Ook Cassatie bevestigt: btw-teruggaaf verloren schuldvordering ontstaat bij vonnis faillissement

Gepubliceerd op 18 oktober 2024

In 2008 wordt een onderneming failliet verklaard. In 2015, het jaar waarin de collectieve schuldenregeling werd beëindigd wegens het overlijden van de heer Philippe B, de zaakvoerder die zich persoonlijk borg had gesteld voor alle tegenwoordige en toekomstige schulden van de vennootschap, vraagt een schuldeiser teruggaaf van de btw begrepen in de schuldvordering op die onderneming die failliet werd verklaar.

Volgens de fiscus is deze vordering verjaard. Artikel 3 KB 4 bepaalt dat de vordering tot teruggaaf ontstaat op het tijdstip waarop de oorzaak van teruggaaf zich voordoet en dat de vordering tot teruggaaf bedoeld in artikel 77, § 1, 7° Wbtw (verlies schuldvordering) in geval van faillissement ontstaat op de datum van het vonnis van faillietverklaring. Het recht op teruggaaf voor de btw-plichtige ingevolge het verlies van de schuldvordering is ontstaan in 2008 en moest dus uiterlijk 31 december 2011 uitgeoefend worden (artikel 82bis Wbtw).

Volgens de btw-plichtige hangt het moment waarop de schuldvordering werkelijk geheel of ten dele verloren is gegaan af van de concrete feitelijke omstandigheden. Het definitieve verlies stond nog niet vast op het tijdstip van het vonnis van faillietverklaring, maar wel bij het overlijden van de zaakvoerder die zich persoonlijk borg had gesteld.

Het hof van beroep (Gent dd. 15.02.2022) besliste dat de borgstelling door de zaakvoerder in het licht van de hier toepasselijke (en specifieke) btw-reglementering los moet worden gezien van de schuldvordering in de relatie tussen die twee btw-plichtigen. Ingevolge het faillissement van de schuldenaar was de schuldvordering voor de schuldeiser definitief verloren. De teruggaaf moest dus uitgeoefend worden uiterlijk 31 december 2011.

De btw-plichtige tekende Cassatieberoep aan.

Volgens het Hof staat het feit dat de fiscus op het ogenblik van het faillissement over een zakelijke of persoonlijke zekerheid beschikt op grond waarvan hij nog betaald kan worden, los van de het tijdstip waarop het recht op btw-teruggaaf ingevolge verlies van de schuldvordering is ontstaan.

De voormelde in artikel 77, § 1, 7° Wbtw opgenomen btw-teruggaaf is gebaseerd op artikel 90 btw-richtlijn. Het eerste lid van dat artikel voorziet dat de maatstaf van heffing moet worden verlaagd als nadat de handeling is verricht, er sprake is van:

  • annulering, verbreking of ontbinding;
  • gehele of gedeeltelijk niet-betaling;
  • prijsvermindering.

Het is aan de lidstaten om de voorwaarden aan de uitoefening van deze teruggaaf vast te leggen.

In het geval van gehele of gedeeltelijke niet-betaling kunnen de lidstaten op basis van het tweede lid afwijken van het eerste lid van dit artikel. Die mogelijkheid vindt zijn grondslag in de overweging dat niet-betaling van de tegenprestatie in bepaalde omstandigheden en wegens de juridische situatie in de betrokken lidstaat mogelijkerwijs moeilijk te verifiëren of slechts voorlopig is. Volgens het Europese Hof van Justitie strekt die mogelijkheid er enkel toe het de lidstaten mogelijk te maken de onzekerheid over de inning van de verschuldigde bedragen weg te nemen. Dit geldt niet alleen om een btw-plichtige zijn recht op verlaging van de maatstaf van heffing te ontzeggen zolang de schuldvordering niet definitief oninbaar is, maar eveneens om die verlaging wel toe te staan als de btw-plichtige aantoont dat het redelijk waarschijnlijk is dat de schuld niet zal worden voldaan, waarbij de maatstaf van heffing later kan worden verhoogd als er alsnog een betaling plaatsvindt (HvJ, C-398/20, Elvospol dd. 11.11.2021).

Op basis van deze rechtspraak stelt het Hof van Cassatie dat het de Belgische wetgever is toegestaan om te bepalen dat de vordering tot btw-teruggaaf ontstaat op het tijdstip waarop het redelijk waarschijnlijk is dat de schuld niet zal worden voldaan.

Uit de wetsgeschiedenis van de huidige versie van voormeld artikel 3 KB 4 (wet dd. 07.04.2005) blijkt volgens het Hof dat de wetgever ervoor heeft gekozen om in geval van een faillissement de vordering tot teruggaaf reeds te laten ontstaan op de datum van het vonnis van faillietverklaring, omdat het op dat ogenblik redelijk waarschijnlijk is dat de schuldvordering niet zal worden voldaan. Dit artikel is dus niet strijdig met artikel 90, lid 2 btw-richtlijn.


Cassatie, arrest F.22.0126.N, 20 juni 2024


Heb je graag toegang tot de nieuwsberichten?

Bestaande klant?

Nieuwe klant?