Ook luxueuze en dure serviceflats kunnen vrijgesteld maatschappelijk werk zijn

​Een onderneming is voor de btw geregistreerd voor de uitbating van een rust- en verzorgingstehuis voor bejaarden. In de veronderstelling dat ze enkel gemeubeld logies verschaft en daarvoor niet onder de btw-vrijstelling van artikel 44, § 2, 2° Wbtw viel, recupereerde zij de btw die ze had opgelopen op de kosten die voor deze activiteit werden gemaakt.
 
Volgens de fiscus werd de btw ten onrechte in aftrek gebracht omdat voormelde btw-vrijstelling wel degelijk van toepassing is, en wel om de volgende redenen:

het gaat om de exploitatie van serviceflats voor personen van minstens 60 jaar oud;
de kamers worden op de btw-plichtige zijn website voorgesteld als aangepast aan de ouderdom;
slechts 10 van de honderd kamers verhuurd worden via booking.com;
de bewoners kunnen ingeval van nood via een intercomsysteem en een computergestuurde horloge hulp inroepen bij de onderneming;
uit notulen blijkt dat de verantwoordelijke van de onderneming in het jaar voorafgaand aan de controle nog had verklaard dat er nog geen officiële partnerschappen bestonden met rusthuizen om er hun bewoners onder te brengen als dit nodig zou zijn;
de onderneming heeft bij zijn btw-registratie de Nacibelcode voor rusthuizen opgegeven, wat ook het geval is bij de RSZ;
de bewoners richten zelf hun verblijf in;
de meeste bewoners zijn op dat adres gedomicilieerd;
de onderneming is erkend als service-residentie door de bevoegde instelling voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie);
de vertegenwoordiger verklaarde eerst dat het restaurant enkel toegankelijk is voor de bewoners en hun families; 7 maand later verklaart hij dat het restaurant publiek toegankelijk is, maar er worden geen btw-bonnetjes uitgereikt, noch een GKS gebruikt, en het restaurant beschikt niet over een eigen ingang en een uithangbord om het publiek van het bestaan ervan te informeren.

 
Voor de toepassing van de btw-vrijstelling van artikel 44, § 2, 2° Wbtw, moeten de diensten en leveringen van goederen:

worden verricht door publiekrechtelijke lichamen of door andere organisaties die door de betrokken lidstaat als instellingen van sociale aard zijn erkend;
nauw samenhangen met maatschappelijk werk en met de sociale zekerheid.

 
De rechtbank verwijst naar de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie (C-335/14 dd. 21.01.2016) waarin is geoordeeld dat het voor de vrijstelling van artikel 132, 1, g) btw-richtlijn (waarvan artikel 44, § 2, 2° Wbtw de omzetting is in de Belgische wetgeving) aan elke lidstaat zelf is om te bepalen volgens welke regels organisaties kunnen worden erkend. Daarnaast stelde het Hof dat onder deze vrijstelling niet alle activiteiten van algemeen belang bedoeld zijn, maar enkel die welke in de betrokken bepaling van de btw-richtlijn worden opgesomd en zeer gedetailleerd worden omschreven waarbij die bepaling uitdrukkelijk melding maakt van door bejaardentehuizen verrichte prestaties. De rechtbank ziet niet wat de in deze zaak betrokken residenties zou onderscheiden van de residentie die het voorwerp was van voormelde uitspraak van het Europese Hof.
 
Voor de rechtbank is het duidelijk dat de onderneming erkend is als instelling van sociale aard: ze heeft een goedkeuring gekregen van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie voor opvang en huisvesting van bejaarden en voldoet ook aan de voorwaarden vastgelegd in het decreet van het verzamelde college van 3 december 2009 tot vaststelling van de erkenningsnormen waaraan de voorzieningen voor opvang of huisvesting van bejaarde personen moeten voldoen.
 
Uit de activiteit en de door de fiscus vastgestelde feiten blijkt voldoende dat de onderneming de zorg voor ouderen tot doel heeft. Dat het hier gaat om meer luxueuze en comfortabelere verblijven, en ongetwijfeld duurder dan in andere voorzieningen, belet niet dat het nog steeds gaat om hulp aan ouderen.
 
De fiscus heeft terecht geoordeeld dat de betrokken exploitatie, met name het voorzien in huisvesting voor personen die ouder zijn dan 60 jaar, het aanbieden van maaltijden en het gebruik van de oppasdienst, van btw is vrijgesteld door artikel 44, § 2, 2° Wbtw.

Rb. Brussel, rolnr. 11/8316/A, 11 december 2019

Fiscus verduidelijkt verlenging tijdelijke btw-verlaging mondmaskers en hydroalcoholische gels

Ingevolge de coronacrisis verlaagde de wetgever tijdelijk het btw-tarief naar 6% voor de leveringen, intracommunautaire verwervingen en invoeren in het kader van de strijd tegen COVID-19 van mondmaskers en hydroalcoholische gels, en dit vanaf 4 mei 2020 tot 31 december 2020 (KB dd. 05.05.200, B.S. 07.05.2020). De fiscus lichtte deze maatregel toe in zijn circulaire 2020/C/65 dd. 08.05.2020.
Met de wet van 20 december 2020  houdende tijdelijke ondersteuningsmaatregelen ten gevolge van de COVID-19-pandemie (B.S. 30.12.2020) verlengt de wetgever onder andere deze tijdelijke btw-verlaging tot 31 maart 2021. Waar het KB van 4 mei 2020 voor hydroalcoholische gels niet voorzag in een opsomming van de betrokken GN-codes, is dat bij de verlenging van de maatregel wel het geval.
Volgens de memorie van toelichting bij de wet van 20 december 2020 wil de wetgever op die manier de reeds bestaande tijdelijke btw-verlaging verder verduidelijken om het gebruik van die regeling in de praktijk te vergemakkelijken. De vermelding van die codes heeft geen enkele impact op de draagwijdte van de tarifaire gunstregeling (dus ook voor de periode van 4 mei 2020 tot 31 december 2020 komen in feite enkel de handgels die onder een van deze GN-codes vallen in aanmerking voor het tijdelijk verlaagd btw-tarief).
Naar aanleiding van de verlenging van de tijdelijke btw-verlaging op mondmaskers en hydroalcoholische gels, publiceert de fiscus zijn circulaire 2021/C/6 dd. 18.01.2021. Ook hier herhaalt de fiscus dat de opname van de GN-codes in het nieuwe artikel 1ter KB 20​ enkel een aanvullende verduidelijking is en dat dit geen enkele impact heeft op de draagwijdte van de tarifaire gunstregeling.
Komen volgens artikel 1ter KB 20 dus in aanmerking voor deze tijdelijke btw-verlaging:

mondmaskers bedoeld onder de GN-codes 4818 90 10 00, 4818 90 90 00, 6307 90 98 10, 6307 90 98 91, 6307 90 98 99 en 9020 00 00 80;
hydroalcoholische gels bedoeld onder de GN-codes 2207 20 00, 3808 94 10, 3808 94 20 en 3808 94 90.

Maar op 1 januari 2021 wijzigde ook de gecombineerde douanenomenclatuur waardoor de voormelde GN-codes voor mondmaskers achterhaald zijn. Daarom geeft de fiscus in zijn circulaire de sinds 1 januari 2021 geldende GN-codes voor de mondmaskers die voor deze tijdelijke btw-verlaging in aanmerking komen:

4818 9010 00, 4818 9090 00;
6307 9010 00;
6307 9093 11, 6307 9093 19, 6307 9093 20, 6307 9093 90, 6307 9095 11, 6307 9095 19, 6307 9095 20, 6307 9095 91, 6307 9095 95;
9020 0010 90.

In zijn circulaire 2020/C/65 dd. 08.05.2020 benadrukte de fiscus dat om het tijdelijk verlaagd btw-tarief te kunnen genieten, de leveringen, intracommunautaire verwervingen en invoeren van de bedoelde mondmaskers en handgels moet gebeuren in het kader van de strijd tegen COVID-19. Die voorwaarde vervalt nu volgens de fiscus omwille van de aard van de geviseerde goederen en de volledige aanduiding van de GN-codes van die goederen.
Tot slot herinnert de fiscus er nogmaals aan dat als bij de invoer van deze goederen de voorwaarden voor de tijdelijke btw-vrijstelling vervuld zijn, dan moet die vrijstelling toegepast worden en niet het tijdelijk verlaagd btw-tarief. Deze tijdelijke vrijstelling geldt momenteel voor invoeren tot 30 april 2021 (Europese Commissie, besluit 2020/1573, 28 oktober 2020).

Fisconetplus, circulaire 2021/C/6, 18 januari 2021

Toch btw-vrijstelling voor psychotherapeuten zonder verworven recht

Ingevolge een schorsing van de circulaire 2020/C/73 dd. 26.05.2020 (RvS dd. 04.12.2020) laat de fiscus weten dat beoefenaars van de psychotherapie die niet over een verworven recht beschikken zoals voorzien in de wet van 10 mei 2015, voortaan toch onder de btw-vrijstelling voor diensten inzake onderwijskeuze en gezinsvoorlichting vallen op voorwaarde dat ze het bewijs kunnen leveren van een relevante ervaring.
 
Psychotherapie
De beoefening van de psychotherapie is met ingang van 1 september 2016 geregeld in de wet betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen gecoördineerd op 10 mei 2015.
Voor wie de psychotherapie mag uitoefenen wordt een onderscheid gemaakt tussen de volgende twee categorieën:

alle personen die vanaf het academiejaar 2017-2018 hun studies aanvatten en aan de volgende voorwaarden voldoen:

zij beschikken over een erkenning als arts, klinisch psycholoog of klinisch orthopedagoog;
zij hebben een bijkomende specifieke opleiding in de psychotherapie van minimum 70 ECTS gevolgd aan een universiteit of hogeschool;
ze hebben een professionele stage in het domein van de psychotherapie gevolgd van minstens 2 jaar voltijdse uitoefening (of het equivalent in geval van deeltijdse uitoefening).

alle personen die reeds aan de slag zijn als psychotherapeut of die uiterlijk in het academiejaar 2016-2017 hun studies aanvatten: voor hen worden 3 categorieën van verworven rechten voorzien waarbij zij steeds een specifieke opleiding psychotherapie met vrucht moeten hebben beëindigd.

De personen die op 1 september 2016 reeds de psychotherapie uitoefenden, maar die niet in aanmerking komen voor een voormeld verworven recht, mochten niet langer de psychotherapie uitoefenen, of op zijn minst niet meer autonoom maar enkel onder het gezag van een derde die de psychotherapie op autonome wijze kan uitoefenen. Maar het Grondwettelijk Hof oordeelde op 16 maart 2017 dat deze personen de psychotherapie toch verder mogen blijven uitoefenen zonder bijkomende voorwaarden, en dit zolang de wetgever voor deze personen geen overgangsregeling voorziet.
 
Btw-regels
Voor de handelingen inzake psychotherapie verricht door de hiervoor vermelde eerste categorie van personen geldt dat deze van btw zijn vrijgesteld door:

artikel 44, § 1, 1° Wbtw, voor zover de handelingen worden verricht door een arts;
artikel 44, § 2, 5° Wbtw, voor zover de handelingen worden verricht door een klinisch psycholoog of een klinisch orthopedagoog.

Voor de tweede categorie (diegenen die over een verworven recht beschikken) aanvaardt de fiscus, om het gelijkheidsbeginsel niet te schenden, dat ook zij vanaf 1 januari 2020 (de datum waarop de nodige uitvoeringsbepalingen in werking zijn getreden) de vrijstelling voor gezinsvoorlichting (artikel 44, § 2, 5° Wbtw) genieten.
Voor diegenen die niet aanmerking komen voor een voormeld verworven recht maar op basis van het arrest van het Grondwettelijk Hof van 16 maart 2017 de psychotherapie toch verder mogen uitoefenen, stelde de fiscus in zijn circulaire 2020/C/73 (dd. 26.05.2020)​ dat zij de btw-vrijstelling voor gezinsvoorlichting niet kunnen genieten, omdat zij niet geacht worden te voldoen aan de minimale kwaliteitsvoorwaarden voorzien door de FOD Volksgezondheid.
In zijn arrest van 4 december 2020 schorst de Raad van State deze circulaire. Als gevolg hiervan laat de fiscus op zijn website weten dat de diensten inzake gezinsvoorlichting en onderwijskeuze die deze groep verstrekt, voortaan vrijgesteld zullen worden op voorwaarde dat ze het bewijs kunnen leveren van een relevante ervaring.

FOD Financiën, bericht 15 januari 2021

Fiscus in Cassatie tegen uitspraak hof van beroep dat termijn voor indiening btw-teruggaaf voor niet-EU-btw-plichtige in strijd is met de driejarige verjaringstermijn

Artikel 9, § 2 KB 4 voorziet dat een buiten de Gemeenschap gevestigde btw-plichtige die in België niet voor btw is geïdentificeerd, zijn teruggaafverzoek moet indienen uiterlijk op 30 september van het kalenderjaar volgend op het tijdvak waarop het teruggaafverzoek betrekking heeft.
Op 3 december 2019 oordeelde het hof van beroep in Brussel in zes zaken dat deze termijn strijdig is met de wettelijke verjaringstermijn van drie jaar voorzien in artikel 82bis Wbtw omwille van de hiërarchie der normen.
De minister bevestigt dat de fiscus op 22 april 2020 een cassatievoorziening heeft ingediend tegen de deze zes arresten en dat daarom een wetgevend initiatief niet nodig is.

Vr. & Antw. Kamer, 2019-2020, 55-029, 2 december 2020, vraag 39, V. Scourneau, 4 november 2020

Belastingteruggaven mogen aangewend worden voor btw-schulden waarvoor een afbetalingsplans is toegekend

Btw-plichtigen die een uitstaande btw-schuld hebben, kunnen hiervoor een afbetalingsplan aanvragen. Het is de ontvanger die hierover beslist. In het kader van de coronacrisis kan er eveneens een individuele steunmaatregel aangevraagd worden die inhoudt dat de btw-schuld in schijven mag worden afbetaald, vrijstelling wordt verleend voor de nalatigheidsinteresten en boetes worden kwijtgescholden.
Het kan gebeuren dat de btw-plichtige later een recht op teruggaaf verkrijgt van btw of andere belastingen. Volgens de minister kan de fiscus dan beslissen om een aanwending zonder formaliteiten door te voeren waardoor de door de fiscus terug te geven som in mindering wordt gebracht van de uitstaande btw-schuld. De fiscus is dus niet verplicht om die teruggaaf ook effectief aan de btw-plichtige terug te betalen die vervolgens zijn afbetalingsplan verder uitvoert. Door deze aanwending komt de fiscus niet terug op het voordeel van het afbetalingsplan of van de steunmaatregelen, maar het versnelt de maandelijkse termijnen die in het kader van het afbetalingsplan verschuldigd zijn en het vermindert de eventuele nalatigheidsinteresten.
De minister bevestigt nog dat de aanwendingen zonder formaliteiten het voorwerp zijn van een zorgvuldig onderzoek, waarbij er maximaal beoogd wordt de onderneming voldoende van de financiële ruimte te laten om de coronacrisis te doorstaan.

Vr. & Antw. Kamer, 2019-2020, 55-029, 2 december 2020, vraag 5, S. Matheï, 29 oktober 2020

Programmawet gepubliceerd in Staatsblad

Het Staatsblad van 30 december 2020 publiceert de programmawet dd. 20.12.2020 die inzake btw het volgende omvat:

tijdelijke btw-verlaging in 2021-2022 voor afbraak en heropbouw van privéwoningen;
aanpassing aan artikel 62bis, 2de lid Wbtw.​

Programmawet van 20 december 2020, B.S. 30 december 2020

Nultarief tot eind 2022 op COVID-19-vaccins en -testkits – verlenging btw-verlaging mondmaskers en handgels

Het Belgisch Staatsblad van 30 december 2020 publiceert de wet van 20 december 2020​ houdende tijdelijke ondersteuningsmaatregelen ten gevolge van de COVID-19-pandemie. Die wet voorziet inzake btw in:

een verlenging van de btw-verlaging naar 6% op mondmaskers en hydroalcoholische gels tot 31 maart 2021;
een nultarief voor COVID-19-vaccins en -testkits en daarmee nauw samenhangende diensten vanaf 01.01.2021 tot 31.12.2022.​

Met betrekking tot het nultarief voor vaccins en testkits geeft de fiscus nu ook toelichting in een circulaire.
Bedoelde goederen
Volgens de fiscus gaat het om de volgende goederen ongeacht wie de verkoper en de koper zijn:

de COVID-19-vaccins die een Europese marktvergunning hebben gekregen en als geneesmiddelen zijn geregistreerd door de minister bevoegd voor volksgezondheid;
diagnostische tests voor deze ziekte zoals onder meer PCR testen (nucleïnezuurtesten) en antigentesten via een staalafname uit de neus, serologische testen via bloedafname en (antilichaam)zelftesten. De diagnostische testen dienen te beantwoorden aan de vereisten van de EU op het vlak van medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek (richtlijn 98/79/EG dd. 27.10.1998 en Verordening (EU) 2017/746 dd. 05.04.2017).

Voor de invoer van vaccins en diagnostische tests geldt nog tijdelijk, momenteel voorzien tot 30.04.2021, een volledige btw-vrijstelling (circulaire 2020/C/54 dd. 17.04.2020), welke voorrang heeft op het nultarief. Eens die tijdelijke maatregel afloopt, dan kan het nultarief toegepast worden.

Bedoelde diensten
De fiscus neemt aan dat de met deze goederen samenhangende diensten die ook voormeld nultarief kunnen genieten, de volgende zijn:

het afnemen van de test;
de analyse van de test bij het toegewezen labo;
het toedienen van een vaccin.

Voor zover deze diensten onder een vrijstelling van artikel 44, § 1, of § 2, 1° Wbtw vallen, is deze vrijstelling van toepassing en niet het nultarief. Er is in dat geval geen recht op btw-aftrek.

Wet van 20 december 2020, B.S. 30 december 2020; Fisconetplus, circulaire 2021/C/3, 11 januari 2021

 

Aanpassingen btw-forfait kappers 4de kwartaal 2020

In het kader van de overheidsmaatregelen in de strijd tegen de coronacrisis laat de fiscus weten de btw-forfait voor kappers voor het vierde kwartaal 2020 bij te sturen.
Verlaging forfait 4de kwartaal 2020
Voor kappers wordt de omzet van de patroon onder de forfaitaire regeling berekend op basis van een typeprijs die wordt vermenigvuldigd met een forfaitair vastgesteld aantal typediensten. Voor de btw-aangifte over het derde kwartaal 2020 wordt dat aantal typediensten als volgt verminderd:

heren:                 307 in plaats van 1140;
dames:               144 in plaats van 534.

FOD Financiën, nieuwsbericht, 20 november 2020

Fiscus gehouden tot vrijwaring van door btw-plichtige aan klant terug te betalen btw die op basis van een administratief standpunt ten onrechte werd aangerekend

Een commercieel bedrijf verzorgt opleidingen tot lijnpiloot. Over de gevraagde vergoedingen rekent zij 21% btw aan. De raad van State oordeelde al in 2005 dat ook beroepsopleidingen door commerciële ondernemingen onder de vrijstelling van artikel 44, § 2, 4° Wbtw oud vallen. In zijn antwoord van 1 juli 2005 op een parlementaire vraag stelt de minister dat aan een wetsontwerp wordt gewerkt om voormeld artikel aan te passen en dat commerciële ondernemingen in afwachting van die wijziging de vrijstelling kunnen toepassen, maar evenzeer ervoor mogen kiezen hun  beroepsopleidingen zoals voorheen te blijven belasten. Die wetswijziging werd uiteindelijk doorgevoerd met ingang van 1 januari 2014. Sindsdien kunnen enkel openbare besturen en instellingen zonder winstoogmerk zich nog op de onderwijsvrijstelling beroepen.
Het Hof van Cassatie oordeelde in 2010 (F.08.0010.N dd. 14.01.2010) dat de georganiseerde pilootopleiding onder de btw-vrijstelling van artikel 44 § 2, 4° Wbtw valt en dat commerciële ondernemingen eveneens aanspraak kunnen maken op die btw-vrijstelling.
Toch bleef de betrokken onderneming na de arresten van de Raad van State en het Hof van Cassatie btw aanrekenen op de opleidingen tot lijnpiloot, zich daarbij baserend op voormeld antwoord van de minister.
Volgens de rechtbank blijkt uit wat voorafgaat dat beroepsopleidingen door artikel 44, § 2, 4° Wbtw vrijgesteld zijn van btw. Daar kunnen aanschrijvingen en antwoorden op parlementaire vragen niets aan wijzigen. De onderneming rekende dus ten onrechte, in strijd met de openbare orde, btw aan over de beroepsopleidingen. De cursisten hebben dus ten onrechte btw betaald. Daarom is de onderneming verplicht die btw aan de cursist (dewelke de rechtszaak aanspande tegen de opleidingsverstrekker) terug te betalen, met moratoriumintresten vanaf de datum van de aanmaning tot terugbetaling.
Maar de rechtbank is het met die onderneming eens dat zij werd misleid door de fiscus die haar de mogelijkheid bood, om in strijd met de wetgeving, toch btw te blijven aanrekenen in afwachting van de aangekondigde wetswijziging. De eis van de onderneming tot vrijwaring door de fiscus is dan ook gegrond in de mate dat die onderneming de btw aan de cursist moet terugbetalen. De fiscus moet dus deze btw die de onderneming eerder heeft afgedragen aan deze laatste terugbetalen.

Rb. Brugge, rolnr. 18/984/A, 30 maart 2020

Rechtbank verminderd boetes voor ontbreken dagontvangstenboek, garageregister en niet-bewaring van verplicht te bewaren stukken

Een btw-plichtige actief in de autosector krijgt ingevolge een controle de volgende boetes opgelegd:

het niet houden van een dagboek van ontvangsten: 1.500 euro;
het niet bewaren van boeken en stukken waarvan het houden of uitreiken is voorgeschreven krachtens het Btw-wetboek: 1.000 euro;
het niet houden van het register dat overeenkomstig artikel 28 van het KB nr. 1 van 29.12.1992 dient gehouden te worden: 1.500 euro.

De rechter vindt dat voor deze overtredingen terecht boetes worden opgelegd, maar is ook van oordeel dat in de gegeven omstandigheden moet worden vastgesteld dat de opgelegde bedragen onevenredig zijn met de begane inbreuken. De opgelegde boetes moeten dus herleid worden tot redelijke proporties. Daarom besluit de rechtbank de boetes als volgt te verminderen:

het niet houden van een dagboek van ontvangsten: 500 i.p.v. 1.500 euro;
het niet bewaren van boeken en stukken waarvan het houden of uitreiken is voorgeschreven krachtens het Btw-wetboek: 500 i.p.v. 1.000 euro;
het niet houden van het register dat overeenkomstig artikel 28 van het KB nr. 1 van 29.12.1992 dient gehouden te worden: 500 i.p.v. 1.500 euro.

Rb. Brugge, rolnr. 19/191/A, 10 maart 2020

Normale waarde als minimum maatstaf van heffing voor verkoop oldtimer door vennootschap aan vaste vertegenwoordiger van haar bestuurdersvennootschap

Een btw-plichtige vennootschap koopt na een schadegeval een oldtimer (Bentley Drophead Coupé S1 Continental) voor 75.000 euro en schrijft het voertuig in op haar naam. Enkele maanden na de aankoop en na aan het voertuig herstellingen te hebben uitgevoerd, verkoopt die vennootschap het voertuig voor 120.000 euro aan de vaste vertegenwoordiger van haar bestuurdersvennootschap. Over dit bedrag wordt ook btw afgedragen.
De fiscus vordert echter de btw op 330.000 euro, namelijk het bedrag waaraan het voertuig kort daarna te koop wordt gesteld.  Dit is eveneens het verzekerde bedrag voor dit voertuig. En omdat de verkoop gebeurde door de vennootschap aan de vaste vertegenwoordiger van haar bestuurdersvennootschap, moet er volgens de fiscus toepassing gemaakt worden van artikel 33, § 2 Wbtw. Dat artikel voorziet de normale waarde als minimum maatstaf van heffing voor handelingen tussen verbonden partijen (waaronder vennootschap-bestuurder) waarbij de begunstigde de btw niet of niet volledig kan aftrekken en de gevraagde prijs lager ligt dan die normale waarde.
De btw-plichtige betwist niet dat deze minimum maatstaf van heffing van toepassing is, maar wel de normale waarde van 330.000 euro die de fiscus daar op kleeft.
De voor artikel 33, § 2 Wbtw toe te passen normale waarde, is in principe gelijk aan het volledige bedrag dat een afnemer in de handelsfase waarin de goederen of de dienst wordt verricht bij eerlijke concurrentie zou moeten betalen aan een onafhankelijke leverancier of dienstverrichter.
Uit voormelde gegevens, en het feit dat wagen ook op een veilingwebsite te koop werd aangeboden voor een bedrag van 285.000 euro. De deskundigen van die website schatten de waarde van het voertuig tussen de 315.000 en 350.000 euro. Bovendien staat het voertuig ook nog steeds te koop voor 330.000 euro op een andere website voor oldtimers. En het verzekerde bedrag van 330.000 werd vastgesteld op basis van een schatting door een erkend expert van de Belgische Federatie voor Oude Voertuigen.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van deze verschillende deskundigenverslagen de normale waarde van het voertuig inderdaad 330.000 euro bedraagt. Het is bovendien niet aannemelijk dat dit voertuig te koop zou worden aangeboden voor een bedrag dat drie maal de normale waarde ervan zou bedragen. En aan de schattingen die na de btw-controle gevraagd zijn door de btw-plichtige, hecht de rechtbank geen geloofwaardigheid.

Rb. Brugge, rolnr. 18/2261/A, 2 maart 2020

Vrijgestelde onroerende verhuur voor gebouw dat op passieve wijze ter beschikking wordt gesteld

Een btw-plichtige onderneming stelt een gebouw ter beschikking van een verbonden onderneming. Over de vergoeding wordt btw aangerekend omdat de handeling volgens de partijen kwalificeert als het verlenen van een recht tot uitoefening van een beroepswerkzaamheid en niet als een vrijgestelde onroerende verhuur. De btw-plichtige heeft dan ook de btw geheven van de kosten met betrekking tot het ter beschikking gestelde gebouw afgetrokken.
Maar volgens de fiscus is er wel degelijk sprake van een door artikel 44, § 3, 2° Wbtw vrijgestelde onroerende verhuur en is voormelde btw ten onrechte afgetrokken.
Zo’n vrijgestelde onroerende verhuur bestaat volgens het Europese Hof van Justitie erin dat aan de huurder voor een overeengekomen tijdsduur tegen vergoeding het recht wordt verleend om een onroerend goed te gebruiken en om ieder ander van het genot van dat recht uit te sluiten. In haar Temco-arrest voegde dat Hof daar nog aan toe dat zo’n onroerende verhuur in de regel een passieve activiteit is die geen toegevoegde waarde van betekenis oplevert. Ook in die zaak kon de verhuurder zich het recht voorbehouden het gehuurde gebouw regelmatig te bezoeken en had de overeenkomst betrekking op bepaalde delen van een gebouw die gemeenschappelijk met andere huurders gebruikt moeten worden.
Het contract dat het voorwerp is van dit geschil, voldoet volgens de rechtbank aan de voorwaarden van een vrijgestelde onroerende verhuur. De betiteling van de overeenkomst is voor de rechtbank niet bindend. Dat het de bedoeling zou zijn om nog andere ondernemingen gebruik te laten maken van het gebouw dat daardoor als bedrijvencentrum zou worden geëxploiteerd, blijft slechts een bewering van de verhuurder.
Dat de verhuurder moet instaan voor de onderhouds- en schoonmaakdiensten, de levering van verwarming en elektriciteit en verlichtingsinstallaties, is inherent aan een huurcontract en vormt slechts een bijkomstigheid van de terbeschikkingstelling van het onroerend goed.
Nergens in de overeenkomst is enige bepaling voorzien waardoor de verhuurder een recht van toezicht zou hebben op de activiteit die de huurder in het pand uitoefent.

Rb. Luik, rolnr. 19/1443/A, 8 oktober 2020