Auteur: Jurgen Opreel

Uitbreiding 6% afbraak en heropbouw vanaf 1 juni 2024: nieuwe vereiste formulieren nog niet beschikbaar

Sinds 1 juni 2024 (Wet dd. 12.05.2024, BS 29.05.2024) is het verlaagd btw-tarief van 6% voor afbraak en heropbouw uitgebreid naar de woningen die bestemd zijn om voor minstens 15 jaar te worden verhuurd:

  • als hoofdverblijfplaats aan particulieren;
  • aan of via (een beheersmandaat) andere erkende andere publiekrechtelijke of privaatrechtelijke rechtspersonen met sociaal oogmerk dan sociale verhuurkantoren en door de bevoegde overheid inzake sociaal huisvestingsbeleid erkende maatschappijen voor sociale huisvesting.

Voor de eerste uitbreiding, de langdurende verhuur aan particulieren, is onder meer vereist dat de eigenaar-verhuurder een verklaring 111/5-1 juni 2024 indient. Dit formulier is momenteel nog niet beschikbaar op MyMinfin. De administratie laat weten binnenkort dit formulier op papier ter beschikking stellen. Van zodra dit formulier via MyMinfin kan worden ingediend, zal de fiscus hierover informeren.

Hetzelfde geldt voor de tweede uitbreiding. Daarvoor moet het formulier 111/2 worden aangepast. Dat zal dan het formulier 111/2-1 juni 2024 worden.

Uiteraard zal het tijdelijk niet kunnen indienen van deze formulieren voorafgaand aan het opeisbaar worden van de btw geen gevolgen hebben voor het kunnen toepassen van het verlaagd btw-tarief voor zover uiteraard de andere voorwaarden vervuld zijn.

Btw op 20% verkoopprijs paard en behaalde prijzengelden als tegenprestatie voor het trainen ervan

Een natuurlijke persoon is als btw-plichtige geregistreerd voor onder meer aan- en verkoop van paarden, het trainen en verzorgen van paarden en het deelnemen aan paardenwedstrijden. Haar moeder heeft in 2013 een paard aangekocht voor 3.000 euro. Zij sluit een overeenkomst met haar dochter waarbij die laatste zal instaan voor het trainen van het paard. Om de trainer (de dochter) extra te motiveren, wordt overeengekomen dat er geen vergoeding wordt betaald in functie van de gepresteerde trainingsuren, maar dat de trainer wel een onverdeeldheid krijgt in het paard voor 20% waardoor die bij een latere verkoop van het paard 20% van de verkoopprijs krijgt. De trainer zal alle kosten dragen met betrekking tot het paard dragen en mag alle gewonnen prijzengelden houden.

Eind 2016 wordt het paard verkocht aan een Amerikaanse onderneming voor het bedrag van 1.850.000 euro. De dochter factureert haar 20% van de verkoopprijs aan de Amerikaanse koper zonder btw voor een bedrag van 370.000 euro.

Ingevolge een stopzettingscontrole (de dochter zet haar eenmanszaak verder in een vennootschap) vordert de fiscus van de dochter 79.254,70 euro aan btw, zijnde 21% op enerzijds de verkoopprijs van 370.000 euro en anderzijds op de gewonnen prijzengelden ten bedrage van 8.958 euro. De fiscus legt hierbij ook een boete op van 20% op het btw-bedrag. Volgens de fiscus zijn voormelde bedragen de vergoeding die de dochter ontvangt voor de door haar verrichte trainingsdiensten.

In eerste aanleg argumenteert de btw-plichtige dat de tegenprestatie voor de trainingsdiensten de verkregen onverdeeldheid van 20% in het paard is. Het gaat dus om een ruiltransactie waarbij het tijdstip van opeisbaarheid zich heeft voorgedaan in 2013, met name de ontvangst van de onverdeeldheid in het paard. De verkoop eind 2016 is voor btw dan ook een afzonderlijke handeling die los staat van het trainen van het paard.

Volgens de rechtbank tonen de voorliggende gegevens niet aan dat er sprake is van een overdracht van eigendomsrechten op het paard in 2013. Ze besluit dan ook dat het opzet van de overeenkomst tussen de moeder en de dochter erin bestaat om de trainer te motiveren het paard zo goed mogelijk te trainen, zodat de moeder (de eigenaar) een zo goed mogelijke verkoopprijs kan behalen. De vergoeding voor de trainer zal bepaald worden door de verkoopprijs van het paard.

Uit de overeenkomst blijkt volgens rechtbank dan weer niet dat de prijzengelden die de dochter behaalt en mag behouden, een onderdeel vormen van de overeengekomen vergoeding voor het trainen van het paard. Die vergoeding bestaat dus enkel uit het aandeel van de verkoopprijs dat de dochter toekomt.

En dit bedrag is volgens de rechtbank de vergoeding inclusief btw. De afnemer van de trainingsdiensten (de moeder) is geen btw-plichtige en de overeenkomst vermeldt niets inzake btw. Er is geen rechtsgrond op basis waarvan de dochter de btw bovenop de vergoeding van 370.000 nog bijkomend van haar moeder kan vorderen.

Een boete van 20% op de verschuldigde btw staat volgens de rechtbank in redelijke verhouding tot de gepleegde inbreuk.

De btw-plichtige tekent beroep aan tegen dit vonnis.

Wat de kwalificatie van de overeenkomst betreft, volgt het hof dezelfde visie als de rechtbank. Een eigendomsoverdracht in 2013 van 20% van het paard wordt niet aangetoond. Meer zelfs, dat de dochter de kosten van het paard volledig draagt, wijst erop dat de overeenkomst slaat op het trainen van het paard en niet op een eigendomsoverdracht van 20%. Want als dat laatste het geval zou zijn geweest, dan zouden de kosten van het paard ook maar voor 20% ten laste van de dochter zijn.

Omdat de dochter in 2016 de 20% van de verkoopprijs ontvangt in ruil voor de voor haar moeder verrichte trainingsdiensten, en de moeder geen btw-plichtige is, wordt de btw opeisbaar in 2016 waardoor de verjaring ten vroegste eind 2019 kan intreden. De uitvoerbaarverklaring op 11  juli 2019 van de in het innings- en invorderingsregister opgenomen btw-schuld heeft dus de verjaring gestuit met vijf jaar. De rechtsvordering ingesteld in 2020 door de dochter schorst de verjaring tot de rechterlijke beslissing in kracht van gewijsde is gegaan. Er is dus geen sprake van verjaring.

De overeenkomst bestaat er volgens het hof duidelijk in om de trainer zo veel mogelijk te motiveren om het paard zo goed mogelijk te trainen waardoor de eigenaar een zo goed mogelijke verkoopprijs kan behalen. In ruil hiervoor krijgt de trainer 20% van de verkoopprijs en mag zij de behaalde prijzengelden behouden. Er is dan ook sprake van een rechtstreeks verband tussen de trainingsdienst en de door de trainer daadwerkelijk ontvangen tegenprestatie.

Anderzijds blijkt uit rechtspraak van het Europese Hof van Justitie dat als het bestaan van een vergoeding onzeker is, de rechtstreekse band tussen de ten behoeve van de ontvanger verrichte dienst en de vergoeding die eventueel wordt ontvangen, is verbroken.

In de trainingsovereenkomst wordt de vergoeding voor het trainen vooraf en volgens welbepaalde criteria bepaald. Deze overeenkomst garandeerde voor de trainer voorspelbaarheid van het bedrag waarop zij recht had voor de verrichte trainingsdiensten. Op het moment dat de trainer de dienst voltooit, op het ogenblik van de verkoop van het paard, was het bedrag van haar vergoeding voor het trainen dan ook bepaalbaar. Volgens de overeenkomst heeft de trainer haar verbintenis om de trainingsdiensten te verrichten, afhankelijk gemaakt van het opstrijken van 20% van de verkoopprijs en van de behaalde prijzengelden. De trainingsdiensten werden dus ten bezwarende titel verricht en de ontvangen vergoedingen, ook de prijzengelden, zijn dan ook onderworpen aan btw.

Het hof volgt hier ook de visie van de rechtbank dat de ontvangen vergoedingen inclusief btw zijn. De afnemer van de trainingsdiensten (de moeder) is geen btw-plichtige, er werd geen factuur uitgereikt en de overeenkomst vermeldt niets inzake btw. Evenmin voorziet het Belgische recht in enige wettelijke bepaling die de trainer de mogelijkheid biedt de btw bijkomend toe te voegen aan de prijs die de afnemer heeft betaald op grond van de gesloten overeenkomst. De dienstverrichter kan de btw dus niet bijkomend verhalen op de klant. En de fiscus toont ook niet aan dat er een rechtsgrond bestaat op basis waarvan de btw op de klant verhaald zou kunnen worden.

De verschuldigde btw moet dus uit de 20% van de verkoopprijs en de behaalde prijzengelden gehaald worden.

Het hof bevestigt ook nog de opgelegde boete van 20%.


HvB Antwerpen, rolnr. 2021/AR/1578, 5 maart 2024

Btw-aftrek voor projectontwikkelaar die terrein van derde verkavelt

Bij een onderneming actief in de ontwikkeling van residentiële bouwprojecten verwerpt de fiscus de aftrek van de btw geheven van kosten van het opmeten en het in plan brengen van verschillende terreinen in het kader van een verkavelingsaanvraag en prekadastratie. De projectontwikkelaar is geen eigenaar van de terreinen. De grondeigenaar verkoopt de terreinen met registratierechten en vervolgens zal de projectontwikkelaar met de kopers (de bouwheren) aannemingsovereenkomsten sluiten voor de oprichting van woningen. Volgens de fiscus maakt de projectontwikkelaar voormelde kosten niet voor zijn eigen activiteit maar wel voor die van de grondeigenaar. Bovendien zouden volgens de fiscus deze kosten bij de verkoop van de terreinen aan de kopers doorgerekend zijn door de verkoper van de terreinen en maken ze dus geen deel uit van de aan btw onderworpen prijs voor de aannemingswerken van de projectontwikkelaar.

Maar volgens het hof blijkt dit nergens uit het administratief dossier. De verkoper van de grond heeft bepaalde kosten doorgerekend bij de verkoop van het terrein, maar de fiscus bewijst niet dat het om de kosten gaat waarop de projectontwikkelaar de btw in aftrek heeft gebracht.

Het hof bevestigt daarentegen dat er een rechtstreeks verband is tussen de betrokken kosten en de btw-activiteit van de projectontwikkelaar waardoor de over die kosten geheven btw in principe aftrekbaar is. De oprichting van de woningen zou onmogelijk zijn geweest zonder de verkavelingsaanvraag en prekadastratie waarvoor de voormelde kosten werden verricht. Zonder deze diensten had de projectontwikkelaar zijn eigen economische activiteit niet kunnen uitoefenen. Dat de betrokken kosten aan de projectontwikkelaar werden gefactureerd hoewel die geen eigenaar was van de percelen, is volgens het hof niet opvallend te noemen. Deze kosten kaderen volledig in de uitoefening van de economische activiteit van de projectontwikkelaar die deze kosten in zijn eigen belang heeft maakt. Die conclusie verandert niet door de vaststelling dat de projectontwikkelaar geen eigenaar was van de terreinen.

Vraag is dan of die kosten niet deels gemaakt worden voor de activiteit van een derde, met name de verkoper van de terreinen. Want als dat het geval is, dan wordt in die mate het rechtstreekse verband met de eigen btw-activiteit doorbroken en dan is die btw in die mate niet aftrekbaar.

Is het voordeel dat een derde (in casu de grondeigenaar) geniet van de door de projectontwikkelaar gemaakte kosten ondergeschikt aan het belang van die kosten voor de laatstgenoemde zijn eigen btw-activiteit, dan is er geen reden om de btw-aftrek op die kosten te beperken.

Om uit te maken in welke van de twee bovenstaande situaties men zich bevindt, moet uitgegaan worden van de objectieve inhoud van de door de btw-plichtige verworven handelingen en rekening worden gehouden met alle omstandigheden waarin de betrokken handelingen hebben plaatsgevonden. Volgens het Europese Hof van Justitie zijn de dienstverleningscontracten en de economische en commerciële realiteit (een fundamenteel criterium voor de toepassing van het gemeenschappelijk btw-stelsel) daarbij van belang. Dat de btw-plichtige een deel van die kosten kan doorrekenen aan die derde, is volgens het Hof een aanwijzing dat dit deel geen verband houdt met die eerste zijn activiteiten, maar wel met die van die derde. Maar het hof van beroep benadrukt dat dit ook niet meer is dan een aanwijzing (zeker geen absoluut criterium).

Voor het hof is het voordeel dat de grondeigenaar bekomt uit de door de projectontwikkelaar gemaakte kosten, ondergeschikt aan het belang van die kosten voor de activiteit van de projectontwikkelaar.

Deze diensten zijn niet nodig om de terreinen met registratierecht te kunnen verkopen. Daarentegen kan de projectontwikkelaar zijn diensten (het oprichten van de woningen) niet verrichten zonder dat de betrokken kosten worden gemaakt. Dat de grondeigenaar een voordeel bekomt uit de door de projectontwikkelaar gemaakte kosten, is enkel het gevolg van het feit dat de projectontwikkelaar deze kosten heeft gemaakt in zijn eigen belang. Dit kan niet tot gevolg hebben dat de aftrek van de btw geheven van deze kosten beperkt moet worden.

Het hof merkt ook nog op dat het in dit geval aannemelijk is dat de kostprijs van de betrokken diensten deel uitmaakt van de prijs die de projectontwikkelaar voor zijn diensten aan de bouwheer aanrekent. Het is niet nodig dat deze kosten rechtstreeks worden doorgerekend. De doorrekening ervan kan ook vervat zijn in de gefactureerde prijs van het geheel van de belaste handelingen, in casu de aannemingswerken.


HvB Gent, rolnr. 2022/AR/1807, 12 maart 2024

Verhuur showroom voor voertuigen is geen belaste terbeschikkingstelling van een stalling voor rijtuigen of van een opslagruimte

Een btw-plichtige verhuurt een pand aan een autoverkoper. Op de huurprijs wordt btw aangerekend omdat de verhuurder ervan uitgaat dat het gaat om de terbeschikkingstelling van een ruimte voor opslag van goederen en/of de terbeschikkingstelling van een stalling voor rijtuigen.

Volgens de fiscus is er sprake van een door artikel 44, § 3, 2° Wbtw vrijgestelde onroerende verhuur en hij verwerpt bijgevolg de door de verhuurder op de kosten met betrekking tot het verhuurde pand afgetrokken btw.

Volgens de btw-plichtige verhuurder ten onrechte. Die vindt dat de administratie rekening moet houden met de huurovereenkomst. Meer het hof is duidelijk. Voor btw kan niet alleen rekening worden gehouden met de bestemming van het gebouw zoals voorzien in de huurovereenkomst. Er moet worden nagegaan wat het werkelijk gebruik is van het verhuurde onroerend goed. Die werkelijke bestemming en het werkelijke gebruik hebben voorrang op de bewoordingen van de overeenkomst.

De fiscus heeft met betrekking tot het verhuurde onroerend goed de volgende vaststelling opgenomen in een proces-verbaal:

Het hof verwijst ter zake naar de volgende vaststellingen:

  • de ruimte is voor publiek toegankelijk;
  • de aanwezige wagens zijn voorzien van een nummerplaat met hierop de naam van de huurder;
  • de ruimte is voorzien van een bar en er is drinken verkrijgbaar;
  • de wagens zijn zo opgesteld dat ze allen individueel goed te bezichtigen zijn;
  • op de website van de huurder wordt er melding gemaakt van een toonzaal en zijn er foto’s opgenomen onder de rubriek aanbod van de wagens die te koop worden aangeboden;
  • een voor het pand afgeleverde stedenbouwkundige vergunning maakt melding van het verbouwen en uitbreiden van een vrijstaand pand, tot autoshowroom met berging.

Uit deze vaststellingen, waarvan het tegendeel niet bewezen wordt door de verhuurder, volgt volgens het hof dat het onroerend goed in werkelijkheid als een handelsruimte/toonzaal werd gebruikt, bestemd voor de verkoop van de voertuigen. Deze verhuur is vrijgesteld van btw door artikel 44, § 3, 2° Wbtw en dus heeft de fiscus terecht de btw-aftrek verworpen die de verhuurder had uitgeoefend met betrekking tot kosten van dat gebouw. Het hof bevestigt daarmee het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg (Hasselt dd. 31.03.2022).


HvB Antwerpen, rolnr. 2022/AR/1189, 6 februari 2024

Huurder parkeerterrein mag btw op kosten van aanleg parking aftrekken

Een natuurlijke persoon sluit op 1 juni 2013 een overeenkomst voor de verhuur van een parkeerterrein (grond met daarop steenslag) aan zijn vennootschap, een notariaat. De verhuurovereenkomst loopt tot 31 mei 2022 en voorziet in een driemaandelijkse huurprijs van 3.750 euro.

De huurder laat in 2016-2017 werken uitvoeren aan dat terrein, zoals de aanleg van klinkers, pleisterwerken en het plaatsen van een schuifpoort waarop hij de btw volledig recupereert.

In 2021 komen de partijen overeen om de huurovereenkomst te beëindigen per 1 september 2021. De verhuurder is aan de huurder een vergoeding van 69.570 euro verschuldigd voor de door de huurder uitgevoerde werken.

De fiscus vindt dat de huurder kosten gedragen heeft die niet de hare zijn en verwerpt de aftrek van de btw geheven van deze kosten.

De rechtbank van Antwerpen volgt de visie van de fiscus, maar het hof van beroep komt tot een ander besluit.

Uit de huurovereenkomst en de uitvoering ervan door de partijen blijkt dat de parking wordt gehuurd in de toestand waarin ze zich bij aanvang van de overeenkomst bevond (een perceel grond met steenslag, een afsluiting in Bekaertdraad en een Bekaert afsluitpoort). De huurder heeft zich contractueel verbonden om de kosten van werken, inrichtingen, verfraaiingen, verbeteringen of veranderingen aan het gehuurde goed ten laste te nemen, waaronder verhardingen, opdelingen, afsluitingen, beveiliging, toegangscontrole en groenaanplantingen.

Volgens het hof kunnen partijen onderling overeenkomen om af te wijken van het principe dat dergelijke kosten in principe ten laste zijn van de eigenaar-verhuurder, wat hier ook is gebeurd. De huurder had ook een economisch belang bij deze investeringen die de gebruiksvriendelijkheid en veiligheid van de parking ten goede komen.

Ook het lot van de uitgevoerde werken op het einde van de huurovereenkomst werd contractueel geregeld. De verhuurder is daarvoor een vergoeding verschuldigd aan de huurder.

Het hof bevestigt dat kosten van omvorming, verbetering, verfraaiing en inrichting van een gehuurd onroerend goed, beschouwd moeten worden als investeringsgoederen. De huurder die aan het gehuurde onroerend goed deze werken laat uitvoeren, blijft er eigenaar van gedurende de huurtermijn. De uitgevoerde werken zijn volgens het hof dan ook bedrijfsmiddelen van de huurder waardoor deze de erover verschuldigde btw in principe volledige en onmiddellijk kan aftrekken.

De fiscus had misschien beter de door de vennootschap uitgevoerde werken beschouwd als de oprichting van een nieuw gebouw waarop de btw niet aftrekbaar is in hoofde van de vennootschap bij gebrek aan een zakelijk recht op de grond of het ontbreken van een verzaking aan het recht van natrekking door de grondeigenaar. Of de fiscus had dan toch op zijn minst bij de beëindiging van de huurovereenkomst de vijftienjarige herzieningstermijn kunnen toepassen in hoofde van de vennootschap op het moment dat het bedrijfsmiddel (de parking) het vermogen van de onderneming heeft verlaten.


HvB Antwerpen, rolnr. 2022/AR/1680, 20 februari 2024

Overgangsregeling 6% btw op verkoop van na afbraak heropgerichte woning – fout in het formulier 111/3-2024

De tijdelijke btw-verlaging naar 6% voor de afbraak en heropbouw van privéwoningen die liep tot 31 december 2023, werd op zich niet verlengd. Wel zette de wetgever die tijdelijke btw-verlaging deels om in een permanente btw-verlaging. Zo kunnen werken van afbraak en heropbouw die aan de bouwheer gefactureerd worden, vanaf 1 januari 2024 in heel België het verlaagd btw-tarief van 6% genieten als aan de zogenaamde sociale voorwaarden is voldaan. Die sociale voorwaarden moeten nu ook in de 32 bij KB vastgelegde steden voldaan zijn (behalve als gebruik kan worden gemaakt in 2024 van de overgangsregeling voor die 32 steden).

Vanaf 1 juni 2024 is het toepassingsgebied van deze permanente btw-verlaging uitgebreid naar de afbraak en heropbouw van woningen die de bouwheer bestemt voor verhuur voor minstens 15 jaar als hoofdverblijfplaats aan particulieren. En vanaf die datum geldt dit verlaagd btw-tarief ook voor de afbraak en heropbouw van woningen die de bouwheer verhuurt aan of via (een beheersmandaat) een door de bevoegde overheid inzake sociaal huisvestingsbeleid erkende publiekrechtelijke of privaatrechtelijke rechtspersoon met sociaal oogmerk, andere dan een sociaal verhuurkantoor of een door de bevoegde overheid inzake sociaal huisvestingsbeleid erkende maatschappij voor sociale huisvesting. Voor de verhuur aan of via die laatstgenoemden was het verlaagd btw-tarief al voor 1 juni 2024 van toepassing op de afbraak en heropbouw van de betrokken woningen.


Formulier 111/3

Vanaf 2024 kan dit verlaagd btw-tarief dus in principe niet meer toegepast worden op de verkopen van na afbraak heropgerichte woningen. Tenzij de door de wetgever ingevoerde overgangsregeling kan worden toegepast. Voor zover de omgevingsvergunning met betrekking tot de heropbouw door de verkoper bij de bevoegde overheid werd ingediend vóór 1 juli 2023, kan bij verkoop het verlaagd btw-tarief van 6% worden toegepast op btw die in 2024 opeisbaar wordt.

Voor de toepassing van dit verlaagd btw-tarief is vereist dat de verkoper, voordat de btw opeisbaar wordt (in principe door facturering of vooruitbetaling) de nieuwe verklaring 111/3-2024 indient (ook al werd reeds in een voorgaand jaar een verklaring 111/3 ingediend). Voor de btw die onder deze overgangsregeling al opeisbaar is geworden in 2024 zonder dat deze nieuwe verklaring werd ingediend, heeft de fiscus tijd gegeven tot uiterlijk 30 juni 2024 (in eerste instantie was dit tot 31 mei 2024, maar die deadline werd verlengd) om deze verklaring alsnog in te dienen en zo het reeds in 2024 toegepaste verlaagd btw-tarief van 6% te rechtvaardigen. Wordt deze nieuwe verklaring niet tijdig ingediend, dan moet de verschuldigde btw geregulariseerd worden naar 21%. Tenzij er sprake is van overmacht (vb. ernstige ziekte van de verkoper waardoor het voor hem niet mogelijk was de verklaring tijdig te doen) of materiële fout (vb. de aangifte is tijdig ingediend maar is onvolledig of bevat onjuiste elementen).

Toch blijft er over de indiening van het formulier 111/3-2024 nog heel wat verwarring bestaan. De deadline van 30 juni 2024 speelt enkel voor die gevallen waar in 2024 al btw opeisbaar is geworden vóór de indiening van die verklaring. De toepassing daarop van het verlaagd btw-tarief van 6% moet gerechtvaardigd worden door uiterlijk op 30 juni 2024 die verklaring alsnog in te dienen.

Dat belet niet dat er gevallen zijn waar die indiening pas na 30 juni moet en kan gebeuren. Vindt een verkoper van een na afbraak heropgerichte woning bijvoorbeeld een koper op 17 september 2024, dan zal hij de verklaring 111/3-2024 pas op dat moment kunnen indienen. En na indiening ervan kan hij dan nog in 2024 (de overgangsregeling loopt af op 31 december 2024) factureren met toepassing van het verlaagd btw-tarief van 6%. In het nieuwe formulier 111/3-2024 is ook een fout geslopen. De verkoper verklaart door de ondertekening dat hij ook in 2023 al een formulier 111/3 heeft ingediend. Velen vermoeden nu, ten onrechte, dat ze in 2024 het verlaagd btw-tarief van de overgangsregeling niet kunnen toepassen als ze in 2023 geen formulier 111/23 hebben ingediend. Maar uiteraard kunnen er tal van situaties zijn waar de btw pas in 2024 voor de eerste keer opeisbaar wordt en er dus geen enkele reden was om al in 2023 of eerder een verklaring 111/3 in te dienen.

Uitstel btw-verplichtingen: zomerregeling 2024

Naar jaarlijkse gewoonte verleent de fiscus ook deze zomer uitstel voor diverse btw-verplichtingen.


Btw-aangifte

De maandaangiften voor de handelingen van juni 2024 en de kwartaalaangiften voor de handelingen van het tweede kwartaal 2024, moeten in plaats van uiterlijk 22 juli 2024, ten laatste op 9 augustus 2024 ingediend zijn.

De maandaangiften voor de verrichtingen van de maand juli 2024 moeten in plaats van tegen 20 augustus 2024 ten laatste op 10 september 2024 ingediend worden.


Btw-teruggaven

Maandaangevers die recht hebben op maandelijkse teruggave van btw-tegoeden (ingevolge vergunning of startersregeling) moeten met de volgende indieningsdata rekening houden om te vermijden dat de terugbetaling wordt uitgesteld:

  • aangifte voor de handelingen van juni 2024: indiening uiterlijk 24 juli 2024;
  • aangifte voor de handelingen van juli 2024: indiening uiterlijk 24 augustus 2024.

Let er ook op dat uw bankgegevens gekend zijn.


IC-listing

De IC-listing voor de handelingen van het tweede kwartaal 2024 of de handelingen van de maand juni 2024 moet ten laatste op 9 augustus 2024 worden ingediend (in plaats van 22 juli 2024); die voor de handelingen van juli 2024 ten laatste op 10 september 2024 (in plaats van 20 augustus 2024).


Betalingen

Voor betalingen staat de fiscus geen uitstel toe. Die vervaldagen blijven dus 22 juli 2024 (aangifte van het tweede kwartaal 2024 of juni 2024) en 20 augustus 2024 (aangifte van juli 2024). Als de verschuldigde btw niet tijdig is betaald, zullen er automatisch nalatigheidsinteresten op de rekening-courant aangerekend worden.

Uiteraard mogen btw-plichtigen bij de uit te voeren betalingen rekening houden met een beschikbaar creditsaldo op hun rekening-courant.


FOD Financiën, nieuwsbericht, 11 juni 2024

Herziening op inrichtingswerken bij verhuur gebouw aan overnemer algemeenheid

Een natuurlijke persoon die btw-plichtige is voor zijn activiteiten van kaasmaker brengt in 2015 zijn handelszaak (bedrijfsuitrusting, gereedschappen, machines en installaties, kantoormeubilair en -uitrusting, rollend materieel, voorraden, kleine benodigdheden en verbruiksartikelen) in een vennootschap in. Deze inbreng valt onder de toepassing van de artikelen 11 en 18, § 3 Wbtw. Het gebouw waarin de activiteiten van de eenmanszaak werden uitgeoefend wordt via een handelshuur ter beschikking gesteld van de vennootschap.

De btw-plichtige had voor de inbreng nog inrichtingswerken aan het gebouw laten uitvoeren. Volgens de fiscus moest de eenmanszaak naar aanleiding van de handelshuurovereenkomst voor het gebouw de op die werken afgetrokken btw voor 3/5 herzien.

Volgens de btw-plichtige is een herziening niet aan de orde omdat die inrichtingswerken deel uitmaken van de overdracht van de algemeenheid. Uit het verificatieverslag van de quasi-inbreng blijkt dat de vennootschap voorstelt om de aan de natuurlijke persoon toebehorende activa en passiva die werden gebruikt in het kader van de door hem uitgeoefende activiteit, over te nemen voor een bepaalde nettowaarde, met inbegrip van de inrichtingswerken aangebracht aan het gebouw.

Ook al zou contractueel bepaald zijn dat die inrichtingswerken deel uitmaken van de overdracht, dan nog kunnen volgens de fiscus de contractuele bepalingen buiten toepassing worden gelaten als die niet overeenstemmen met de economische en commerciële realiteit.

Volgens de rechtbank (Luik dd. 15.02.2021) staat het handelshuurcontract dat is gesloten tussen de natuurlijke persoon en zijn vennootschap (de huurder) los van de overdracht van het handelsfonds tussen dezelfde partijen. Die handelshuur maakt geen deel uit van de overdracht van de algemeenheid van goederen, net zo min als het gebouw zelf daar deel van uitmaakt. De verbouwingen zijn een integraal onderdeel van het gebouw. En dus behoren door het mechanisme van de natrekking de door de eigenaar vóór de overdracht van het handelsfonds uitgevoerde verbouwingen evenmin tot die overdracht.

Het bedrijfsmiddel bestaat enkel in hoofde van de eigenaar, zodat de wijziging in gebruik ervan moet worden onderzocht in hoofde van die eigenaar. En vast staat dat die eigenaar dat gebouw na de inbreng van zijn eenmanszaak in de vennootschap, niet langer gebruikt voor btw-belaste handelingen, maar voor een vrijgestelde onroerende verhuur, een handeling die geen recht op btw-aftrek geeft. De fiscus heeft dan ook terecht de op die werken afgetrokken herzien.

De btw-plichtige tekende tegen deze uitspaak beroep aan en vraagt het hof om prejudiciële vragen te stellen aan zowel het Grondwettelijk Hof als aan het Europese Hof van Justitie. Maar volgens het hof van beroep is het duidelijk dat de uitgevoerde werken inherent deel uitmaken van het gebouw en dus niet los van het gebouw kunnen worden overgedragen. De fictiebepaling bij toepassing van artikel 11 Wbtw, namelijk dat de overnemer geacht wordt de hoedanigheid van de overdrager verder te zetten, strekt zich niet uit tot die zaken die geen deel uitmaken van de overdracht.

Door het gebouw in te zetten voor een van btw vrijgestelde onroerende verhuur is de verhuurder gehouden om de op de uitgevoerde werken afgetrokken btw te herzien.


HvB Luik, rolnr. 2021/RG/507, 8 december 2023

Passieve holdingvennootschap en dus geen btw-aftrek bij gebrek aan bewijs werkelijkheid gefactureerde beheersdiensten

Naar aanleiding van een btw-controle bij een holdingvennootschap verwerpt de fiscus de afgetrokken btw omdat het om een passieve holdingvennootschap zou gaan. Er is geen omzet behaald uit het beheer van ondernemingen, er is geen personeel dat daadwerkelijk beheersdiensten kan verrichten en de aangifte 604A (aanvang activiteit) maakt nergens melding van activiteiten van een actieve holdingvennootschap. En hoewel de fiscus erkent dat de btw afgetrokken kan worden als de onderneming de intentie heeft om beheersdiensten ten bezwarende titel te verrichten, wijst er in deze niets op dat de holding werkelijk deze intentie zou hebben gehad.

De rechtbank verwijst vooreerst naar de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie over het onderscheid tussen een actieve en een passieve holdingvennootschap en de principes van het recht op aftrek.

Vervolgens stelt de rechtbank dat het aan de holdingvennootschap is, die de btw in aftrek brengt, om het bewijs te leveren dat zij (i) een actieve holdingvennootschap is doordat zij zich mengt in het beheer van haar dochterondernemingen voor zover zij haar rechten als aandeelhouder overschrijdt en (ii) dat de uitgeoefende btw-aftrek aan de wettelijke voorwaarden daarvoor voldoet.

Een beheersovereenkomst en verkoopfacturen volstaan volgens de rechtbank niet als bewijs van de werkelijke inmenging in het beheer van de dochterondernemingen. De rechtbank verwijst naar de rechtspraak van het Hof van Cassatie dat degene die de btw aftrekt, moet kunnen aantonen dat de handelingen waarover die btw werd aangerekend ook effectief zijn verricht (Cassatie dd. 15.10.2015). Volgens de rechtbank geldt dus diezelfde redenering voor degene die btw-plicht voorhoudt om recht op aftrek te kunnen uitoefenen.

De rechtbank stelt vast dat:

  • het maatschappelijk doel nergens verwijst naar een activiteit van inmenging in het beheer van dochterondernemingen;
  • er bij de oprichting in mei 2016 geen aangifte van btw-activiteit werd ingediend;
  • pas in de tweede helft van november 2016 een aangifte van btw-activiteit werd ingediend met als activiteit ‘holdingmaatschappij’ en een verwachte omzet van 1 euro;
  • er in de jaren 2016 en 2017 geen btw-omzet werd gerealiseerd;
  • het maatschappelijk doel na de eerste btw-controle (tempore suspecto) werd gewijzigd nadat de fiscus zijn argumentatie al had gegeven;
  • er uiteindelijk in 2018 facturen werden uitgereikt met de vermelding ‘rebilling according to service contract’ waarbij enkel gedane uitgaven werden doorgerekend;
  • na de uitreiking van deze facturen ook nog in 2018 met terugwerkende kracht een dienstverleningsovereenkomst is opgesteld die niet werd ondertekend;
  • bij het opmaken van de facturen geen rekening werd gehouden met de inhoud van voormelde overeenkomst, namelijk dat de vergoeding zou bestaan uit alle gemaakte kosten met een mark-up van 5% zouden worden aangerekend – uit de feiten blijkt dat zelfs niet alle kosten werden doorgerekend;
  • de holdingvennootschap niet beschikt over het personeel om de beweerde dienstverlenging te kunnen verrichten.

De rechtbank besluit dan ook dat de holdingvennootschap niet heeft aangetoond effectief aan btw onderworpen diensten te hebben verricht en dus een passieve holdingvennootschap is die bij gebrek aan een economische activiteit geen recht op btw-aftrek heeft.

De rechtbank bevestigt tot slot ook nog de door de fiscus opgelegde boete van 10% op de ten onrechte afgetrokken btw.


Rb. Waals Brabant, rolnr. 21/1583/A, 5 februari 2024

Vrijstelling gezinsvoorlichting voor diensten van advocaten als familiaal bemiddelaar, ook zonder gerechtelijk mandaat

Sedert 1 januari 2014 zijn de diensten van advocaten niet langer op algemene wijze vrijgesteld van btw (afschaffing artikel 44, § 1, 1° Wbtw – artikel 60 van de Wet van 30 juli 2013 houdende diverse bepalingen, BS dd. 01.08.2013, tweede editie, blz. 48270).

In de circulaire 47 van 20 november 2013, die werd opgesteld in samenspraak met een vertegenwoordiging van de advocaten zelf, licht de administratie de gevolgen voor de prestaties van advocaten toe. Volgens die circulaire zijn de diensten van advocaten als bemiddelaars in familiezaken van btw vrijgesteld (artikel 44, § 2, 5° Wbtw).

In de beslissing nr. E.T. 126.564 dd.18.07.2014 gaat de fiscus nog in op onduidelijkheden en problemen die door de beroepsgroep werden gesignaleerd. Voor de btw-vrijstelling van diensten van advocaten als bemiddelaars in familiezaken, stelt die beslissing dat het gaat om diensten waarbij de advocaat een gerechtelijk mandaat bekleedt en wordt aangesteld door een rechter. Nochtans voorziet de tekst van artikel 44, § 2, 5° Wbtw in geen enkele voorwaarde die in hoofde van de dienstverrichter vervuld moet zijn.

In een nieuwe circulaire stelt de fiscus nu dat voormelde vrijstelling geldt voor zowel de vrijwillige bemiddeling als voor de gerechtelijke bemiddeling en dat de advocaten die optreden als familiaal bemiddelaar voor de ze vrijstelling niet moeten beschikken over enig gerechtelijk mandaat.

Aangezien deze vrijstelling moet worden toegepast als de voorwaarden daarvan vervuld zijn, zullen advocaten die buiten een gerechtelijk mandaat als familiaal bemiddelaar optreden, handelingen verrichten die vrijgesteld zijn van btw op grond van een bepaling uit artikel 44 Wbtw. Dat heeft tot gevolg dat zij voor deze activiteit btw-plichtige zonder recht op aftrek zijn en door de combinatie ervan met andere btw-belaste handelingen gemengde btw-plichtige worden.

De nieuwe circulaire vervangt voormelde bepaling uit de beslissing nr. E.T. 126.564 dd. 18.07.2014, zonder enige datum van ingang van deze wijziging van standpunt mee te delen. Btw-plichtigen moeten ons inziens met dit gewijzigd standpunt dan ook maar rekening houden vanaf 5 juni 2024, de datum van de publicatie ervan. Maar aangezien de fiscus nu in feite erkent dat zijn standpunt opgenomen in de beslissing nr. E.T. 126.564 dd. 18.07.2014 niet correct was, zouden advocaten het nieuwe standpunt wel zelf voor het verleden kunnen inroepen. Praktisch betekent dit het volgende.

Advocaten die als familiaal bemiddelaar hebben opgetreden buiten een gerechtelijk mandaat, zouden de onterecht aangerekende en aan de Schatkist betaalde btw kunnen  terugvragen. Hierbij moeten ze er wel rekening mee houden dat een controleur mogelijks het argument van onrechtmatige verrijking zou kunnen inroepen om de btw-teruggaaf te weigeren als de advocaat de teruggevraagde btw niet terugstort aan zijn klant. Juridisch lijkt ons de kans eerder klein dat de fiscus dit hard zal kunnen maken. Advocaten die deze btw-teruggaaf vragen moeten er ook rekening mee houden dat zij hun btw-aftrek voor die periode ook moeten herzien in functie van het toepassen van de btw-vrijstelling zonder recht op aftrek.

Anderzijds lijkt het ons dat op basis van de beginselen van behoorlijk bestuur, de fiscus deze vrijstelling voor het verleden niet kan opleggen aan advocaten die hun prestaties als familiaal bemiddelaar buiten een gerechtelijk mandaat aan btw hebben onderworpen. Met andere woorden, de fiscus zal bij deze advocaten het in het verleden voor deze activiteit uitgeoefende recht op aftrek niet kunnen verwerpen.

Uit deze nieuwe circulaire zou men kunnen afleiden dat de fiscus ook erkent dat er voor de toepassing van de btw-vrijstelling voor diensten inzake gezinsvoorlichting andere dan familiale bemiddeling, geen voorwaarden gesteld kunnen worden in hoofde van de dienstverrichter. Maar of de fiscus dat ook daadwerkelijk zo ziet, is op dit moment niet duidelijk.


Fisconetplus, circulaire 2024/C/39, 5 juni 2024

Uitbreiding 6% btw afbraak en heropbouw: wet gepubliceerd

De regering besliste om vanaf 1 juni 2024 het verlaagd btw-tarief van 6% voor afbraak en heropbouw uit te breiden naar de woningen die bestemd zijn om voor minstens 15 jaar te worden verhuurd als hoofdverblijfplaats aan particulieren. Daarnaast komt er ook nog een uitbreiding van dit verlaagd btw-tarief voor afbraak en heropbouw van woningen bestemd voor het sociaal huisvestingsbeleid. 

Deze regeling gaat in op 1 juni 2024 en is opgenomen in de Wet van 12 mei 2024 houdende diverse fiscale bepalingen.

Klik hier voor meer info.

Bekijk ook ons filmpje hierover op Taxflix


Wet van 12 mei 2024, BS 29 mei 2024

30 juni 2024 is nieuwe deadline voor indiening verklaring 111/3-2024 voor verkoop aan 6% van na afbraak heropgerichte woning

De tijdelijke btw-verlaging naar 6% voor de afbraak en heropbouw van privéwoningen die liep tot 31 december 2023, werd niet verlengd. Voor projecten van afbraak en heropbouw maakte de wetgever de btw-verlaging naar 6% wel permanent, en dit voor het hele Belgische grondgebied, maar enkel als in hoofde van de bouwheer aan wie de werken gefactureerd worden, de zogenaamde sociale voorwaarden vervuld zijn:

  • ofwel gaat het om de bouwheer zijn enige en hoofdzakelijke eigen woning van maximum 200 m² bewoonbare oppervlakte met domiciliëringsvereiste voor de bouwheer;
  • ofwel gaat het om woningen voor de verhuur op lange termijn aan of via een sociaal verhuurkantoor of een door de bevoegde overheid inzake sociaal huisvestingsbeleid erkende maatschappij voor sociale huisvesting.


Overgangsregeling voor verkoop van na afbraak heropgerichte woning

Vanaf 2024 kan dit verlaagd btw-tarief dus in principe niet meer toegepast worden op de verkopen van na afbraak heropgerichte woningen. Tenzij de door de wetgever ingevoerde overgangsregeling kan worden toegepast. Voor zover de omgevingsvergunning met betrekking tot de heropbouw door de verkoper bij de bevoegde overheid werd ingediend vóór 1 juli 2023, kan het verlaagd btw-tarief van 6% verder worden toegepast op btw die in 2024 opeisbaar wordt.

Let op, ook al heeft de verkoper in 2023 of daarvoor de verklaring 111/3 ingediend, voor de btw die in 2024 verschuldigd wordt, moet er opnieuw voorafgaandelijk aan de factuur of vooruitbetaling een verklaring 111/3-2024 via MyMinfin worden ingediend.

Voor projecten die al lopende waren eind 2023 en waar in 2024 onder deze overgangsregeling al facturen werden uitgereikt met 6% btw, aanvaardt de fiscus dat die  nieuwe verklaring 111/3-2024 nog kan worden ingediend tot 1 juli 2024. Deze formaliteit moet worden nageleefd om de 6% btw die in de periode januari-juni 2024 werd gefactureerd te rechtvaardigen. Die facturen verwijzen nog naar de reeds vóór 1 januari 2024 ingediende verklaring nr. 111/3. De facturen die met 6% btw uitgereikt worden na de indiening van de nieuwe verklaring 111/3-2024 verwijzen naar deze nieuwe verklaring.

Wordt deze nieuwe verklaring niet tijdig ingediend, dan moet de verschuldigde btw geregulariseerd worden naar 21%. Tenzij er sprake is van overmacht (vb. ernstige ziekte van de verkoper waardoor het voor hem niet mogelijk was de verklaring tijdig te doen) of materiële fout (vb. de aangifte is tijdig ingediend maar is onvolledig of bevat onjuiste elementen).


Bijzonder geval: verkopen op plan

Voor de verkoop van een woning in oprichting (verkopen op plan) geldt als principe dat de fiscus de verklaring 111/3 als tijdig beschouwt wanneer die is ingediend uiterlijk op het tijdstip van de levering van de woning (in principe de voorlopige oplevering). Maar zolang die verklaring niet is ingediend, zou de verkoper op zijn facturen dan het btw-tarief van 21% moeten toepassen. Die kan dan geregulariseerd worden naar 6% als de verklaring 111/3 alsnog wordt ingediend uiterlijk op het tijdstip van de voorlopige oplevering.

Maar ook hier voorziet de fiscus in een tolerantie. Naast de voormelde toegeving tot 30 juni 2024 aanvaardt de fiscus dat voor verkopen op plan ook na 30 juni 2024 het verlaagd btw-tarief mag worden toegepast tot op het tijdstip van de voorlopige oplevering op voorwaarde dat de verklaring 111/3-2024 wordt ingediend uiterlijk op het tijdstip van de levering.

Om later toch discussies te vermijden blijft het wel aangeraden de verklaring 111/3-2024 in te dienen voordat de btw voor de eerste keer opeisbaar wordt (in principe voor de facturering van de eerste schijf voor de constructie).


Fisconetplus, circulaire nr. 2024/C/35, 22 mei 2024