Een btw-plichtige met als activiteit de exploitatie van een horecazaak, huurt van een verbonden patrimoniumonderneming een gebouw. Volgens de schriftelijke handelshuurovereenkomst:
is de verhuring ingegaan op 1 juni 2004 om te eindigen op 31 mei 2012;
zijn de verhuurde plaatsen bestemd tot de uitbating van een restaurant;
mag de huurder deze bestemming niet veranderen.
De btw-plichtige liet belangrijke verbouwings-en inrichtingswerken uitvoeren aan het gebouw, onder meer voor de brandveiligheid.
De verhuurder heeft de door de btw-plichtige verschuldigde huur voor de jaren 2009, 2010, 2011 en 2012 kwijtgescholden (in totaal € 384.000,00). Deze kwijtschelding is volgens de fiscus de tegenprestatie van de door de btw-plichtige uitgevoerde verbouwings-en inrichtingswerken. Deze laatste had dus btw moeten aanrekenen aan de verhuurder over de uitgevoerde werken.
Volgens de btw-plichtige is de reden voor de huurkwijtschelding het veilig stellen door de verhuurder van zijn toekomstige huurinkomsten omdat de btw-plichtige huurder financiële problemen ondervond ingevolge:
werken in de straat;
de kosten van voornoemde verbouwings-en inrichtingswerken.
De rechtbank van eerste aanleg volgde de fiscus in zijn zienswijze (klik hier), maar de btw-plichtige heeft tegen dit vonnis beroep aangetekend.
Het Hof van Beroep haalt de rechtspraak aan van het Europese Hof van Justitie in de zaak Serebryannay vek (C-283/12 dd. 26.09.2013). Daar oordeelde het Hof van Justitie dat er sprake is van een belastbare dienst als een btw-plichtige ingevolge een overeenkomst met de eigenaar van een appartement de reparatie en stoffering van dat appartement voor zijn rekening neemt en daardoor het recht verkrijgt om dat appartement gedurende de looptijd van deze overeenkomst te gebruiken voor zijn economische activiteit, zonder dat hij huur hoeft te betalen, terwijl de eigenaar het ingerichte appartement terugkrijgt aan het einde van die overeenkomst. Tussen die dienstverrichting en de tegenprestatie die de verrichter in ruil voor het verrichten van de dienst daadwerkelijk heeft ontvangen, bestaat een rechtstreeks verband, namelijk het recht om het betrokken appartement gedurende de looptijd van voormelde overeenkomst te gebruiken voor zijn economische activiteit.
Het Hof van Beroep komt in deze zaak tot dezelfde conclusie omdat blijkbaar vaststaat dat:
de huurder zich ertoe heeft verbonden om op eigen kosten de renovatiewerken te verrichten;
de huurder ingevolge de handelshuurovereenkomst het recht had verkregen om het onroerend goed, inclusief de uitgevoerde werken, te gebruiken voor zijn btw-activiteiten als restaurantuitbater;
de huurder voor de periode dat de werken werden uitgevoerd, zijnde de jaren 2008 tot en met 2012 geen huur hoefde te betalen;
uit de jaarverslagen van de verhuurder blijkt dat deze huur was kwijtgescholden ‘gezien belangrijke verbouwings- en inrichtingswerken (…) werden uitgevoerd door de huurder’;
de verhuurder het onroerend goed aan het einde van de handelshuurovereenkomst zal terugkrijgen.
Er bestaat volgens het Hof van Beroep dan ook een rechtstreeks verband tussen de uitgevoerde werken en de kwijtschelding van de huurprijs, zijnde het recht om het onroerend goed te gebruiken voor haar economische activiteit.
Het bestaan van dit rechtstreeks verband wordt door de btw-plichtige niet weerlegd. Zo kan hij niet zijn stelling bewijzen dat de uitgevoerde werken opgelegd zouden zijn door de brandweer (de huurovereenkomst voorziet dat aanpassingswerken, opgelegd door de overheid, ten laste zijn van de huurder), noch kan hij aantonen dat de uitgevoerde werken geen enkele waarde zouden hebben voor de verhuurder en haar niet ten goede zouden komen. Evenmin wordt aangetoond dat het om meeneembare werken zou gaan (een demonteerbare keuken, die inmiddels zou zijn vervangen). De huurder kan dus niet aantonen dat de werken uitsluitend in zijn voordeel werden gedaan en de verhuurder, aan het einde van de handelshuur, niet ten goede zouden komen.
De btw-plichtige roept nog de verjaring in omdat het bewijskrachtig gegeven (kennisgeving 281C) waarop de fiscus zich baseerde om binnen de uitgebreide verjaringstermijn van zeven jaar de btw in te vorderen, binnen de normale verjaringstermijn van drie jaar aan de btw-administratie is overgemaakt, en de fiscus dus binnen de normale driejarige verjaringstermijn de invordering had kunnen instellen, maar dit pas na het verstrijken van deze termijn gedaan heeft.
Het is inderdaad zo dat volgens de oude bepaling (van toepassing ten tijde van het geschil) van artikel 81bis, § 1, 2de lid, 3° Wbtw het bewijskrachtig gegeven in het bezit moest zijn van de btw-administratie binnen de normale driejarige verjaringstermijn (de wetgever wijzigde met ingang van 14 juli 2016 dit artikel door eraan toe te voegen dat de uitgebreide verjaringstermijn eveneens van toepassing kan zijn als de fiscus dit bewijskrachtig gegeven ook na het verstrijken van de normale driejarige verjaringstermijn in zijn bezit krijgt). Maar daaruit kan volgens het Hof niet worden afgeleid dat de fiscus dan ook zijn vordering moet instellen binnen die driejarige verjaringstermijn.
HvB Antwerpen, rolnr. 2016/AR/34, 31 oktober 2017
Bestaande klant?
Nieuwe klant?
Bericht voor abonnees: heb je een btw-vraag? Log dan in en stel je vraag via de “stel uw vraag” knop bovenaan.
De btw-lijn BV
Roderveldlaan 100 bus 6
2640 Mortsel (België)
info@btw-lijn.be
BE 0629.761.216