Auteur: admin.btwlijn

Begrip ‘internaat’ voor verlaagd btw-tarief wordt uitgebreid

In zijn circulaire over de toepassing van het verlaagd tarief van 6% voor schoolgebouwen stelt de fiscus dat dit verlaagd tarief ook geldt voor internaten die vrijgesteld zijn van btw door artikel 44, § 2, 4° a) Wbtw omdat ze zijn toegevoegd aan scholen of universiteiten of daarvan afhangen.
Is een internaat niet volgens voormeld artikel vrijgesteld van btw, dan kan eventueel een ander verlaagd btw-tarief van toepassing zijn (rubrieken XXXI en XXXVIII van tabel A van de bijlage bij het KB nr. 20 of rubriek X van tabel B van diezelfde bijlage.
Wat die laatste rubriek betreft, is het volgens de fiscus voor de toepassing van het verlaagd tarief van 12% op een internaat, vereist dat de aldaar aangeboden huisvesting aan de volgende voorwaarden voldoet (beslissing nr. E.T.123.824, dd. 25.06.2014):

​naast het ter beschikking stellen van gemeenschappelijke en privé lokalen bestemd voor de huisvesting, verleent de exploitant aan de leerlingen en studenten eveneens diverse diensten, zoals hotel- en restauratiediensten;
het gemeenschappelijke leven binnen de instelling is gereglementeerd en strikt georganiseerd (avondklok, begeleide studie, activiteiten tijdens vrije tijd,…).

Volgens de minister houdt de strikte toepassing van de twee hiervoor voormelde voorwaarden geen rekening met de huidige omstandigheden waarin universiteiten of scholen woongelegenheden ter beschikking stellen. Daarom moeten die voorwaarden niet meer vervuld zijn om te kunnen spreken van een internaat.
De minister kondigt over het verlaagd btw-tarief voor gebouwen van internaten een nog te publiceren circulaire aan.

Kamercommissie Financiën, 2017-2018, COM 878, vraag nr. 24802, R. Deseyn, 25 april 2018​

Maximum van 4 steunverwervende activiteiten voor btw-vrijstelling te beoordelen per vestiging

Onderwijsinstellingen uit het gesubsidieerd onderwijs (geen overheid), moeten worden aangemerkt als btw-plichtigen voor hun geregelde werkzaamheden, die al dan niet vrijgesteld kunnen zijn.
De organisatie door zo’n instelling van een activiteit om financiële steun te verzamelen voor het door haar verrichte vrijgestelde onderwijs (of voor het goede doel) is eveneens van btw vrijgesteld, als onder meer de voorwaarde is vervuld dat daarbij geen concurrentieverstoring wordt veroorzaakt ten opzichte van andere organisatoren.
In zijn circulaire nr. 23 dd. 19.04.2017 aanvaardt de fiscus dat van zo’n concurrentieverstoring geen sprake is indien de instelling zich beperkt tot het organiseren van maximum 4 steunverwervende activiteiten per kalenderjaar. 
En als die instelling meer dan vier keer per kalenderjaar zo’n steunverwervende​ activiteiten organiseert, dan kan die instelling steeds contact opnemen met de administratie, die geval
per geval zal nagaan of er wel of niet sprake is van concurrentieverstoring. Bovendien tellen toevallige overschrijdingen niet mee voor het maximum van 4 activiteiten.​
 
En gaat het om een onderwijsinstelling met verschillende vestigingsplaatsen, dan aanvaardt de fiscus dat de drempel van vier evenementen per jaar per vestiging beoordeeld moet worden.

Kamercommissie Financiën, 2017-2018, COM 878, vraag nr. 24803, R. Deseyn, 25 april 2018

Ook gebouwen voor PSE-diensten genieten verlaagd tarief voor schoolgebouwen

Sedert 1 januari 2016 geldt een verlaagd btw-tarief van 6% voor schoolgebouwen en gebouwen voor centra voor leerlingenbegeleiding.
Om de fiscale neutraliteit te waarborgen, aanvaardt de minister dat voormeld verlaagd tarief ook mag worden toepgepast voor de gebouwen gebruikt door de PSE-diensten (dienst voor de promotie van de gezondheid op school).

Kamercommissie Financiën, 2017-2018, COM 878, vraag nr. 24865, B. Dispa, 25 april 2018

Vereenvoudigd driehoeksverkeer ook mogelijk als A en B in dezelfde lidstaat gevestigd zijn

Een in Duitsland gevestigde en daar voor btw geregistreerde btw-plichtige (Firma Hans Bühler), kocht van in Duitsland gevestigde leveranciers producten aan om deze vervolgens door te verkopen aan een in Tsjechië gevestigde en voor btw geregistreerde afnemer. De goederen werden door de Duitse leveranciers rechtstreeks naar de Tsjechische eindafnemer verzonden.
Firma Hans Bühler (B) gaf aan zijn Duitse leveranciers (A) zijn Oostenrijks btw-nummer op. Dus hebben de Duitse leveranciers hun goederenleveringen aan Firma Hans Bühler vrijgesteld van btw (A-B-levering in driehoeksverkeer).
Firma Hans Bühler factureerde de daaropvolgende goederenleveringen vanop zijn Oostenrijks btw-nummer aan het Tsjechische btw-nummer van de afnemer (C), zonder btw in rekening te brengen (met de vermelding dat het om intracommunautaire driehoekstransacties ging en dat C gehouden was de btw te voldoen). Op de IC-listings die Firma Hans Bühler in Oostenrijk indiende, werd echter niets ingevuld in het vakje voor driehoekstransacties. Nadien heeft Firma Hans Bühler deze lijsten verbeterd door aan te geven dat er sprake was van driehoekstransacties. 
De Oostenrijkse fiscus vindt dat het om mislukte driehoekstransacties gaat, omdat Firma Hans Bühler:
 

Niet aan zijn bijzondere aangifteverplichtingen had voldaan;
En niet had aangetoond dat over de transactie bij de uiteindelijke verwerving in Tsjechië wel degelijk btw was geheven.

 
Bovendien vorderde de Oostenrijkse fiscus, op basis van de veiligheidsbepaling, Oostenrijkse btw op de intracommunautaire verwerving van de goederen door Firma Hans Bühler, omdat die de goederen had afgenomen onder zijn Oostenrijks btw-nummer. Die veiligheidsbepaling stelt dat de koper steeds de verwerving moet belasten in de lidstaat van het btw-nummer waaronder hij de goederen afneemt, tenzij:
 

Hij kan aantonen dat hij in de werkelijke lidstaat van aankomst van de goederen aan zijn verwervingsverplichtingen heeft voldaan;
Of in het geval de vereenvoudigde regeling voor het driehoeksverkeer van toepassing is.

 
Voor de toepassing van die vereenvoudigde regeling voor het driehoeksverkeer (A-B-C), moeten in principe de volgende voorwaarden vervuld zijn:
 

De goederen worden rechtstreeks vervoerd van bij A in lidstaat 1 naar C in lidstaat 3;
Lidstaat 1 is een andere lidstaat dan die waar B is geregistreerd voor btw;
B is niet gevestigd in lidstaat 3 en is voor btw geregistreerd in een andere lidstaat;
B verwerft de goederen in lidstaat 3 met het oog op de daaropvolgende levering ervan aan C;
C is een andere btw-plichtige of een niet-belastingplichtige rechtspersoon, die in lidstaat 3 geregistreerd is voor btw;
B duidt C aan als schuldenaar van de btw over de goederenlevering die hij verricht.

 
Die tweede voorwaarde lijkt in deze zaak een probleem op te leveren voor de toepassing van de vereenvoudigde regeling voor het driehoeksverkeer. Firma Hans Bühler is immers gevestigd en geregistreerd voor de btw in Duitsland, de lidstaat van waaruit de goederen worden verzonden. Maar hij neemt de goederen wel af onder zijn Oostenrijks btw-nummer.
De eerste vraag die het Hof dus moet beantwoorden is of de vereenvoudigde regeling voor het driehoeksverkeer wel van toepassing is wanneer A en B in dezelfde lidstaat gevestigd zijn, maar B een btw-nummer van een andere lidstaat opgeeft. 
Het Hof herinnert eraan dat voor de uitlegging van een artikel uit de btw-richtlijn, niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen die deze regeling nastreeft. Of aan de voorwaarde is voldaan dat de goederen moeten worden verzonden vanuit een andere lidstaat dan die waar B voor de btw is geregistreerd, moet volgens het Hof dan ook enkel beoordeeld worden op basis van het btw-nummer waaronder B de intracommunautaire verwerving verricht. De vereenvoudiging voor het driehoeksverkeer gaat erom te voorkomen dat B in de lidstaat van bestemming van de goederen moet voldoen aan identificatie- en aangifteverplichtingen. Dus dat B geregistreerd is in lidstaat 1 kan geen belemmering zijn voor de toepassing van de vereenvoudigingsregeling voor het driehoeksverkeer, als B de goederen aankoopt onder een btw-nummer van een andere lidstaat.
De tweede vraag is of een lidstaat de afwijking dat voormelde veiligheidsbepaling niet van toepassing is, kan weigeren om reden dat B zijn IC-listing (in de lidstaat van het btw-nummer waaronder hij de goederen bij A heeft aangekocht), niet tijdig heeft ingediend met de vermelding van de bijzondere code voor het vereenvoudigd driehoeksverkeer. Ook hier kijkt het Hof naar de materiële voorwaarden, en niet naar de formaliteiten. Belangrijk is dat het btw-nummer waaronder en op het tijdstip dat B de goederen aankoopt, een geldig btw-nummer is, zelfs al is dat btw-nummer, zoals in dit geval, niet meer geldig op het tijdstip van indiening van die listing.
De niet-naleving van de formaliteiten kan volgens het Hof enkel in de volgende gevallen leiden tot een weigering van voormelde afwijking op de veiligheidsbepaling:
 

De btw-plichtige heeft opzettelijk aan belastingfraude deelgenomen en zo de werking van het gemeenschappelijke btw-stelsel in gevaar gebracht;
Deze niet-naleving verhindert dat het zekere bewijs wordt geleverd dat aan de materiële voorwaarden voor bedoelde afwijking is voldaan.

 
Dus kan in een A-B-C-transactie de vereenvoudigde regeling voor het driehoeksverkeer van toepassing zijn als zowel A en B gevestigd zijn in de lidstaat van waaruit de goederen worden verzonden naar C, op voorwaarde dat B de goederen bij A afneemt onder het btw-nummer van een andere lidstaat dan die van waaruit de goederen zijn verzonden.

Dictum van het Hof
Artikel 141, onder c), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/45/EU van de Raad van 13 juli 2010, moet aldus worden uitgelegd dat aan de daarin gestelde voorwaarde is voldaan wanneer de belastingplichtige in de lidstaat van waaruit de goederen worden verzonden of vervoerd, is gevestigd en voor de toepassing van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) is geïdentificeerd, maar voor de betrokken intracommunautaire verwerving het btw-identificatienummer van een andere lidstaat gebruikt.
De artikelen 42 en 265 van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/45, gelezen in samenhang met artikel 263 van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/45, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de belastingdienst van een lidstaat toepassing maakt van artikel 41, eerste alinea, van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/45, louter op grond dat voor een intracommunautaire verwerving die is verricht met het oog op een daaropvolgende levering binnen het grondgebied van een lidstaat, de in deze lidstaat voor de toepassing van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) geïdentificeerde belastingplichtige de lijst bedoeld in richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/45, niet tijdig heeft ingediend.

HvJ, C-580/16, Firma Hans Bühler, 19 april 2018

Misbruik wegens uitzonderlijk veel voorschotfacturering om tariefverhoging te ontwijken

​In 2009 en 2010 gold een verlaagd tarief van 6% op de eerste schijf van € 50.000 bij onder andere de oprichting van een nieuwe privéwoning. Met ingang van 2011 werd dit verlaagd tarief terug afgeschaft. Bij een controle bij een aannemingsbedrijf stelt de fiscus vast dat er eind 2010 een aanzienlijk aantal voorschotfacturen werd uitgereikt met de toepassing van dit verlaagd tarief, en telkens voor het bedrag van € 50.000. Deze handelswijze wijkt volgens de fiscus af van de wijze waarop de onderneming normaal factureert, zijnde een voorschot van 5% bij ondertekening van de overeenkomst, bij het ondertekenen van de akte de waarde van de reeds uitgevoerde werken verminderd met het eerste betaalde voorschot, en de rest volgens de vordering van de werken.
De fiscus vordert bijkomend 15% btw op die gefactureerde voorschotten met het argument dat de onderneming misbruik heeft gemaakt van de btw-regels inzake opeisbaarheid door eind 2010, toen het verlaagd tarief nog van toepassing was, meer dan normaal te factureren en zo de klanten het mogelijk te maken optimaal te genieten van het verlaagd tarief waarvan men reeds wist dat dit zou verdwijnen vanaf 2011. De gefactureerde voorschotten bedroegen ook veel meer dan wat door de administratie bij tolerantie was toegestaan naar aanleiding van het verdwijnen van dit verlaagd tarief, namelijk een voorschot van maximum 25 % van de prijs der werken die zullen aanvangen of in uitvoering blijven in 2011.
Betreffende de definiëring van misbruik  (artikel 1, § 10 Wbtw) haalt de rechtbank de traditionele rechtspraak aan die stelt dat daarvoor twee voorwaarden vervuld moeten zijn:

een objectief element waaruit blijkt dat in weerwil van de formele toepassing van een wettelijke bepaling een belastingvoordeel wordt genoten dat in strijd is met het nagestreefde doel;
een subjectief elementen waarbij uit een geheel van objectieve factoren moet blijken dat het wezenlijk doel van de transacties die de administratie in vraag stelt, erin bestaat een belastingvoordeel te verkrijgen.​

De voorschotfacturering door de bouwonderneming heeft louter tot doel het voordelig btw-tarief dat de wetgever vanaf 2011 wenste af te schaffen, alsnog toe te kunnen toepassen eind 2010 voor handelingen die pas in 2011 zullen plaatsvinden, wat volgens de rechtbank strijdig is met de bedoeling van de regels inzake de opeisbaarheid van de btw, die als hoofdprincipe hebben dat de btw opeisbaar wordt als het goed is geleverd of de dienst is verricht. Daarmee is de objectieve voorwaarde voor misbruik vervuld.
Door al die voorschotten te factureren eind 2010, week​ de onderneming af van haar normale wijze van factureren en speelde ze in op de regels  inzake opeisbaarheid van btw, namelijk dat de btw verschuldigd werd, en tegen het tarief, op het tijdstip van de facturatie van het voorschot. De onderneming heeft haar voorschotfacturatie stelselmatig opgedreven om zo de klanten maximaal te laten genieten van het tariefvoordeel. Het uitreiken van die voorschotfacturen was volgens de rechtbank dan ook ingegeven door het verkrijgen van dat tariefvoordeel, dus is het voormeld subjectief element voor misbruik aanwezig.
Aangezien zowel de objectieve als de subjectieve voorwaarde voor misbruik vervuld zijn, heeft de fiscus op basis van artikel 1, § 10 Wbtw terecht 15% btw gevorderd op de uitgereikte voorschotfacturen.

Rb. Brugge, 25 oktober 2017, rolnrs. 6/930/A en 16/932/A7

Btw-heffing op online spelen en weddenschappen is ongrondwettelijk, maar enkel vernietiging voor de toekomst

De wet van 1 juli 2016 (B.S. 04.07.2016​) schafte de btw-vrijstelling van artikel 44, § 3, 13° Wbtw af voor de kans- en geldspelen, andere dan loterijen, die langs elektronische worden verricht. (klik hier voor meer info).
De Waalse regering en tal van gokbedrijven dienden een verzoek in bij het Grondwettelijk Hof om de vernietiging te vragen van die bepalingen uit voormelde wet (klik hier voor meer info).
Dat Hof heeft nu de afschaffing van de btw-vrijstelling op online spelen en weddenschappen (andere dan loterijen) in strijd verklaard met de grondwet. Niet de federale regering, maar de gewesten zijn bevoegd voor de belasting op spelen en weddenschappen.  De wijze waarop de btw op die spelen en weddenschappen wordt berekend heeft tot gevolg dat de werkelijke brutomarge van de organisatie van online kans- en geldspelen zowel aan de btw als aan de gewestelijke belasting op de spelen en weddenschappen wordt onderworpen.
Door btw te heffen op die marge vermindert de federale regering de belastbare basis voor de gewestelijke belasting en maakt het ook die spelen en weddenschappen duurder, en dus minder aantrekkelijk. Het oordeel over de wenselijkheid daarvan komt echter de gewestelijke wetgever toe.
Dergelijke wijziging van de belastbare materie, die de mogelijkheid voor de gewesten om hun bevoegdheden uit te oefenen beperkt, kan de federale wetgever enkel doorvoeren met de in artikel 4, laatste lid, van de Grondwet bepaalde bijzondere meerderheid. 
Het Grondwettelijk​ Hof vernietigt dan ook de opheffing van de btw-vrijstelling voor online kans- en geldspelen, maar enkel voor de toekomst, omwille van een schending van de vereiste van een bijzondere meerderheid. Vanaf de datum van publicatie van het arrest, zullen de online kans- en geldspelen terug vrijgesteld zijn van btw.
Aangezien het Hof de bestreden wetsbepalingen omwille van de hiervoor vermelde redenen nietig verklaart, hoeft het zich niet uit te spreken over andere argumenten tot vernietiging van die wet, zoals de schending van het gelijkheidsbeginsel door de btw-heffing enkel in te voeren voor de kans- en geldspelen die langs elektronische weg worden verricht.

Grondwettelijk Hof, 22 maart 2018, 34/2018
Fod financiën, nieuwsbericht, 5 april 2018

Verhuur vakantiewoning met ontvangst, betaling van opkuis en verbruikte elektriciteit is geen vrijgestelde onroerende verhuur

In 2012 verbak het Hof van Cassatie een arrest van het Hof van Beroep te Luik waarin werd geoordeeld dat de verhuur van een gemeubelde vakantiewoning, met bijhorende diensten zoals elektriciteit, gas en opkuis die afzonderlijk worden aangerekend, een vrijgestelde onroerende verhuur is (klik hier voor meer info).
Het Hof van Cassatie stelt dat:

​de duurtijd van de verhuur geen enkele rol speelt in het onderscheid tussen een van btw vrijgestelde onroerende verhuur enerzijds en het aan btw onderworpen verschaffen van gemeubeld logies anderzijds
de dienstverlening in een aan de hotelsector gelijkaardige sector van dezelfde aard en omvang moeten zijn als in een hotel om van het met btw-belaste verschaffen van gemeubeld logies te kunnen spreken.

De zaak werd opnieuw behandeld door het Hof van Beroep in Brussel. Dat komt tot het besluit dat het in casu niet gaat om een van btw vrijgestelde onroerende verhuur (artikel 44, § 3, 2° Wbtw), omdat de handeling verder gaat dan het louter passief ter beschikking stellen van een uit zijn aard onroerend goed tegen een vergoeding die verband houdt met de duurtijd van de overeenkomst en de ter beschikking gestelde oppervlakte. Het gaat immers om een verhuur van een gemeubelde woning voor een korte termijn, waarbij na het verblijf de elektriciteit​ op basis van het werkelijke verbruik en de opkuis op forfaitaire wijze aan de klant worden aangerekend.

HvB Brussel, 7 november 2017, rolnr. 2014/AF/187

Geen btw-aftrek voor, maar wel mogelijks teruggaaf van ten onrechte door leverancier aangerekende btw

BP Marketing GmbH (A) is een in Duitsland gevestigde btw-plichtige die aardolieproducten verkocht heeft aan BIDI Ltd (B), een in Oostenrijk gevestigde btw-plichtige. Er was overeengekomen dat B de goederen bij A zou komen afhalen om ze te vervoeren van Duitsland naar Oostenrijk. B heeft de goederen echter doorverkocht aan Kreuzmayr (C), ook een in Oostenrijk gevestigde btw-plichtige, die zelf de goederen moet ophalen bij A om ze te vervoeren van Duitsland naar Oostenrijk.
A heeft, ervan uitgaand dat B de goederen zou komen ophalen, de leveringen aan B vrijgesteld van btw als intracommunautaire levering. B heeft Oostenrijkse btw aangerekend aan C omdat deze als lokale levering volgend op de intracommunautaire levering plaatsvindt in Oostenrijk. C heeft deze btw aan B betaald en in zijn btw-aangifte afgetrokken.
Als de Oostenrijkse fiscus te weten komt dat B de aan C aangerekende btw niet heeft aangegeven, noch betaald, zonder dat C hiervan op de hoogte was, argumenteert B dat op de leveringen aan C geen Oostenrijkse btw verschuldigd is aangezien die leveringen plaatsvinden in Duitsland, waar het vervoer vertrekt.
Vervolgens reikt B gecorrigeerde facturen zonder btw uit aan C, maar zonder de op basis van de foutieve facturen van C ontvangen btw, aan deze laatste terug te storten. Ingevolge de insolventie van B heeft C die bedragen ook nooit van B gerecupereerd.
De Oostenrijkse fiscus verwerpt vervolgens de door C uitgeoefende aftrek van de door B oorspronkelijk ten onrechte aangerekende btw.
De rechter die zich moet uitspreken over het beroep dat C heeft ingediend tegen de verwerping van de btw-aftrek door de Oostenrijkse fiscus, roept de hulp in van het Europese Hof van Justitie.
Wat de levering betreft die A aan B heeft verricht, stelt het Hof dat dit een levering is zonder vervoer van de goederen. C kon immers vóór het intracommunautaire vervoer als een eigenaar over de goederen beschikken waardoor het vervoer moet worden toegewezen aan de verkoop door B aan C. Dat A niet wist dat B de goederen zou doorverkopen aan C terwijl de goederen zich nog bij A bevonden en dat B aan A een btw-nummer meedeelde van de lidstaat van bestemming, verandert daar niets aan.
Inzake de btw-aftrek die C uitoefende, stelt het Hof dat het recht op aftrek van de btw alleen kan worden uitgeoefend voor btw die verschuldigd is, en niet voor ten onrechte voldane btw. De factuur met btw die B heeft uitgereikt laat niet toe dat C die btw in aftrek kan brengen, aangezien die levering als intracommunautaire levering van btw is vrijgesteld. Evenmin kan een btw-plichtige zich tegenover zijn leverancier beroepen op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen om die btw-aftrek alsnog te kunnen uitoefenen.
Wel kan C overeenkomstig het Oostenrijks recht verzoeken om teruggaaf van de btw die hij ten onrechte heeft betaald aan B op basis van een door deze laatste uitgereikte onjuiste factuur. Het Hof verwijst hiervoor naar de zaak Farkas waar het oordeelde dat een btw-plichtige die ten onrechte btw werd aangerekend door zijn leverancier, zich in eerste instantie tot die leverancier moet wenden om die ten onrechte betaalde btw terug te krijgen. Maar als de terugbetaling daarvan door de leverancier onmogelijk of uiterst moeilijk wordt, met name in geval van insolvabiliteit van de leverancier, dan moet die btw-plichtige zijn vordering tot terugbetaling rechtstreeks tot de belastingdienst kunnen richten (HvJ, C-564/15, Tibor Farkas, 26 april 2017).

HvJ, C-628/16, Kreuzmayr GmbH, 21 februari 2018​

Slechts één btw-tarief voor twee handelingen die samen één prestatie vormen

De Nederlandse vennootschap Stadion Amsterdam exploiteert een multifunctioneel gebouwencomplex, de Arena genoemd, dat bestaat uit een stadion en daarbij behorende voorzieningen. In dat gebouwencomplex is ook het museum van voetbalclub AFC gehuisvest.
Stadion Amsterdam verhuurt het stadion aan derden voor het houden van sportwedstrijden en, incidenteel, voor concerten. Ook biedt Stadion Amsterdam de mogelijkheid aan om tegen betaling met een rondleiding de Arena te bezoeken, de zogenoemde „World of Ajax”-tour (een rondleiding met een gids door het stadion en een bezoek zonder gids aan het museum van AFC Ajax). Het museum bezoeken was niet mogelijk zonder aan de rondleiding door het stadion deel te nemen.
Volgens Stadion Amsterdam moet de rondleiding beschouwd worden als een prestatie op het gebied van cultuur, recreatie en vermaak, waarop het verlaagde btw-tarief van toepassing is. De Nederlandse fiscus is het daar niet mee eens.
Als een handeling uit een reeks elementen en handelingen bestaat, dan moet rekening gehouden worden met alle omstandigheden waarin de betrokken handeling plaatsvindt, om te bepalen of het voor de toepassing van de btw om twee of meer afzonderlijke prestaties dan wel om één prestatie gaat. In principe moet elke handeling als onderscheiden en zelfstandig worden beschouwd, maar mag een handeling die economisch gezien uit één prestatie bestaat, niet kunstmatig uit elkaar worden gehaald. Er is sprake van één enkele prestatie wanneer één of meerdere handelingen moeten worden geacht de hoofdprestatie te vormen, terwijl andere handelingen moeten worden beschouwd als één of meer bijkomende prestaties. Hiervoor komt de vraag er op neer of er vanuit het oogpunt van de modale consument sprake is van verschillende diensten die hij wenst af te nemen, dan wel of hij slechts één dienst wenst af te nemen (de hoofdzaak) waarbij de andere diensten geen doel op zich zijn voor die consument maar een middel om van de hoofdprestatie van de dienstverrichter optimaal te kunnen gebruikmaken.
Is er sprake van één handeling, wat volgens de nationale rechter het geval is, dan geldt hiervoor slechts één tarief, ook al kan men bepalen hoeveel de vergoeding voor elk element bedraagt binnen de door de consument voor deze prestatie betaalde totale vergoeding.
HvJ, C-463/16, Stadion Amsterdam, 18 januari 2018

12% op doorverkoop assistentiewoning als die bestemming gegarandeerd blijft

De kopers van een erkende assistentiewoning willen deze terug te koop zetten. Het onroerend complex is opgericht als een erkende groep van assistentiewoningen, zoals bedoeld in het Woonzorgdecreet dd. 13.03.2009 betreffende de groepen van assistentiewoningen. De exploitatieovereenkomst werd afgesloten met Y en is bindend voor de koper en andere respectievelijke mede-eigenaars alsmede voor de rechtsopvolgers van deze eigenaars. De bestemming van het pand, zijnde een groepering van assistentiewoningen is verankerd in de basisakte. Het project is nog niet in gebruik genomen.
De verkopers vragen aan de rulingcommissie de zekerheid dat de verkoop het verlaagd tarief van 12% (rubriek X, § 1 , tabel B, KB nr. 20) geniet.
De rulingcommissie verwijst naar de beslissing nr. E.T. 124.535 dd. 17.102013. Daarin stelt de fiscus dat ten aanzien van afzonderlijk geleverde assistentiewoningen het verlaagd btw-tarief van 12% van toepassing is als de volgende voorwaarden vervuld zijn:

de bejaardenflat is een assistentiewoning die deel uitmaakt van een erkende groep van assistentiewoningen in die zin dat de flat blijvend deel uitmaakt van de capaciteit (d.w.z. van het aantal erkende wooneenheden), van de erkende groep van assistentiewoningen;
de koper van de assistentiewoning is verplicht die woning ter beschikking te stellen van de beheersinstantie van de erkende groep van assistentiewoningen onder de vorm van een verhuur of onder de vorm van de vestiging van een zakelijk recht in de zin van artikel 9, lid 2, 2° Wbtw;
het blijvend karakter van de aanwending van de bejaardenflat gedurende een periode van minstens vijftien jaar als deel van de erkende groep van assistentiewoningen (en van de aanwending van het gebouw als erkende groep van assistentiewoningen) moet afdoend blijken uit of worden aangetoond aan de hand van een geheel van eensluidende bewijsstukken (inzonderheid stedenbouwkundige vergunning, basisakte van het gebouw, verkoopovereenkomst van de assistentiewoning, overeenkomst gesloten tussen de koper en de erkende beheersinstantie aangaande de terbeschikkingstelling van de assistentiewoning aan laatstgenoemde voor aanwending als erkende assistentiewoning, overeenkomst gesloten tussen de erkende beheersinstantie​ en de bejaarde aangaande het genotsrecht van de erkende assistentiewoning en de zorg en dienstverlening).

De rulingcommissie stelt vast dat uit de oorspronkelijke aankoopovereenkomst, de beheersovereenkomst tussen de verkopers en Y, en de verklaring van de verkopers dat ze deze overeenkomsten zullen respecteren en dat de bestemming als assistentiewoning in de basisakte is opgenomen. De verkoop van de assistentiewoning kan bijgevolg gebeuren met toepassing van het verlaagd btw-tarief van 12%.

Fisconetplus, voorafgaande beslissing nr. 2017.719, 5 december 2017

Vrijgestelde btw-eenheden kunnen ook lid zijn van een vrijgestelde zelfstandige groepering

Een economisch samenwerkingsverband naar Belgisch recht in oprichting (ESV X) zal als zelfstandige groepering van personen in de zin van artikel 44, § 2bis Wbtw specifieke administratieve en ondersteunende diensten aanbieden op maat van enkele btw-eenheden, die lid zijn van deze zelfstandige groepering. Elk van deze btw-eenheden is samengesteld uit, enerzijds, vennootschappen die allen actief zijn in de sector van de maatschappelijke dienstverlening en, anderzijds, een vennootschap die managementprestaties verricht voor deze vennootschappen. Deze managementvennootschappen verrichten binnen deze btw-eenheden uitsluitend interne handelingen (niet aan btw onderworpen). De externe handelingen van deze btw-eenheden bestaan zo goed als uitsluitend uit handelingen die door artikel 44, § 2, 2° Wbtw vrijgesteld zijn van btw. De ESV X zelf zal geen lid zijn van één van deze btw-eenheden.
Aan de rulingcommissie wordt zekerheid gevraagd of:

voormelde btw-eenheden lid kunnen zijn van een zelfstandige groepering van personen(ESV X);
ESV X, gevestigd in België, kwalificeert als een door artikel 44, § 2bis Wbtw vrijgestelde zelfstandige groepering waardoor de diensten die ESV X zal verstrekken aan haar toekomstige) in België gevestigde leden (de btw-eenheden) onder deze vrijstelling zullen vallen.

De rulingcommissie bevestigt dat de vrijstelling van artikel 44, § 2bis Wbtw ook toegepast kan worden ten aanzien van een economisch samenwerkingsverband.
Vervolgens onderzoekt de rulingcommissie of aan de verschillende voorwaarden voor voormelde vrijstelling is voldaan.

1ste voorwaarde: de leden moeten vrijgestelde of niet-btw-plichtigen​ zijn
De leden van de groepering moeten op geregelde wijze een activiteit uitoefenen die is vrijgesteld of waarvoor zij niet belastingplichtig zijn. Deze handelingen moeten ook een overwegend deel van hun activiteit vormen.
Voldoet een btw-eenheid aan deze voorwaarden? Een btw-eenheid kan volgens de rulingcommissie lid zijn van een zelfstandige groepering in de zin van de vrijstelling van artikel 44, § 2bis Wbtw. Die wetsbepaling voorziet immers in een btw-vrijstelling voor diensten verricht aan hun leden door zelfstandige groeperingen van personen, en een btw-eenheid moet als één persoon worden beschouwd. De rulingcommissie stelt daarbij dat niet elk lid van de btw-eenheid ook lid moet zijn van de zelfstandige groepering. Het is voldoende dat slechts één lid van de btw-eenheid ook lid is van de zelfstandige groepering opdat de btw-eenheid in zijn geheel als lid van de groepering zou worden beschouwd.
De voorwaarde dat een overwegend deel van de omzet van de leden is vrijgesteld of niet aan btw is onderworpen, moet eveneens vervuld zijn in hoofde van de btw-eenheid in zijn geheel. Dat betekent dat niet elk lid van de btw-eenheid zelf aan deze voorwaarde moet voldoen.
Wat de toepassing van bepaalde vrijstellingen in hoofde van een btw-eenheid betreft, heeft de fiscus bv. voor artsen reeds beslist dat een btw-eenheid tussen een artsenvennootschap en een middelenvennootschap de vrijstelling voor medische prestaties kan blijven toepassen als:

de middelenvennootschap uitsluitend interne handelingen verricht voor de andere leden van de btw-eenheid;
en de interne handelingen van de middelenvennootschap niet eenvoudig worden doorgerekend aan derden door de btw-eenheid (anders dan als een element van een globale dienst). De rulingcommissie verwijst hier nog naar de beslissing nr. E.T. 119.303 dd. 24.11.2010 (onuitgegeven), beslissing nr. E.T. 113.628 dd. 21.11.2007 (onuitgegeven) en vraag nr. 3-6882  dd. 30.01.2007.

Dit standpunt moet volgens de rulingcommissie doorgetrokken worden naar de vrijstelling van artikel 44, § 2, 2° Wbtw: dat ESV X ook diensten zal verstrekken voor een managementvennootschap die lid is van elk van de hiervoor bedoelde btw-eenheden en binnen de btw-eenheid uitsluitend interne handelingen buiten de werkingssfeer van de btw verricht, verhindert de toepassing van deze vrijstelling niet.
De rulingcommissie geeft nog mee dat het niet de bedoeling kan zijn dat een vrijgestelde btw-plichtige enkel en alleen door het vormen van een btw-eenheid met een managementvennootschap, zijn btw-statuut kan wijzigen om die vrijstelling te ontwijken.

2de voorwaarde: vrijstelling enkel voor diensten die direct nodig zijn voor de vrijstelde of niet btw-onderworpen activiteit van de leden
Er is geen twijfel over het feit dat meer dan de helft van de omzet die ESV X zal realiseren, afkomstig zal zijn uit de doorrekening van de diensten aan de leden, de btw-eenheden.
De diensten die ESV X voor haar leden zal verrichten bestaan uit zeer specifieke boekhouddiensten en zeer specifieke IT diensten die uitgewerkt zijn op maat van die leden. Het gaat dan ook om diensten die specifiek verbonden zijn met de vrijgestelde activiteiten van de leden.

3de voorwaarde: enkel aanrekening tegen terugbetaling aandeel in gezamenlijke kosten
Voor de vrijstelling is vereist dat de aan de leden gevraagde vergoeding enkel de terugbetaling is van elk lid zijn aandeel in de door de groepering gedane gezamenlijke uitgaven. Voor de verdeling van de kosten (in hoofdzaak de loonkost van de medewerkers) zal ESV X zo specifiek mogelijke verdeelsleutels toepassen. Kan er geen specifieke verdeelsleutel gebruikt worden, bijvoorbeeld omdat de kost wordt gemaakt ten behoeve van alle leden, dan zal ESV X de kost verdelen in functie van de omzet van het boekjaar waarin de kost wordt gemaakt door de zelfstandige groepering van personen.
Voor wat betreft het onderhandelen bij aankopen, zal ESV X de kosten integraal doorrekenen naar het lid of de leden voor wie de onderhandelingen gebeuren. Indien de onderhandelingen niet toewijsbaar zijn, zal ESV X opnieuw gebruik maken van verdeelsleutels zoals de tijdsbesteding van het personeel en de gerealiseerde omzetten van de leden.
Dergelijke kostenallocatie voldoet volgens de rulingcommissie aan de voorwaarde dat aan elk lid zijn aandeel in de gezamenlijke uitgaven wordt aangerekend.

4de voorwaarde: de vrijstelling mag niet tot concurrentieverstoring leiden
Of er sprake is van concurrentieverstoring moet enkel beoordeeld worden op basis van de vrijstelling zelf: het is het vrijgesteld zijn van die doorrekeningen die concurrentieverstorend moet werken. Andere voorwaarden, zoals het feit dat de zelfstandige groepering enkel tegen kostprijs mag doorrekenen en daar dus geen winst op mag maken, moeten hier buiten beschouwing gelaten worden.
Zo mag de vrijstelling niet zonder meer geweigerd worden omdat de zelfstandige groepering diensten aanbiedt die (mogelijks) ook worden aangeboden door andere onafhankelijke marktdeelnemers. Voor de prestaties die een zelfstandige groepering verricht, zal trouwens bijna altijd een concreet alternatief op de vrije markt gevonden kunnen worden.
Als de zelfstandige groepering er, los van elke belastingheffing of vrijstelling, in slaagt om haar leden als klant te behouden omdat zij kwalitatief hoogstaande diensten verricht, kan niet worden aangenomen dat de haar verleende vrijstelling de markt afsluit voor onafhankelijke marktdeelnemers.
De vraag is dus of de vrijstelling voor de zelfstandige groepering en de belastingheffing van de andere marktdeelnemer de reden is dat die onafhankelijke marktdeelnemers van de markt worden uitgesloten.
Volgens de rulingcommissie is er in dit geval geen sprake van concurrentieverstoring omdat:

het gaat om zeer specifieke diensten uitgewerkt op maat van de leden (de btw-eenheden);
de zelfstandige groepering van personen enkel diensten verricht voor haar leden, de btw-eenheden;
de zelfstandige groepering van personen niet het systematisch maken van winst beoogt.

Tot slot wijst de rulingcommissie op de bepalingen vervat in lid 4 tot 7 van randnummer 49 van de circulaire nr. 31 dd. 12.12.2016. Als de centrale diensten van de btw-administratie, op basis van een klacht van concurrentieverstoring die door een marktdeelnemer wordt ingediend, retroactief de vrijstelling zouden intrekken, dan blijft de door ESV X verkregen voorafgaande beslissing geldig tot de datum van deze klacht.
 
Fisconetplus, voorafgaande beslissing nr. 2017.695, 5 december 2017