhoogd worden inzake het bewijs van het vervoer van de goederen. Als de leverancier bepaalde documenten kan voorleggen, zal worden verondersteld dat de goederen effectief van de ene naar een andere lidstaat zijn vervoerd.
Deze quick fixes moeten in werking treden op 1 januari 2020.
Btw-tarief voor e-publicaties
Na enkele jaren discussie aanvaardt de Raad een richtlijn die de lidstaten toestaat een verlaagd, super verlaagd of nultarief in te voeren voor elektronische publicaties. Deze maatregel is van toepassing vanaf de 20ste dag die volgt op de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de EU.
Strijd tegen btw-fraude
In de strijd tegen btw-fraude neemt de Raad de volgende maatregelen aan:
Een tijdelijke maatregel (tot 30 juni 2022) die de lidstaten toestaat, onder strikte voorwaarden, een algemene verlegging van heffing naar de medecontractant in te voeren voor binnenlandse goederenleveringen en diensten vanaf een bedrag van € 17.500 per transactie.
De verlenging tot 30 juni 2022 van de zogenaamde sectoriële verlegging van heffing naar de medecontractant voor welbepaalde goederenleveringen en diensten die vatbaar zijn voor btw-fraude en het zogenaamde snellereactiemechanisme tegen btw-fraude (artikel 199bis van de btw-richtlijn).
Het versterken van de administratieve samenwerking tussen de lidstaten om de preventie van btw-fraude te verbeteren.
Deze maatregelen zijn van toepassing vanaf de 20ste dag die volgt op de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de EU (met uitzondering van enkele specifieke bepalingen die op 1 januari 2020 in werking treden.
Ingevolge rechtspraak van het Europese Hof van Justitie besliste de fiscus eind 2016 dat de pro deo-vergoedingen van advocaten en gerechtsdeurwaarders vanaf 1 april 2017 niet langer zouden kunnen genieten van het bijzonder btw-tarief van nul procent, met als gevolg dat advocaten en gerechtsdeurwaarders de 21% btw die in die vergoedingen is begrepen, verschuldigd zijn (beslissing nr. E.T. 131.005 van 23 december 2016). De fiscus stelde de invoering van deze regeling eerst uit tot 1 september 2017, daarna tot 1 januari 2018, dan tot 1 juli 2018 en vervolgens tot 1 september 2018.
De fiscus laat nu weten dat de btw-heffing op pro deo-vergoedingen van advocaten en gerechtsdeurwaarders alweer wordt uitgesteld, en ditmaal voor onbepaalde duur. Dus tot enige andere berichtgeving ter zake blijven deze vergoedingen onderworpen aan het bijzondere nultarief. Hierover zal nog een circulaire gepubliceerd worden.
Btw-plichtigen met recht op aftrek die in het kader van hun economische activiteit kosten oplopen waarover btw van een andere lidstaat verschuldigd is, kunnen via de VatRefund applicatie op Intervat deze btw terugvragen. Voor deze btw van het jaar 2017, moet die elektronische aanvraag uiterlijk op 30 september 2018 gebeuren.
Omdat de aanvraag voor teruggaaf onder meer de datum en het nummer van de factuur of het invoerdocument moet bevatten (artikel 8 van richtlijn 2008/9 dd. 12.02.2008), kan niet gegarandeerd worden dat een andere lidstaat de teruggaaf zal toestaan op basis van bonnetjes, kastickets, enzovoort.
Let ook op deze deadline als u buitenlandse klanten hebt die teruggaaf willen vragen van Belgische btw. Zo weigerde een rechtbank de teruggaaf van Belgische btw aan een Duitse btw-plichtige omdat die het teruggaafverzoek pas had ingediend nadat de deadline van 30 september van het volgende jaar was verstreken (Rb. Brussel dd. 26.10.2017).
Een Duitse onderneming vraagt op 2 februari 2012 via de VAT refund procedure een teruggaaf aan van Belgische btw die verschuldigd is geworden in 2010. Het teruggaaftijdvak heeft bijgevolg betrekking op het kalenderjaar 2010.
De fiscus weigert de teruggaaf omdat de termijn waarbinnen het verzoek had moeten worden ingediend, zijnde 30 september 2011, verstreken was op het tijdstip van indiening van het teruggaafverzoek.
De Duitse onderneming vecht deze beslissing aan omdat zij als buitenlandse onderneming over een veel kortere termijn beschikt om haar teruggaaf uit te oefenen, dan de termijn waarover een in België gevestigde btw-plichtige beschikt. Maar de rechter oordeelt dat het gelijkheidsbeginsel niet geschonden is. Volgens de rechter is de enige mogelijke vergelijking deze tussen enerzijds een buitenlandse btw-plichtige die niet voor btw-doeleinden in België is geïdentificeerd en hier teruggaaf van btw wenst te verkrijgen en anderzijds een Belgische btw-plichtige die niet voor btw-doeleinden is geïdentificeerd in een andere lidstaat en daar teruggaaf wenst te bekomen van btw. In principe, moeten deze beide btw-plichtigen inzake de verjaring van hun recht op teruggaaf, krachtens de richtlijn 2008/EG/2008, aan dezelfde regeling onderworpen worden.
Naar aanleiding van een btw-controle ondertekent een btw-plichtige op dezelfde dag nog een door de ambtenaar opgestelde correctieopgave.
Nadien betwist de btw-plichtige de correctieopgave en vraagt voor de rechtbank de nietigverklaring van dit akkoord op basis van een wilsgebrek. Volgens de btw-plichtige werd hij bij de controle niet bijgestaan en dus had hij niet het juiste begrip van wat in die correctieopgave was opgenomen.
Volgens de rechtbank heeft zo’n akkoordverklaring van de btw-plichtige dezelfde bewijskracht als de btw-aangifte en heeft ze dus tot gevolg dat de administratie wordt vrijgesteld van het leveren van het bewijs van de feitelijke gegevens waarop de btw werd berekend.
De btw-plichtige kan op zo’n akkoord terugkomen als hij aantoont dat hij een dwaling in feite of in rechte heeft begaan of indien hij een wilsgebrek (bedrog, dwaling of dwang) kan aantonen.
Aangezien de btw-plichtige zich met een specifiek bedrag akkoord heeft verklaard en geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot een gedeeltelijk minnelijk akkoord of een geheel niet-akkoord (keuzevakjes op de correctieopgave), is het bestaan van een wilsgebrek een loutere bewering van de btw-plichtige waarvoor hij volgens de rechtbank geen enkel bewijs voorlegt.
Verder beroept de btw-plichtige zich nog op overmacht voor het niet vervullen van bepaalde btw-verplichtingen, met name het overlijden van zijn boekhouder. Overmacht betreft volgens de rechtbank een situatie van een onmogelijkheid tot handelen, en de btw-plichtige draagt hiervan de bewijslast. De rechtbank is van oordeel dat het overlijden van één van de zaakvoerders van het boekhoudkantoor geen overmacht uitmaakt, aangezien de btw-plichtige werd bijgestaan door een gevolmachtigd boekhouder van dat kantoor. Bovendien stelt de rechtbank dat de eindverantwoordelijkheid inzake de boekhouding en alle andere wettelijke verplichtingen eigen zijn aan het zaakvoerderschap en niet zomaar kunnen worden afgewimpeld door overmacht (bij wijze van stijlclausule) in te roepen.
De Duitse vennootschap TGE Gas Engineering GmbH heeft in Portugal een vaste inrichting die daar voor de btw is geregistreerd onder een ander Portugees btw-nummer dan datgene dat eerder aan TGE Gas Engineering was toegekend vooraleer er sprake was van een vaste inrichting. Deze vennootschap heeft samen met een andere onderneming een ESV opgericht. Daarvoor werd het initieel aan deze onderneming toegekend btw-nummer gebruikt, en niet dat van de vaste inrichting. Ingevolge bijzondere regels van toepassing op ESV’s in Portugal, dient de ESV bepaalde handelingen door te rekenen aan de oprichtende partijen, waaronder in casu dus ook de Duitse vennootschap TGE Gas Engineering. De ESV rekende deze handelingen met Portugese btw door aan TGE Gas Engineering op het aan de vaste inrichting van laatstgenoemde toegekende Portugese btw-nummer, en niet op het btw-nummer dat door TGE Gas Engineering werd gebruikt voor de oprichting van het ESV.
De Portugese fiscus weigert TGE Gas Engineering de aftrek van de door het ESV aangerekende Portugese btw, omdat volgens hem die vaste inrichting niet de oprichter is van het ESV en die handelingen dus niet aan die vaste inrichting aangerekend konden worden, maar enkel aan het initieel aan TGE Gas Engineering toegekende Portugese btw-nummer. De Portugese fiscus beschouwt de vaste inrichting en het hoofdhuis dus als twee verschillende entiteiten.
Het Hof van Justitie verwijst naar zijn eerdere rechtspraak waarin wordt gesteld dat een vennootschap die is gevestigd in één lidstaat en haar filiaal in een andere lidstaat, voor de btw één en dezelfde btw-plichtige vormen. Dus moet de btw-aftrek worden toegestaan als aan de materiële voorwaarden voor deze aftrek is voldaan. Het Hof besluit bijgevolg dat een lidstaat geen btw-aftrek kan weigeren, enkel en alleen omdat de btw-plichtige op het moment van de oprichting van een ESV een fiscaal identificatienummer als niet-ingezeten onderneming zonder vaste inrichting heeft gebruikt en voor de doorberekening van de lasten van deze groep het fiscale identificatienummer van het in dezelfde lidstaat gevestigde filiaal heeft gebruikt.
Dictum van het Hof
De artikelen 167 en 168 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van de belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/45/EU van de Raad van 13 juli 2010, en het neutraliteitsbeginsel moeten aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat de belastingdienst van een lidstaat een vennootschap met zetel in een andere lidstaat en haar filiaal in de eerste lidstaat als twee aparte belastingplichtigen beschouwt omdat deze entiteiten elk een fiscaal identificatienummer hebben en het filiaal daarom het recht ontzegt om de belasting over de toegevoegde waarde over de debetnota’s opgesteld door een economisch samenwerkingsverband waarvan de moedermaatschappij lid is, en niet haar filiaal, in aftrek te brengen.
HvJ, C-16/17, TGE Gas Engineering, 7 augustus 2018
DPAS is een in de UK gevestigde btw-plichtige die in naam van tandartsen arrangementen voor tandheelkundige zorg verkoopt aan patiënten. DPAS ontwerpt, implementeert en beheert deze arrangementen, die erop neerkomen dat de tandarts zich ertoe verbindt de patiënt tandheelkundige zorg te verstrekken, en de patiënt zich ertoe verbindt maandelijks een met die tandarts overeengekomen vast bedrag te betalen. De door DPAS verstrekte diensten, waaronder diensten inzake de betalingsadministratie, zijn ook in het arrangement inbegrepen, net zoals een verzekering tegen bepaalde risico’s die niet onder het arrangement vallen. Het maandelijks bedrag wordt via automatische incasso van de bankrekening van de patiënt naar de rekening van DPAS overgeschreven en omvat dus drie componenten:
het door de patiënt aan de tandarts verschuldigde bedrag;
het door de patiënt aan de verzekeraar verschuldigde bedrag;
het door de patiënt aan DPAS verschuldigde bedrag.
De vergoeding die DPAS toekomt is in feite het bedrag dat de klant betaalt bovenop de vergoeding voor de tandheelkundige prestaties en de verzekering tegen bepaalde risico’s. DPAS betaalt maandelijks aan de tandartsen het aan hen toekomende bedrag uit.
Omdat DPAS de betalingen niet zelf verricht, maar enkel de betrokken financiële instellingen verzoekt om de bedragen over te schrijven, kwalificeren de prestaties van DPAS niet als betalings- en ontvangstverrichtingen die van btw vrijgesteld zijn door artikel 135, 1, d) van de btw-richtlijn.
Dat de prestatie van DPAS onontbeerlijk zouden zijn voor het uiteindelijk kunnen uitvoeren van de betalingen, verandert daar niets aan. De vrijstellingen van artikel 135 van de btw-richtlijn moeten immers strikt worden geïnterpreteerd.
Dictum van het Hof
Artikel 135, lid 1, onder d), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet in die zin worden uitgelegd dat de aldaar geformuleerde vrijstelling voor handelingen betreffende betalingen en overmakingen niet van toepassing is op een dienst zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die erin bestaat dat de belastingplichtige de betrokken financiële instellingen verzoekt om, enerzijds, een som geld van de bankrekening van een patiënt naar zijn bankrekening over te schrijven op basis van een automatische incasso-opdracht en, anderzijds, deze som geld na aftrek van de aan hem verschuldigde vergoeding van zijn bankrekening naar de respectieve bankrekeningen van de tandarts en de verzekeraar van deze patiënt over te schrijven.