Auteur: admin.btwlijn

Rulingcommissie bevestigt 6% voor oprichting schoolgebouw dat vastgoedpromotor zal verhuren aan vrijgestelde onderwijsinstelling

Met ingang van 1 januari 2016 verlaagde de wetgever het btw-tarief voor handelingen  met betrekking tot schoolgebouwen naar 6% (nieuwe rubriek XL, tabel A, KB nr. 20; KB van 14 december 2015, B.S. 15 december 2015).
Het verlaagd tarief kan worden toegepast voor handelingen aan de bouwheer van de werken, de verkrijger van het gebouw of het zakelijk recht of de leasingnemer. Deze kunnen zowel de onderwijsinstelling of het CLB zelf zijn, een bouwpromotor, een DBFM-vennootschap, een intercommunale, een stadsontwikkelingsbedrijf, enz.
De rulingcommissie beslist dat voormeld verlaagd tarief van 6% van toepassing is op het werk in onroerende staat dat aan een vastgoedpromotor wordt gefactureerd, die het aldus gebouwde schoolgebouw gaat verhuren aan een huurder die het hoofdzakelijk gaat gebruiken voor het verstrekken van beroepsopleidingen die zijn vrijgesteld op basis van artikel 44, § 2, 4°, a) Wbtw.

Fisconetplus, voorafgaande beslissing nr. 2017.781, 28 

Tegoed op rekening-courant verjaart niet zolang er geen teruggaaf wordt gevraagd

Een btw-plichtige actief als landbouwer in bijberoep, zet zijn activiteit stop op 1 april 2015. Het btw-nummer behoudt de btw-plichtige voor de hoofdactiviteit van advocate, maar er wordt gekozen voor de vrijstellingsregeling. Voor de periode vanaf 1 april 2015 worden geen periodieke btw-aangiften meer ingediend. De rekening-courant wordt door de fiscus afgesloten met een tegoed voor de btw-plichtige van € 7.288,50 die de administratie met een aangetekende brief aanmaant om haar de som zonder uitstel terug te betalen.
De fiscus weigert de terugbetaling omdat hij vindt dat de vordering van de btw-plichtige verjaard is. Volgens de fiscus bedroeg het tegoed van de rekening-courant op 31 december 2011 € 7.008,91 en was dit bij gebrek aan een aanvraag tot teruggaaf ervan ten laatste op 31 december 2014 verjaard bij de sluiting van de rekening-courant op 31 december 2015.
De rechter stelt dat de automatische overdracht van het saldo van de rekening-courant naar de volgende periode de regel is. De uitzondering op deze regels is het verzoeken door de btw-plichtige om terugbetaling van het tegoed. Volgens de rechter heeft de btw-plichtige bij een tegoed op de rekening-courant dat voortvloeit uit de indiening van een aangifte of een tegoed ingevolge de afsluiting van een bijzondere rekening, de keuze tussen:

de teruggaaf van dit tegoed vragen;
het tegoed overdragen naar een latere aangifteperiode;
het tegoed op de rekening te laten staan, in welk geval de btw-plichtige geen teruggaaf heeft gevraagd bij het afsluiten van de rekening-courant.

De rechter stelt dat de verjaring voorzien in artikel 14 van het KB nr. 4 de enige verjaring is die de fiscus aan de btw-plichtige kan tegenwerpen: het verstrijken van het derde kalenderjaar volgend op de kennisgeving van de weigering van de teruggaaf. De verjaring bedoeld in de artikelen 82 en 82bis Wbtw is voor een btw-tegoed enkel van toepassing in geval van een aanvraag om teruggaaf, wat de btw-plichtige niet gedaan heeft. Er kan geen sprake zijn van een dergelijke verjaring van de vordering tot teruggaaf ongeacht de termijn waarop ze blijft ingeschreven op de rekening courant. De automatische overdracht van tegoeden verjaart niet: het is niet beperkt in de tijd.
De artikelen 82 en 82bis Wbtw zijn pas van toepassing als in de periodieke btw-aangifte een aanvraag tot teruggaaf van een btw-tegoed wordt gevraagd terwijl de rekening-courant nog bestaat. Gebeurt de aanvraag op een ander tijdstip of op een andere wijze dan via het aanvinken van het betreffende vak in de periodieke btw-aangifte, dan wordt de verjaring geregeld door artikel 14 van het KB nr. 4, zoals in het bijzondere geval van een gewone vraag om teruggaaf van een btw-tegoed bij de afsluiting van de rekening-courant.

Rb. Luik, 31 oktober 2017, rolnr. 16/5981/A

Wijziging bestemming na verbouwing is niet voldoende om van een nieuw gebouw te spreken

Een gebouw uit de jaren dertig wordt verbouwd tot een tweehonderdtal individuele woonkavels (studentenkamers/studio’s). De woonkavels zullen gevormd worden door uitvoering van de volgende werken:

indeling met lichte scheidingswanden binnen het gebouw waarbij enkel de constructies worden verwijderd die geen structurele functie hebben;
behoud van de steunpilaren die als basis zullen dienen voor een verdere indeling van het gebouw;
vrijmaken van de binnenkoer waarbij het gebouw op deze koer zal worden verwijderd;
inplanten van een lift, waarvoor een bestaande liftschacht verwijderd wordt en een nieuwe wordt voorzien;
volledige reiniging van de gevel;
vernieuwing van de bestaande ramen en toevoeging van enkele nieuwe ramen;
plaatsen van een nooduitgang.

Volgens de rulingcommissie steunen de verbouwings- en renovatiewerkzaamheden op een relevante wijze op de oude draagmuren en, meer algemeen, op de wezenlijke elementen van de structuur van het bestaande gebouw. De stabiliteit van het gebouw wordt door de voormelde verbouwings- en renovatiewerkzaamheden op geen enkele wijze aangetast.
Die werken zijn dus niet van die aard dat ze ertoe leiden dat dit pand een ingrijpende wijziging van haar wezenlijke elementen ondergaat, zoals een wijziging in de structuur van het gebouw. De loutere bestemmingswijziging (van administratief gebouw naar woonkavels) volstaat op zich niet om in dit geval te kunnen spreken van een nieuw gebouw voor de toepassing van de btw.
Wat de toepassing van het verlaagd tarief van 6% voor verbouwingen betreft, oordeelt de rulingcommissie dat aan alle voorwaarden is voldaan.

Fisconetplus, voorafgaande​ beslissing nr. 2017.236, 6 juli 2017

Gegevens die bediende voorlegt zijn geen onrechtmatig bewijs

Bij een btw-plichtige doet de fiscus een controle ter plaatse om de belastbare toestand van een derde partij na te gaan. De bediende van de btw-plichtige legt de gevraagde stukken voor en staat toe dat bepaalde IT-gegevens gekopieerd worden.
Volgens de btw-plichtige gaat het om onrechtmatig verkregen bewijs aangezien niet de btw-plichtige zelf (via een orgaan van die vennootschap), maar een bediende de toestemming gaf.
Artikel 60 en 61 WBTW kunnen voor een inzake BTW gecontroleerde vennootschap met rechtspersoonlijkheid immers niet zo worden uitgelegd dat de daarin bedoelde controleverrichtingen inzake WBTW in een plaats waar boekhoudkundige stukken worden bewaard van een vennootschap maar kunnen plaatsgrijpen indien de fiscale administratie vooraf de statuten van de vennootschap heeft geraadpleegd en heeft nagegaan wie allemaal aanwezig moet zijn omdat de vennootschap in rechte geldig vertegenwoordigd zou zijn.
Volgens het Hof kunnen de artikelen 60 en 61 Wbtw (bewaringsplicht en voorleggingsplicht) niet zo uitgelegd worden dat de daarin bedoelde controleverrichtingen inzake btw op een plaats waar boekhoudkundige stukken worden bewaard van een vennootschap, maar kunnen plaatsgrijpen nadat de fiscus de statuten van de vennootschap heeft geraadpleegd en heeft nagegaan wie allemaal aanwezig moet zijn opdat die vennootschap rechtsgeldig vertegenwoordigd zou zijn.
 
HvB Brussel, 16 november 2016, rolnr. 2012/AR/899

Toch btw-teruggaaf bij corrigerende facturen buiten de vervaltermijn

Volkswagen AG, een in Duitsland gevestigde btw-plichtige, neemt mallen voor de fabricatie van verlichtingsapparatuur voor auto’s af van 2 Slowaakse ondernemingen die tot eenzelfde groep behoren. Deze ondernemingen reikten voor de mallen facturen uit zonder btw. Wanneer die ondernemingen vaststellen dat ten onrechte geen btw werd aangerekend aan Volkswagen AG, corrigeren zij de oorspronkelijke verkoopfacturen en brengen alsnog Slowaakse btw in rekening aan Volkswagen AG die op 1 juli 2011 de Slowaakse fiscus verzoekt om teruggaaf van deze btw. Die laatste weigert echter de teruggaaf voor zover het verzoek betrekking heeft op de handelingen van 2004 tot en met 2006, om reden dat de vijfjarige Slowaakse vervaltermijn was verstreken. Volgens de Slowaakse fiscus ontstond voor Volkswagen AG het recht op teruggaaf van de btw op het tijdstip van de levering van de mallen (het tijdstip waarop de btw opeisbaar was geworden).
Kan een lidstaat aan een btw-plichtige de teruggaaf van btw weigeren die hem pas verschillende jaren na de levering van de goederen door de leverancier in rekening is gebracht en door hem is betaald, omdat de vervaltermijn voor de teruggaaf is ingegaan op het ogenblik waarop de goederen zijn geleverd en al was verstreken bij de indiening van het verzoek om teruggaaf?
Op die vraag antwoord het Hof ontkennend. Het recht op teruggaaf van btw wordt volgens het Hof bepaald overeenkomstig de btw-richtlijn, zoals die wordt toegepast in de lidstaat van teruggaaf. Die teruggaaf is dus de tegenhanger van het recht op aftrek van de btw-plichtige in zijn eigen lidstaat. Dat recht op aftrek is een basisbeginsel van het btw-stelsel en heeft tot doel de ondernemer geheel te ontlasten van de in het kader van al zijn economische activiteiten verschuldigde of betaalde btw. Dat recht op aftrek mag dus in beginsel niet worden beperkt, maar het is wel afhankelijk gesteld van de naleving van zowel materiële voorwaarden als formele voorwaarden.
Een formele voorwaarde om het recht op aftrek te kunnen uitoefenen is dat de btw-plichtige in het bezit moet zijn van een overeenkomstig de bepalingen van de btw-richtlijn opgestelde factuur (artikel 178, a) btw-richtlijn). Daaruit volgt volgens het Hof dat het recht op btw-aftrek (dat krachtens artikel 167 btw-richtlijn ontstaat op het tijdstip waarop de btw opeisbaar wordt) in beginsel pas kan worden uitgeoefend wanneer de btw-plichtige in het bezit is van een factuur.
De mogelijkheid voor de btw-plichtige om zijn recht op btw-aftrek uit te oefenen zonder enige tijdsbeperking staat haaks op het rechtszekerheidsbeginsel. Maar in deze zaak kon Volkswagen AG objectief gezien onmogelijk haar recht op btw-teruggaaf uitoefenen zolang de rechtzettingen door de leveranciers niet hadden plaatsgevonden, omdat Volkswagen AG niet beschikte over de facturen en evenmin wist dat btw moest worden betaald.
Pas na voormelde rechtzettingen waren de materiële en formele voorwaarden voor het recht op btw-aftrek in hoofde van Volkswagen AG vervuld en pas dan kon zij aan de Slowaakse fiscus vragen om overeenkomstig de btw-richtlijn en het daarin opgenomen beginsel van de neutraliteit, ontlast te worden van de verschuldigde of betaalde btw. Omdat er geen aanwijzingen zijn dat Volkswagen AG onzorgvuldig gehandeld zou hebben en er evenmin sprake was van misbruik of frauduleuze samenspanning met de leveranciers, kan Volkswagen AG haar recht op teruggaaf niet geweigerd worden omwille van een vervaltermijn die inging op het tijdstip waarop de goederen werden geleverd en die voor bepaalde perioden al was verstreken vóór de betrokken rechtzettingen hadden plaatsgevonden.

Conclusie van het Hof
Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de regeling van een lidstaat volgens welke aan de belastingplichtige in omstandigheden als die van het hoofdgeding, waarin pas verschillende jaren na levering van de goederen in kwestie belasting over de toegevoegde waarde (btw) aan hem in rekening is gebracht en door hem is betaald, het recht op btw-teruggaaf wordt ontzegd op grond dat de vervaltermijn waarin die regeling voor de uitoefening van dat recht voorziet, is ingegaan op het ogenblik waarop de goederen zijn geleverd en al was verstreken toen hij zijn verzoek om teruggaaf indiende.
 
HvJ, C-533/16, Volkswagen AG, 21 maart 2018

Geen herziening bij ongewilde leegstand van gebouw bestemd voor verhuur met btw

Imofloresmira is een Portugal gevestigde btw-plichtige met als maatschappelijk doel de aankoop, verkoop, verhuur en het beheer van onroerend goed dat bestemd is als woning, handelsruimte en voor gemengd gebruik. Bij een controle stelt de Portugese fiscus vast dat bepaalde delen van twee gebouwen waarvan Imofloresmira eigenaar is en waarvoor zij had gekozen de verhuur ervan aan btw te onderwerpen, gedurende meer dan twee jaar ongebruikt waren gebleven. Imofloresmira heeft de over die gedeelten afgetrokken btw niet herzien.
Volgens de Portugese fiscus had Imofloresmira de op de ongebruikte delen van de gebouwen afgetrokken btw moeten herzien.
Mag een lidstaat een herziening eisen van de oorspronkelijk op een onroerend goed afgetrokken btw, wanneer dat onroerend goed waarvoor gekozen werd het met btw te verhuren, geacht wordt niet langer door de btw-plichtige te worden gebruikt voor zijn eigen belaste handelingen, omdat dit onroerend goed gedurende meer dan twee jaar ongebruikt is gebleven, ook al is aangetoond dat de btw-plichtige gedurende die periode heeft geprobeerd het te verhuren.
Het Hof antwoordt ontkennend op deze vraag.
Met verwijzing naar zijn vaste rechtspraak stelt het Hof dat het recht op aftrek in beginsel verworven blijft ook al gebruikt de btw-plichtige naderhand, wegens omstandigheden buiten zijn wil, de goederen en diensten waarvoor btw werd afgetrokken niet voor belaste handelingen.
Een andere uitlegging van de btw-richtlijn zou in strijd zijn met het beginsel van de neutraliteit van de btw omdat die bij de fiscale behandeling van identieke investeringsactiviteiten kan leiden tot ongerechtvaardigde verschillen tussen:

enerzijds, ondernemingen die reeds belastbare handelingen hebben verricht, en
anderzijds, ondernemingen die door middel van investeringen proberen een aanvang te maken met activiteiten die belastbare handelingen zullen opleveren.

Ook zouden willekeurige verschillen ontstaan tussen laatstbedoelde ondernemingen onderling, voor zover de definitieve aanvaarding van de aftrek zou afhangen van de vraag of deze investeringen al dan niet tot belaste handelingen leiden.
Het Hof verwerpt het argument van de Portugese fiscus dat de opzegging van een voorheen gesloten huurovereenkomst waarvoor gekozen werd ze aan btw te onderwerpen, een wijziging is in de elementen die voor het bepalen van het bedrag van de afgetrokken btw in aanmerking zijn genomen waardoor de afgetrokken btw verhoudingsgewijs moet worden herzien (artikel 185, lid 1 btw-richtlijn).

Dictum van het Hof
De artikelen 167, 168, 184, 185 en 187 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling volgens welke de oorspronkelijk afgetrokken belasting over de toegevoegde waarde moet worden herzien op grond dat een onroerend goed, waarvoor het keuzerecht voor belastingheffing is uitgeoefend, wordt geacht niet langer door de belastingplichtige te worden gebruikt voor zijn eigen belaste handelingen, wanneer dit onroerend goed gedurende meer dan twee jaar ongebruikt is gebleven, ook al is aangetoond dat de belastingplichtige gedurende die periode heeft geprobeerd het te verhuren.

HvJ, C-672/16, Imofloresmira​, 28 februari 2018

Cassatie bevestigt: geen btw-vrijstelling voor terbeschikkingstelling sportinfrastructuur waar exploitant onder meer instaat voor het onderhoud ervan

Een autonoom gemeentebedrijf exploiteert meerdere sportinrichtingen waar ze diensten verleent aan particulieren en verenigingen en clubs die gebruik maken van de faciliteiten.
De fiscus meent dat de terbeschikkingstelling van de sportinfrastructuur een vrijgestelde onroerende verhuur is (art. 44, § 3, 2° Wbtw).
Maar het Hof van Beroep in Luik oordeelde (2 maart 2016, rolnr. 2013/RG/1625) dat er in deze geen sprake is van een vrijgestelde verhuur, maar van het verlenen van toegang tot een sportinfrastructuur en het recht ervan gebruik te maken, omdat ​de exploitant

steeds de bovenhand houdt op de organisatie van de schema’s;
standaardformulieren opstelt die de kandidaat-gebruikers moeten invullen;
het onderhoud van de installaties verzekert;
een aanzienlijk aantal personeelsleden hiervoor inzet;
de verzekeringsnemer is voor het gebouw en de inhoud;
sancties oplegt en toegang weigert aan gebruikers die schade berokkenen of de reglementen niet naleven.

Volgens het Hof van Cassatie heeft het Hof van Beroep zijn beslissing afdoend gemotiveerd.

Cassatie, 24 november 2017, rolnr. F.16.0089.F

Dwangbevel gericht aan vereffende vennootschap in plaats van vereffenaar is nietig

Op 9 november 2004 stelt de fiscus een proces-verbaal op lastens een vennootschap waarbij wordt meegedeeld dat inzage was bekomen van een strafdossier waaruit is gebleken dat een circuit van valse facturen was opgezet waardoor die vennootschap ten onrechte btw had afgetrokken. De btw-plichtige had dit ook erkend tijdens de controle op 8 september 2004.
Maar bij buitengewone algemene vergadering van 23 december 2003 werd beslist tot de ontbinding van deze vennootschap en de vereffening werd afgesloten bij beslissing van de algemene vergadering van 1 maart 2004.
Het Hof stelt vast dat het bestreden dwangbevel werd uitgevaardigd na de sluiting van de vereffening van de vennootschap. De btw-wetgeving voorziet niet wie als schuldenaar van de btw moet worden aangemerkt als de vereffening van de btw-plichtige vennootschap reeds is afgesloten. Dus moeten de regels van het gemeen recht, in casu het Wetboek Vennootschappen, toegepast worden.
De sluiting van de vereffening van een vennootschap beëindigt het bestaan en de rechtspersoonlijkheid van die vennootschap, waardoor ze als afzonderlijk rechtssubject verdwijnt. Een schuldeiser van zo’n vennootschap kan gedurende een termijn van vijf jaar, te rekenen vanaf de bekendmaking van de beslissing tot sluiting van de vereffening, een vordering instellen tegen ‘de vereffenaar als zodanig’.
Volgens het Hof vaardigde de fiscus in deze zaak het dwangbevel niet uit tegen de vereffenaar van de vennootschap, maar op naam en adres (maatschappelijke zetel) van de vereffende vennootschap. Dat de btw-schuld betrekking heeft op handelingen die door de vennootschap voor haar vereffening werden gesteld, rechtvaardigt niet de uitvaardiging van het dwangbevel lastens de vennootschap na afsluiting van de vereffening, want de bevoegdheid om te handelen door middel van een dwangbevel bestaat immers alleen tegenover de wettelijke schuldenaar van de btw.
Van een materiële vergissing in de identificatie van de schuldenaar van de btw is volgens het Hof geen sprake, omdat het dwangbevel ook niet werd verzonden naar het adres van de vereffenaar maar naar de maatschappelijke zetel en naar het adres van de vennootschap. Het Hof verklaar het dwangbevel​ dan ook nietig.

HvB Antwerpen, 27 juni 2017, rolnr. 2015/AR/2497

Vernietiging gevraagd van de circulaire over het btw-tarief voor escape rooms

In de circulaire nr. 80 van 7 december 2017​​ licht de fiscus zijn standpunt toe met betrekking tot het btw-tarief van toepassing voor escape rooms (klik hier​ voor meer info).
De bvba Sleutelbeen c.s. heeft de nietigverklaring gevorderd van deze circulaire.
Deze zaak is ingeschreven onder rolnummer G/A. 224.448/XV-3647.
Bericht Raad van State, B.S. 22 maart 2018

Minister erkent 3 elektronische platformen voor bijzondere regeling deeleconomie

Met het KB van 29 maart 2018 erkent de minister de volgende elektronische platformen voor de toepassing van de bijzondere regeling voor de deeleconomie:

‘www.tutor4expats.be’ (vennootschap onder firma PMO-B) – vanaf 1 oktober 2017; 
‘www.wellness-web.be’ (bvba BM) – vanaf 1 december 2017; 
‘www.martha.be​’ (nv  Nestor) – vanaf 1 januari 2018

Update toepassing verlaagd btw-tarief voor meststoffen

Rubriek XII, 8., van tabel A van de bijlage bij het KB nr. 20 voorziet in een verlaagd btw-tarief van 6% voor meststoffen. De fiscus werkt zijn oude commentaar (beslissing nr. E.T.101.828 van 01.07.2002) bij want die verwees nog naar het KB van 7 januari 1998, wat echter werd vervangen door het KB van 28 januari 2013 (betreffende het in de handel brengen en het gebruiken van meststoffen, bodemverbeterende middelen en teeltsubstraten).
De belangrijkste wijziging in het administratieve standpunt heeft betrekking op de bestrijdingsmiddelen voor landbouwkundig gebruik vermengd met meststoffen en zuiveringsslib.
Normaliter heeft voormelde rubriek XII, 8. enkel betrekking op meststoffen, namelijk producten die voedingsstoffen leveren aan planten. Bodemverbeterende middelen en teeltsubstraten genieten, behoudens enkele administratieve toleranties, geen verlaagd tarief.
De volgende producten vallen onder voormeld verlaagd tarief (met verwijzing naar de rubriek indien en waaronder ze in het KB dd. 28.01.2013 zijn opgenomen):

Meststoffen (hoofdstuk I);
Meststoffen op basis van secundaire elementen  (hoofdstuk II);
Organische bodemverbeterende middelen (hoofdstuk III.A);
Meststoffen die micronutriënten bevatten (hoofdstuk V);
Meststoffen voor de aanmaak van voedingsoplossingen voor hydrocultuur en substraatteelt (hoofdstuk VI);
De producten hiervoor niet bedoeld maar waarvoor de minister van Volksgezondheid de verhandeling en het gebruik als meststof toelaat, en enkel voor de duur van die toelating;
Zuiveringsslib (hoofdstuk VIII) waarvoor toelating is verkregen het te gebruiken als meststof in de landbouw – deze producten dienen een toelatingsnummer – SB-nummer – te hebben);
EG-meststoffen die voldoen aan de voorwaarden van de verordening (EG) 2003/2003 van 13.10.2003.

De volgende producten genieten bij administratieve tolerantie eveneens het verlaagd tarief van 6%:

Meststoffen of bodemverbeterende middelen die van de natuurlijke voortbrengselen van de hoeve voortkomen als deze:

in hun natuurlijke staat in de handel worden gebracht of gebruikt;
en geleverd worden als meststoffen of bodemverbeterende middelen;

Potgrond of teelaarde waar meststoffen aan werden toegevoegd in zo’n verhouding dat de verkregen samenstelling haar wezenlijk karakter aan de meststoffen ontleent, op voorwaarde dat het mengsel als meststof te koop wordt aangeboden (dus moet het ook beoogd zijn in één van voormelde hoofdstukken van het KB dd. 28.01.2013).​

 
De volgende producten vallen niet onder de toepassing van het verlaagd tarief en worden belast aan 21% (met verwijzing naar de rubriek indien en waaronder ze in het KB dd. 28.01.2013 zijn opgenomen):​​

Fysische bodemverbeterende middelen (hoofdstuk III.B);
Teeltsubstraten ​(hoofdstuk IV);
Aanverwante producten (hoofdstuk VII – producten op basis van dicyaandiamide);
Zuiveringsslib (hoofdstuk VIII) waarvoor geen toelating is verkregen het te gebruiken als meststof in de landbouw).

De volgende producten genieten het verlaagd tarief van 12% voorzien in rubriek III van de tabel B van de bijlage bij het KB nr. 20:

Een bestrijdingsmiddel beoogd door rubriek III van tabel B vermengd met een meststof beoogd door rubriek XII, 8. van tabel A van de bijlage bij het KB nr. 20 (ongeacht of dit product wel of niet is vermeld in hoofdstuk I van het KB dd. 28.01.2013).

Fisconetplus, circulaire nr. 32, 8 maart 2018

Ook vrijstelling voor gerechtsdeurwaarder als familiaal of schuldbemiddelaar en als voorlopig bewindvoerder

In zijn beslissing nr. E.T. 122.121 dd. 08.03.2012 becommentarieerde de fiscus de gevolgen van de afschaffing per 1 januari 2012 van de algemene btw-vrijstelling voor gerechtsdeurwaarders (klik hier voor meer info).
Die commentaar werd aangevuld door de beslissing nr. 122.121/2 dd. 23.04.2012 (meer info).
In een nieuwe circulaire (nr. 30 dd. 07.03.2018) vult de fiscus voormelde commentaar aan met betrekking tot de handelingen die een gerechtsdeurwaarder verricht in zijn aanstelling als:

voorlopig bewindvoerder: vrijgesteld van btw door artikel 44, § 2, 2° Wbtw als de gerechtsdeurwaarder overeenkomstig artikel 488bisvan het Burgerlijk Wetboek door een rechter is aangesteld;
schuldbemiddelaar in collectieve schuldenregeling: vrijgesteld van btw door artikel 44, § 2, 2° Wbtw
schuldbemiddelaar in minnelijke schuldenregeling: vrijgesteld van btw door artikel 44, § 2, 2° Wbtw
bemiddelaar in familiezaken: vrijgesteld van btw door artikel 44, § 2, 5° Wbtw, ongeacht of de gerechtsdeurwaarder handelt als erken of niet erkend familiaal bemiddelaar.

Fisconetplus, circulaire nr. 30, 7 maart 2018