Een natuurlijke persoon is als btw-plichtige geregistreerd voor onder meer aan- en verkoop van paarden, het trainen en verzorgen van paarden en het deelnemen aan paardenwedstrijden. Haar moeder heeft in 2013 een paard aangekocht voor 3.000 euro. Zij sluit een overeenkomst met haar dochter waarbij die laatste zal instaan voor het trainen van het paard. Om de trainer (de dochter) extra te motiveren, wordt overeengekomen dat er geen vergoeding wordt betaald in functie van de gepresteerde trainingsuren, maar dat de trainer wel een onverdeeldheid krijgt in het paard voor 20% waardoor die bij een latere verkoop van het paard 20% van de verkoopprijs krijgt. De trainer zal alle kosten dragen met betrekking tot het paard dragen en mag alle gewonnen prijzengelden houden.
Eind 2016 wordt het paard verkocht aan een Amerikaanse onderneming voor het bedrag van 1.850.000 euro. De dochter factureert haar 20% van de verkoopprijs aan de Amerikaanse koper zonder btw voor een bedrag van 370.000 euro.
Ingevolge een stopzettingscontrole (de dochter zet haar eenmanszaak verder in een vennootschap) vordert de fiscus van de dochter 79.254,70 euro aan btw, zijnde 21% op enerzijds de verkoopprijs van 370.000 euro en anderzijds op de gewonnen prijzengelden ten bedrage van 8.958 euro. De fiscus legt hierbij ook een boete op van 20% op het btw-bedrag. Volgens de fiscus zijn voormelde bedragen de vergoeding die de dochter ontvangt voor de door haar verrichte trainingsdiensten.
In eerste aanleg argumenteert de btw-plichtige dat de tegenprestatie voor de trainingsdiensten de verkregen onverdeeldheid van 20% in het paard is. Het gaat dus om een ruiltransactie waarbij het tijdstip van opeisbaarheid zich heeft voorgedaan in 2013, met name de ontvangst van de onverdeeldheid in het paard. De verkoop eind 2016 is voor btw dan ook een afzonderlijke handeling die los staat van het trainen van het paard.
Volgens de rechtbank tonen de voorliggende gegevens niet aan dat er sprake is van een overdracht van eigendomsrechten op het paard in 2013. Ze besluit dan ook dat het opzet van de overeenkomst tussen de moeder en de dochter erin bestaat om de trainer te motiveren het paard zo goed mogelijk te trainen, zodat de moeder (de eigenaar) een zo goed mogelijke verkoopprijs kan behalen. De vergoeding voor de trainer zal bepaald worden door de verkoopprijs van het paard.
Uit de overeenkomst blijkt volgens rechtbank dan weer niet dat de prijzengelden die de dochter behaalt en mag behouden, een onderdeel vormen van de overeengekomen vergoeding voor het trainen van het paard. Die vergoeding bestaat dus enkel uit het aandeel van de verkoopprijs dat de dochter toekomt.
En dit bedrag is volgens de rechtbank de vergoeding inclusief btw. De afnemer van de trainingsdiensten (de moeder) is geen btw-plichtige en de overeenkomst vermeldt niets inzake btw. Er is geen rechtsgrond op basis waarvan de dochter de btw bovenop de vergoeding van 370.000 nog bijkomend van haar moeder kan vorderen.
Een boete van 20% op de verschuldigde btw staat volgens de rechtbank in redelijke verhouding tot de gepleegde inbreuk.
De btw-plichtige tekent beroep aan tegen dit vonnis.
Wat de kwalificatie van de overeenkomst betreft, volgt het hof dezelfde visie als de rechtbank. Een eigendomsoverdracht in 2013 van 20% van het paard wordt niet aangetoond. Meer zelfs, dat de dochter de kosten van het paard volledig draagt, wijst erop dat de overeenkomst slaat op het trainen van het paard en niet op een eigendomsoverdracht van 20%. Want als dat laatste het geval zou zijn geweest, dan zouden de kosten van het paard ook maar voor 20% ten laste van de dochter zijn.
Omdat de dochter in 2016 de 20% van de verkoopprijs ontvangt in ruil voor de voor haar moeder verrichte trainingsdiensten, en de moeder geen btw-plichtige is, wordt de btw opeisbaar in 2016 waardoor de verjaring ten vroegste eind 2019 kan intreden. De uitvoerbaarverklaring op 11 juli 2019 van de in het innings- en invorderingsregister opgenomen btw-schuld heeft dus de verjaring gestuit met vijf jaar. De rechtsvordering ingesteld in 2020 door de dochter schorst de verjaring tot de rechterlijke beslissing in kracht van gewijsde is gegaan. Er is dus geen sprake van verjaring.
De overeenkomst bestaat er volgens het hof duidelijk in om de trainer zo veel mogelijk te motiveren om het paard zo goed mogelijk te trainen waardoor de eigenaar een zo goed mogelijke verkoopprijs kan behalen. In ruil hiervoor krijgt de trainer 20% van de verkoopprijs en mag zij de behaalde prijzengelden behouden. Er is dan ook sprake van een rechtstreeks verband tussen de trainingsdienst en de door de trainer daadwerkelijk ontvangen tegenprestatie.
Anderzijds blijkt uit rechtspraak van het Europese Hof van Justitie dat als het bestaan van een vergoeding onzeker is, de rechtstreekse band tussen de ten behoeve van de ontvanger verrichte dienst en de vergoeding die eventueel wordt ontvangen, is verbroken.
In de trainingsovereenkomst wordt de vergoeding voor het trainen vooraf en volgens welbepaalde criteria bepaald. Deze overeenkomst garandeerde voor de trainer voorspelbaarheid van het bedrag waarop zij recht had voor de verrichte trainingsdiensten. Op het moment dat de trainer de dienst voltooit, op het ogenblik van de verkoop van het paard, was het bedrag van haar vergoeding voor het trainen dan ook bepaalbaar. Volgens de overeenkomst heeft de trainer haar verbintenis om de trainingsdiensten te verrichten, afhankelijk gemaakt van het opstrijken van 20% van de verkoopprijs en van de behaalde prijzengelden. De trainingsdiensten werden dus ten bezwarende titel verricht en de ontvangen vergoedingen, ook de prijzengelden, zijn dan ook onderworpen aan btw.
Het hof volgt hier ook de visie van de rechtbank dat de ontvangen vergoedingen inclusief btw zijn. De afnemer van de trainingsdiensten (de moeder) is geen btw-plichtige, er werd geen factuur uitgereikt en de overeenkomst vermeldt niets inzake btw. Evenmin voorziet het Belgische recht in enige wettelijke bepaling die de trainer de mogelijkheid biedt de btw bijkomend toe te voegen aan de prijs die de afnemer heeft betaald op grond van de gesloten overeenkomst. De dienstverrichter kan de btw dus niet bijkomend verhalen op de klant. En de fiscus toont ook niet aan dat er een rechtsgrond bestaat op basis waarvan de btw op de klant verhaald zou kunnen worden.
De verschuldigde btw moet dus uit de 20% van de verkoopprijs en de behaalde prijzengelden gehaald worden.
Het hof bevestigt ook nog de opgelegde boete van 20%.
HvB Antwerpen, rolnr. 2021/AR/1578, 5 maart 2024