Auteur: admin.btwlijn

Geen btw-aftrek voor handelingen die niet hebben plaatsgevonden

Om in aanmerking te komen voor een vermindering van Franse inkomstenbelastingen, schaft de vennootschap SGI, met zetel op Réunion, kapitaalgoederen aan die ze vervolgens aan lokale ondernemers moet verhuren. Na verificatie van de boekhouding verwerpt de Franse fiscus de voor verschillende aankoopfacturen uitgeoefende btw-aftrek. De fiscus is van oordeel dat die facturen tot overfacturering hadden geleid of niet overeenstemden met een daadwerkelijke levering.
De Franse rechter vraagt het Hof van Justitie of het recht op btw-aftrek geweigerd kan worden als de fiscus aantoont dat de gefactureerde handelingen niet daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Of moet voor die weigering de fiscus ook aantonen dat de betrokken btw-plichtige niet te goeder trouw was?
Het Hof herhaalt zijn traditionele rechtspraak dat btw-aftrek is uitgesloten als er geen daadwerkelijke levering van goederen of daadwerkelijke dienstverrichting plaatsvindt. De goede of kwade trouw van de btw-plichtige is hierbij niet relevant.

 Dictum van het Hof:
Artikel 17 van de Zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/680/EEG van de Raad, van 16 december 1991, moet aldus worden uitgelegd dat het voor de ontzegging, aan de belastingplichtige voor wie een factuur is bestemd, van het recht op aftrek van de op deze factuur vermelde btw volstaat dat de belastingdienst aantoont dat de handelingen waarop die factuur betrekking heeft, niet daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. 

HvJ, C-459/17, SGI, 27 juni 2018
HvJ, C-460/17, Valérianne, 27 juni 2018

Ook vrijstelling voor invoer gevolgd door IC-levering aan andere btw-plichtige afnemer dan die bij invoer opgegeven

De in Litouwen gevestigde vennootschap Enteco Baltic voert een groothandel in brandstoffen. De aankopen van brandstoffen uit Belarus worden in Litouwen ingevoerd met toepassing van ‘douaneregeling 42’ (vrijstelling van btw voor invoeren gevolgd door vrijgestelde intracommunautaire leveringen/overbrengingen). Op de invoeraangiften werd dan ook het btw-nummer opgegeven van de afnemers uit een andere lidstaat, aan wie zij de brandstoffen geleverd zouden worden. Voor die leveringen was de koper steeds verantwoordelijk voor het vervoer vanuit Litouwen naar de lidstaat van bestemming. Soms werden brandstoffen verkocht aan andere btw-plichtigen uit andere lidstaten dan die btw-plichtige wiens btw-nummer op de invoeraangiften was vermeld. De juiste gegevens van de afnemer werden steeds aan de Litouwse fiscus bezorgd. Toch vorderde die laatste de btw op de invoeren waarbij de brandstoffen geleverd werden aan een andere btw-plichtige in een andere lidstaat dan die wiens btw-nummer bij de invoer was opgegeven. Onder meer omdat ook onregelmatigheden in de btw-nummers van de afnemers werd vastgesteld. Met betrekking tot bepaalde Poolse, Slowaakse en Hongaarse afnemers, verkreeg de Litouwse fiscus van de administraties uit die drie lidstaten de melding dat de ontvangst van de brandstoffen door de afnemers niet bevestigd kon worden en dat de afnemers voor de betrokken perioden geen btw hadden aangegeven. Enteco Baltic verzocht de Litouwse fiscus nog om meer inlichtingen over de betrokken transporten in te winnen bij de Poolse belastingentrepot, maar daar ging de Litouwse fiscus niet op in.
De bij de invoer toegepaste vrijstelling is die welke is opgenomen in artikel 143, lid 1, d) van de btw-richtlijn. Voor die vrijstelling is vereist dat de invoerder na de invoer een intracommunautaire levering verricht die zelf uit hoofde van artikel 138 van de btw-richtlijn is vrijgesteld (materiële voorwaarde). Noch artikel 143, noch artikel 138 van de btw-richtlijn stelt als voorwaarde voor de vrijstelling dat de invoerder opgave moet doen van het btw-nummer van de afnemer van de op de invoer volgende vrijgestelde intracommunautaire levering.
Artikel 131 van de btw-richtlijn verleent de lidstaten echter de mogelijkheid om de voorwaarden voor de vrijstelling bij invoer te bepalen om een juiste en eenvoudige toepassing van deze vrijstelling te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen. Litouwen voorziet in zijn nationale wetgeving in de voorwaarde voor die vrijstelling bij invoer dat de invoerder het btw-nummer van de afnemer in de andere lidstaat moet opgeven bij de invoer.
Maar voor het Hof zou de mogelijkheid om de vrijstelling bij invoer te weigeren als de invoerder de goederen levert aan een andere afnemer dan die wiens btw-nummer op het invoerdocument werd vermeld, indruisen tegen de algemene opzet en context van artikel 143, lid 2 van de btw-richtlijn. Die vrijstelling hangt af van de op de invoer volgende vrijgestelde intracommunautaire levering. En die laatste kan, zoals blijkt uit eerdere rechtspraak van het Hof, niet geweigerd worden enkel en alleen omdat er geen geldig btw-nummer van de afnemer voorhanden is. Deze laatste moet enkel gehouden zijn tot het belasten van zijn intracommunautaire verwervingen. Dus kan het btw-nummer van die afnemer geen materiële voorwaarde zijn voor de vrijstelling bij invoer gevolgde door een vrijgestelde intracommunautaire levering. En het ontbreken ervan bij invoer kan dus geen reden zijn om de vrijstelling bij invoer te weigeren, als vaststaat dat aan de materiële voorwaarden is voldaan. Tenzij de invoerder opzettelijk aan belastingfraude heeft deelgenomen en zo de goede werking van het gemeenschappelijke btw-stelsel in gevaar heeft gebracht of indien de niet-naleving van zo’n formele voorwaarde het leveren van het zekere bewijs dat aan de materiële voorwaarden is voldaan, heeft verhinderd.
Wat betreft het bewijs van vervoer naar een andere lidstaat, stelt het Hof dat voor de vrijstelling bij invoer gevolgd door een vrijgestelde intracommunautaire levering, aangetoond moet kunnen worden dat de goederen bestemd zijn om te worden vervoerd naar een andere lidstaat. Voor de vrijstelling van de intracommunautaire levering is vereist dat de verkoper aantoont dat de goederen naar een andere lidstaat zijn verzonden of vervoerd. Als dit vervoer door de afnemer gebeurt, hangt het bewijs dat de leverancier moet kunnen voorleggen, hoofdzakelijk af van de gegevens die hij daarover van zijn afnemer ontvangt.
Volgens het Hof moet de invoerder, om bij de invoer aanspraak te kunnen maken op de vrijstelling wegens een op die invoer volgende vrijgestelde intracommunautaire levering, zowel de bestemming als intracommunautaire levering bij de invoer als de effectieve verzending naar een andere lidstaat kunnen aantonen.
Of de voorgelegde documenten dit bewijs afdoende leveren, is aan de nationale rechter om dit te beoordelen. Het Hof geeft in elk geval mee dat een behoorlijk ingevuld en op het tijdstip van de controle voorgelegd e-AD-document (accijnsgeleidedocument), kan aantonen dat de ingevoerde goederen bestemd zijn om vervolgens intracommunautair geleverd te worden. Het bericht van ontvangst van de accijnsgoederen (door de geadresseerde bezorgd aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van bestemming) dat de douaneautoriteiten van de lidstaat van bestemming doorsturen naar de afzender kan aantonen dat de goederen de lidstaat van verzending hebben verlaten en dat ze naar een andere lidstaat zijn verzonden of vervoerd.
Ook de CMR kan worden gebruikt om aan te tonen dat de goederen bij invoer bestemd zijn om intracommunautair geleverd te worden en, wanneer zij na de verzending of het vervoer voorzien zijn van een ontvangststempel, om aan te tonen dat de goederen effectief naar een andere lidstaat zijn vervoerd.
Het Hof moet ook nog oordelen of de vrijstelling bij invoer gevolgd door een intracommunautaire levering van toepassing is, indien de invoerder de goederen niet rechtstreeks aan zijn afnemer, maar aan door die laatste aangeduide vervoerondernemingen en belastingentrepots overdraagt. Volgens het Hof is dit geen enkel probleem zolang vaststaat dat de macht om als eigenaar over die goederen te kunnen beschikken door de invoerder aan de afnemer is overgedragen.
Tot slot bevestigt het Hof dat de Litouwse fiscus geen inlichtingen hoeft in te winnen die alleen voor overheidsinstanties toegankelijk zijn. Het is de importeur die het voor de vrijstelling nodige bewijs moet bezorgen.

Dictum van het Hof:

​Artikel 143, lid 1, onder d), en artikel 143, lid 2, onder b), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/69/EG van de Raad van 25 juni 2009, moeten aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat de bevoegde autoriteiten van een lidstaat de vrijstelling van btw bij invoer weigeren op grond van het enkele feit dat de betrokken producten, na een wijziging van de omstandigheden die zich na de invoer heeft voorgedaan, zijn geleverd aan een andere belastingplichtige dan de belastingplichtige van wie het nummer waaronder hij voor doeleinden van de belasting over de toegevoegde waarde is geïdentificeerd in de aangifte van invoer was opgegeven, terwijl de importeur alle gegevens betreffende de identiteit van de nieuwe afnemer aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van invoer heeft meegedeeld, mits wordt vastgesteld dat daadwerkelijk is voldaan aan de materiële voorwaarden voor vrijstelling van de daaropvolgende intracommunautaire levering.
 
Artikel 143, lid 1, onder d), van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/69, gelezen in samenhang met artikel 138 en artikel 143, lid 2, onder c), van deze richtlijn, zoals gewijzigd, moet aldus worden uitgelegd dat:
– documenten die bevestigen dat goederen vanuit een in de lidstaat van invoer gelegen belastingentrepot niet naar de afnemer maar naar een in een andere lidstaat gelegen belastingentrepot zijn vervoerd, kunnen worden beschouwd als voldoende bewijs dat die goederen naar een andere lidstaat zijn verzonden of vervoerd.
– documenten, zoals vrachtbrieven die zijn opgesteld volgens het op 19 mei 1956 te Genève ondertekende Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg, zoals gewijzigd bij het protocol van 5 juli 1978, en administratieve elektronische documenten die moeten worden meegezonden met de overbrenging van accijnsgoederen onder schorsing van accijns, in aanmerking kunnen worden genomen om aan te tonen dat de betrokken goederen op het tijdstip van de invoer in een lidstaat bestemd zijn om naar een andere lidstaat te worden verzonden of vervoerd, in de zin van artikel 143, lid 2, onder c), van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd, mits die documenten op dat tijdstip zijn overgelegd en alle nodige inlichtingen bevatten. Aan de hand van zowel deze documenten als de elektronische bevestigingen van de levering van de goederen en het na een overbrenging onder schorsing van accijns uitgereikte bericht van ontvangst kan worden aangetoond dat die goederen daadwerkelijk naar een andere lidstaat zijn verzonden of vervoerd overeenkomstig artikel 138, lid 1, van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd.
 
Artikel 143, lid 1, onder d), van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/69, moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de autoriteiten van een lidstaat een importeur het in deze bepaling bedoelde recht op vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde ontzeggen voor de door hem in deze lidstaat verrichte invoer van goederen, die gevolgd werd door een intracommunautaire levering, op grond dat die goederen niet rechtstreeks aan de afnemer zijn toegezonden maar zijn overgenomen door vervoerondernemingen en belastingentrepots die de afnemer heeft aangewezen, wanneer de macht om als een eigenaar over die goederen te beschikken door de importeur aan de afnemer is overgedragen. In dat kader moet het begrip „levering van goederen” in de zin van artikel 14, lid 1, van deze richtlijn, zoals gewijzigd, op dezelfde wijze worden uitgelegd als in de context van artikel 167 van die richtlijn, zoals gewijzigd.
 
Artikel 143, lid 1, onder d), van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/69, moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een bestuurlijke praktijk op grond waarvan in omstandigheden als aan de orde in het hoofdgeding het recht op btw-vrijstelling aan de te goeder trouw handelende importeur wordt ontzegd, wanneer wegens belastingfraude door de afnemer niet is voldaan aan de voorwaarden voor vrijstelling van de intracommunautaire levering die na de invoer heeft plaatsgevonden, tenzij is vastgesteld dat de importeur wist of had moeten weten dat hij door de invoer betrokken was geraakt bij belastingfraude door de afnemer en dat hij niet alle maatregelen had genomen die hem ter beschikking stonden om te vermijden dat hij bij deze fraude betrokken raakte. Op basis van het enkele feit dat de communicatie tussen de importeur en de afnemer langs elektronische weg is verlopen kan niet worden aangenomen dat de importeur wist of had moeten weten dat hij bij een dergelijke fraude betrokken was geraakt.
 
​​Artikel 143, lid 1, onder d), van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/69, moet aldus worden uitgelegd dat de bevoegde nationale autoriteiten, wanneer zij onderzoeken of de macht om als een eigenaar over de goederen te beschikken is overgedragen, geen inlichtingen hoeven in te winnen die alleen voor overheidsinstanties toegankelijk zijn.

HvJ, C-108/17, Enteco Baltic, 20 juni 2018​

Emanatietheorie geldt ook in de relatie opdrachthoudende vereniging – AGB

Intercommunales en opdrachthoudende verenigingen worden voor de toepassing van de btw beschouwd als een verlengstuk van de gemeente (emanatietheorie). Dat betekent dat er in de relatie tot de aangesloten gemeenten geen sprake is van btw-belaste prestaties.  Die emanatietheorie is van toepassing als de deelnemers in de intercommunale of opdrachthoudende vereniging afstand hebben gedaan van hun reglementerings- en beheersrechten. Vanuit btw-oogpunt wordt de activiteit geacht te zijn uitgeoefend door de deelnemers van de opdrachthoudende vereniging zelf.
Het Decreet intergemeentelijke samenwerking voorziet dat naast gemeenten ook bepaalde verzelfstandigde entiteiten, zoals autonome gemeentebedrijven (AGB), kunnen deelnemen.
Zo’n AGB heeft voor de btw niet hetzelfde statuut als een openbaar bestuur. Die laatste vallen voor hun handelingen die ze als overheid verrichten onder de toepassing van artikel 6 Wbtw, een AGB daarentegen valt daar niet onder.
Wanneer een opdrachthoudende vereniging activiteiten (met beheersoverdracht​) verricht naar derden toe, zijn deze niet onderworpen aan btw als die activiteiten, indien ze door de deelnemers zelf uitgeoefend zouden worden, evenmin aan btw onderworpen zouden zijn. Dus als die activiteit door het AGB uitgeoefend, aan btw onderworpen zou zijn, dan is dat ook het geval indien ze door de opdrachthoudende vereniging wordt verricht.
Als de opdrachthoudende vereniging activiteiten verricht voor derden, die buiten het btw-toepassingsgebied zouden vallen of van btw vrijgesteld zouden zijn in geval ze door de deelnemers zelf worden verricht, dan zijn deze activiteiten ook in hoofde van de opdrachthoudende vereniging niet aan btw onderworpen of van btw vrijgesteld.
De prestaties die een opdrachthoudende vereniging voor haar deelnemers verricht, worden geacht prestaties aan zichzelf te zijn. Ze handelt immers ‘in de plaats’ van haar leden (niet voor rekening van).  Deze prestaties vallen in beginsel niet binnen de toepassing van de btw-sfeer. Dus is er in de relatie tussen de opdrachthoudende vereniging en haar deelnemers in beginsel ook geen sprake van btw-belaste prestaties. Het btw-statuut van de deelnemers is dan niet relevant.

Vr. & Antw. Kamer, 2017-2018, 54-157, 25 mei 2018, vraag nr. 2188, L. Van Biesen, 19 april 2018

Frankrijk en Italië houden de invoering van vier ‘quick fixes’ voor btw tegen

De Ecofin Raad van 22 juni 2018 besprak een voorstel van richtlijn van de Europese Commissie met daarin vier zogenaamde ‘quick fixes’ aan de btw-richtlijn in afwachting van de invoering van het definitieve btw-stel voor intracommunautaire goederentransacties.
Die quick fixes zouden het volgende inhouden:

een vereenvoudiging en harmonisatie van de regels betreffende regelingen inzake voorraad op afroep;
dat het btw-identificatienummer van de klant een wezenlijke voorwaarde wordt voor het vrijstellen van de intracommunautaire levering van goederen;
een vereenvoudiging van ketentransacties om de rechtszekerheid te verbeteren; 
een harmonisatie en vereenvoudiging van de regels voor het aantonen van het intracommunautaire vervoer van goederen ten behoeve van de toepassing van de btw-vrijstelling

Volgens de voorzitter van de Raad (Bulgarije) is dit ontwerp van de commissie aanvaardbaar voor de lidstaten. Verschillende lidstaten willen aan dit voorstel een vijfde quick fix toevoegen inzake de vrijstelling voor zelfstandige groeperingen in de bank- en verzekeringssector die diensten voor hun leden verrichten, en dit na rechtspraak van het Europese Hof van Justitie dat stelt dat die vrijstelling niet kan worden toegepast in de financiële- en verzekeringssector. En de voorzitter stelt vast dit er tussen de lidstaten blijkbaar geen eensgezindheid is over die vijfde quick fix.
De Europese Commissie is tegen de invoering van die vijfde quick in het ontwerp dat voorligt. De Commissie kan zich blijkbaar niet vinden in het optionele karakter van de vrijstelling voor zelfstandige groeperingen dat door bepaalde lidstaten wordt voorgesteld omdat dit de goede werking van de interne markt in de weg zou staan. Bovendien zou een beperking van die vrijstelling tot groeperingen gevestigd in de EU tot discriminatie leiden. Die vijfde quick fix heeft inhoudelijk niets te maken met de vier voorgestelde quick fixes en een voorstel van de Commissie kan slechts met goedkeuring van de Commissie aangevuld worden met een bijkomende bepaling.
De Commissie erkent de problematiek die is ontstaan na de rechtspraak van het Europese Hof en is reeds bezig met een studie over financiële diensten in de EU. Maar een quick fix is volgens de Commissie niet de manier om dit probleem op te lossen en evenmin mag dit probleem de goedkeuring van de vier  oorspronkelijk voorgestelde quick fixes tegenhouden.
Frankrijk vindt het echter normaal dat snel wordt gereageerd tegen de uitspraak van het Hof waarin een visie ingenomen wordt die ingaat tegen de visie van de lidstaten op de btw-vrijstelling voor zelfstandige groeperingen. Het is het niet eens met de opmerking van de Commissie dat de voorgestelde maatregel de goede werking van de interne markt zou verstoren en staat erop die vijfde quick  fix in het voorliggende ontwerp van richtlijn op te nemen.
Italië is het eens met deze zienswijze.
Spanje, Nederland, Denemarken, Zweden en Oostenrijk zijn het erover eens dat het voorstel van de vier oorspronkelijke quick fixes nu aangenomen moet worden en dat daarna zo snel als kan werk wordt gemaakt van een maatregel met betrekking tot de vrijstelling voor zelfstandige groeperingen. Denemarken kan nu zelfs niet akkoord gaan met die vijfde quick fix omdat daarover in het Deense parlement een discussie bestaat met betrekking tot financiële impact voor de Deense schatkist. 
Oostenrijk wil eventueel zonder die vijfde quick fix het voorstel van de Commissie met enkel de vier oorspronkelijk voorgestelde quick fixes aannemen, maar dan moet er eerst een duidelijk engagement komen van de Commissie dat deze werk zal maken van een bijkomende quick fix voor de vrijstelling voor zelfstandige groeperingen.
De Commissie blijft bij haar standpunt dat de vier door haar voorgestelde quick fixes aangenomen moeten worden en dat daarna werk gemaakt kan worden van een andere maatregel om het probleem van de vrijstelling voor zelfstandige groeperingen in de financiële sector op te lossen.
Voorzitter Bulgarije wil toch de druk opvoeren om het initiële voorstel van de Commissie gestemd te krijgen en vraagt uitdrukkelijk wie tegen het voorstel van de vier quick fixes is.
Uiteindelijk stelt Frankrijk zeer duidelijk niet-akkoord te kunnen gaan met het voorstel van de Commissie zonder toevoeging van die vijfde quick fix. Italië sluit zich daarbij aan.
Voorzitter Bulgarije kan dan ook niet anders dan vaststellen dat er geen eensgezindheid is om het voorstel met de vier quick fixes aan te nemen.

Ecofin Raad, persbericht 10203/18, 22 juni 2018

Europese Raad keurt aanpassing verordening administratieve samenwerking tegen btw-fraude goed

De Ecofin-Raad van 22 juni 2018​ keurt een voorstel goed van verordening ter versterking van de administratieve samenwerking tussen de lidstaten in hun strijd tegen btw-fraude.
Het gaat om maatregelen specifiek gericht op de belangrijkste types fraudestelsel bij grensoverschrijdende btw-handelingen.
De belangrijkste doelstellingen van het voorstel zijn:

het gezamenlijk verwerken en analyseren van alle relevante gegevens binnen Eurofisc​;
het verbeteren van het operationele kader voor gecoördineerde controles tussen de lidstaten;
het ontwikkelen van de uitwisseling van gegevens tussen de belastingdiensten van de lidstaten en rechtshandhavingsautoriteiten op EU-niveau;
het bestrijden van fraude met het dubbele btw-regime voor auto’s door de toegang tot voertuigregistratiegegevens te verbeteren;
het bestrijden van fraude met de douaneregelingen 42 en 63.​

​​​Ecofin Raad, persbericht 377/18, 22 juni 2018

Europese Raad keurt minimum btw-tarief van 15% goed

Van 1 januari 2016 tot 31 december 2017 voorzag de btw-richtlijn in een standaard minimum btw-tarief van 15%.
De Ecofin-Raad van 22 juni 2018​ keurt een voorstel goed van richtlijn die de invoering van een minimum standaard btw-tarief van 15% een blijvend en structureel karakter moet geven.

Ecofin Raad, persbericht 376/18, 22 juni 2018

Btw-aftrek voor organisatie gratis festival waar andere leveringen en/of diensten met btw worden verricht

Het organiseren van een festival of evenement dat bezoekers  vrij mogen bijwonen zonder enige vergoeding daarvoor te moeten betalen, is geen economische activiteit, aangezien het niet gaat om handelingen te stellen  om duurzaam opbrengsten te verkrijgen. Dit heeft tot gevolg dat de organisator geen recht heeft op aftrek van de btw geheven van de goederen en diensten die voor de organisatie van het festival of evenement worden gebruikt.
Als die organisator daarnaast in het kader van dat evenement ook nog andere handelingen verricht waarvoor hij wel een vergoeding ontvangt, zoals het verschaffen van spijzen en dranken, het voeren van reclame, enz., is over die handelingen in principe wel btw verschuldigd en heeft hij recht op aftrek van de btw geheven van zijn aankopen in de mate dat hij die voor deze aan btw onderworpen handelingen gebruikt.
Deze standpunten werden door de fiscus al hele tijd geleden ingenomen (zie onder meer vraag nr. 447 dd. 17.08.1993 en beslissing nr. E.T. 119.653 dd. 11.07.2011).
In antwoord op een parlementaire vraag aanvaardt de minister nu de toepassing van de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie in de zaak Sveda (C-126/14 dd. 22.10.2015). Daar oordeelde het Hof dat Sveda wel degelijk de btw mocht aftrekken die ze betaald had op de aanleg van een wandelpad dat gratis ter beschikking werd gesteld van het publiek, omdat dit pad publiek moest aantrekken naar de exploitatiesite waar Sveda tal van andere aan btw onderworpen activiteiten uitoefende (restaurant, hotel, zwembad, …).
De minister stelt dat de organisator van een festival die aan de bezoekers gratis toegang verleent, toch recht op aftrek heeft van de btw geheven van de kosten voor optredens, want die zijn onlosmakelijk verbonden met de reclame- en horecadiensten. Zonder optredens zouden de reclame- en horeca-activiteiten op een evenement immers niet zinvol of levensvatbaar zijn. Hij vergelijkt zo’n gratis optreden met een horecazaak die life muziek brengt om klanten te entertainen en aan te trekken. Dat voor het bijwonen van het optreden geen vergoeding wordt gevraagd, wil niet zeggen dat de organisatie ervan op een evenement een afzonderlijke activiteit zou uitmaken. En daar verandert niets aan, zelfs als de bezoekers niet verplicht zijn om dranken en/of spijzen te consumeren.
De minister vergelijkt dit verder nog met han​delszaken en showrooms. Zij moeten hun btw-aftrek evenmin beperken, ook al krijgen ze regelmatig bezoekers over de vloer die uiteindelijk niets kopen.​
Evenmin kwalificeren de kosten van de optredens als kosten van onthaal (uitgesloten van btw-aftrek door artikel 45, § 3, 4° Wbtw). De optredens vinden plaats op het moment dat daar ook de aan btw onderworpen handelingen plaatsvinden. Die kosten hangen volgens de minister rechtstreeks en onmiddellijk samen met de belastbare handelingen en de beroepsdoeleinden van de btw-plichtige.​
De minister wijst wel nog op de andere behandeling op het vlak van btw indien de bezoekers wel degelijk een vergoeding betalen voor het bijwonen van de concerten en die vergoeding van btw vrijgesteld zou zijn door artikel 44, § 2, 9° Wbtw. In dat geval zal de organisator een gemengde btw-plichtige zijn die wel degelijk zijn recht op aftrek dient te beperken.
En de minister besluit nog met de stelling dat dit standpunt met betrekking tot gratis concerten bij evenementen waar de organisator nog andere wel aan btw onderworpen handelingen verricht, ook van toepassing is in de sportsector. Voor sportevenementen en sportinfrastructuur geldt dus dezelfde regeling.
Ons inziens neemt de minister in deze problematiek een nieuw standpunt in waaruit blijkt dat het vorige standpunt van de fiscus niet correct is. Omdat de minister in zijn antwoord geen bijzondere bepalingen inroept aangaande een eventuele inwerkingtreding van dit standpunt, kunnen btw-plichtigen die zich in de bedoelde situatie bevinden, voor de btw geheven van de kosten van de organisatie van het gratis toegankelijk festival of evenement, ons inziens voor het verleden nog btw-aftrek uitoefenen, voor zover de vervaltermijn voor die uitoefening nog niet is verstreken (btw vanaf 2015 en later).
Hoewel dit standpunt voor de culturele en sportsector als zeer gunstig kan worden beschouwd, morgen we toch niet blind zijn voor een kritische benadering van dit standpunt. Het Hof van Justitie stelt namelijk in zijn arrest in de zaak Sveda dat om te oordelen of er sprake is van een economische activiteit, gekeken moet worden naar het door met objectieve factoren bevestigde doel. De vraag of een btw-plichtige als zodanig heeft gehandeld ten behoeve van een economische activiteit, is volgens het Hof een feitelijke vraag die moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. De minister daarentegen stelt algemeen dat de bedoelde organisatoren de concerten gratis organiseren om horeca- en publicitaire diensten te kunnen verrichten, zonder rekening te houden met de specifieke feiten van elk individueel geval. Volgens de minister is het verrichten van die horeca- en publicitaire diensten steeds het doel van de btw-plichtige, en de gratis concerten slechts een middel om dat doel te kunnen realiseren. Dit zal zeker niet in elke bedoelde situatie het geval zijn. Er zullen ook heel wat gevallen zijn waar de gratis concerten het doel zijn en de horeca- en publicitaire diensten slechts een middel vormen om dat doel te realiseren.
Het Hof van Beroep in Antwerpen (dd 14.05.2013​) oordeelde ook dat een vzw die in Mechelen een aantal evenementen organiseert waarvan de financiering gebeurt via inkomsten uit de verkoop van dranken, reclame en publiciteit, en in bepaalde gevallen uit entreegelden en in belangrijke mate uit werkingstoelagen van de stad Mechelen, een economische activiteit uitoefent waarbij een gedeelte van deze activiteiten binnen de btw-sfeer vallen en een gedeelte van deze activiteiten buiten de btw-sfeer vallen (omdat ze expliciet gratis aangeboden worden aan het publiek).
In die zaak pleitte de btw-plichtige nochtans een rechtstreeks verband tussen de kosten gemaakt voor de organisatie van de gratis concerten en zijn aan btw onderworpen handelingen (verkoop van drank). In die redenering zijn er geen kosten die integraal toe te schrijven zijn aan een activiteit die buiten de btw-sfeer valt. Het organiseren van de concerten is volgens de btw-plichtige een ‘conditio sine qua non’ om die btw-inkomsten te genereren. Ook al is een concert gratis toegankelijk, de btw-plichtige realiseert wel degelijk winst door de verkoop van drank.  Het Hof stelde echter dat er voor de bezoeker van de concerten geen enkele verplichting is om dranken aan te kopen en zo bij te dragen aan de belastbare ontvangsten van de btw-plichtige. 
En terugkomend op de zaak Sveda, daar blijkt uitdrukkelijk dat er volgens de verwijzende rechter die de prejudiciële vraag aan het Hof heeft gesteld, geen twijfel over bestaat dat de uitgaven voor het wandelpad uiteindelijk bestemd zijn voor de uitoefening van de door Sveda beoogde economische activiteiten en dat dit gebaseerd is op objectieve facturen. Op basis van die concrete elementen in deze zaak blijkt dat het betrokken ontdekkingspad gezien moet worden als een middel om verzoekers aan te trekken teneinde hun dankzij de verkoop van souvenirs, voedsel en drank goederen en diensten te leveren, alsook de mogelijkheid te bieden om attracties en zwemgelegenheden te gebruiken tegen betaling.
Bovendien is voorzien dat Sveda het wandelpad slechts vijf jaar gratis moet openstellen, voor het publiek. Niets sluit uit dat Sveda nadien toch een vergoeding zal vragen voor de toegang tot het wandelpad.
Op basis van dit arrest kan men dus moeilijk algemeen stellen dat elke organisator van een gratis festival die daar ook met btw belaste handelingen verricht, zoals horeca- en publiciteitsdiensten, deze laatste steeds tot doel heeft en het concert slechts een middel is om die diensten te kunnen verrichten.
 
Vr. & Antw. Kamer, 2017-2018, 54-155, 9 mei 2018, vraag nr. 2055; S. Verherstraeten, 30 januari 2018

 

Schaakmat voor btw-vrijstelling denksporten en gamen vanaf 2019

Het Europese Hof van justitie oordeelde eind vorig jaar (C-90/16, The English Bridge Union, 26 oktober 2017) dat het begrip ‘sport’ in de zin van de btw-vrijstelling voorzien in artikel 132, lid 1, onder m) van de btw-richtlijn, betrekking heeft op een activiteit die wordt gekenmerkt door een niet te verwaarlozen lichamelijke component. Die zaak betrof een discussie of wedstrijdbridge al of niet als ‘sport’ kwalificeert voor die vrijstelling, die in België in artikel 44, § 2, 3° Wbtw terug te vinden is.
Volgens het Hof vergt wedstrijdbridge inderdaad de inzet van logica, geheugen, strategie of lateraal denken en is het een activiteit die ten goede komt aan de geestelijke en lichamelijke gezondheid van de spelers. Maar dat is niet voldoende om van een vrijgestelde ‘sportbeoefening’ te spreken, ook al oefent men die activiteit in wedstrijdverband uit.
De Belgische fiscus heeft altijd aanvaard dat de btw-vrijstelling voor sportbeoefening van toepassing is voor de diensten in verband met het beoefenen en het bevorderen van het schaken die een vzw verstrekt aan haar leden (beslissing nr. E.T. 60.089 dd. 03.07.1987).
Begin dit jaar vroegen wij de fiscus, gelet op de onduidelijkheid die er heerste sinds voormelde uitspraak van het Hof en de mogelijke risico’s op het vlak van btw voor diverse verenigingen, of hij het in zijn hiervoor aangehaalde beslissing ingenomen standpunt al of niet zou behouden.
In een nieuwe circulaire stuurt de fiscus, zoals verwacht, nu zijn standpunt bij en brengt het in lijn met de visie van het Hof van Justitie. Vanaf 1 januari 2019 zullen enkel nog activiteiten die worden gekenmerkt door een niet te verwaarlozen lichamelijke component onder het begrip sport vallen voor de toepassing van de btw-vrijstelling voorzien in artikel 44, § 2, 3° Wbtw.
Vanaf 2019 komen onder meer de volgende activiteiten niet langer in aanmerking voor deze vrijstelling:

Schaken;
Kaarten;
Gamen;
Andere gelijkaardige activiteiten.

Belangrijk is ook nog dat de fiscus zal niet zal terugkomen op de toepassing van deze btw-vrijstelling in het verleden.
Instellingen die zich vanaf 1 januari 2019 niet langer op deze vrijstelling zullen kunnen beroepen, kunnen vanaf dan eventueel de vrijstellingsregeling voor kleine ondernemingen toepassen (artikel 56bis Wbtw – jaaromzet niet meer dan € 25.000). Maar let erop dat deze regeling in principe voorafgaandelijk gemeld/aangevraagd moet worden.

Fisconetplus, circulaire nr. 84, 29 juni 2018
 
 

Regering wil ontwerp optionele btw onroerende verhuur bijsturen

De regering bereidt de volgende aanpassingen voor aan het wetsontwerp tot de invoering van een optionele btw-heffing op onroerende verhuur per 1 oktober 2018:

De beperking van de maatregel tot de nieuwbouw en grondige verbouwing zou enkel nog ingevuld worden op basis van de materiële oprichtingswerken: er mag geen btw-opeisbaar geworden zijn op de materiële werken tot oprichting voor 1 oktober 2018 (de voorbereidende werkzaamheden, zowel materieel als intellectueel, als de grondwerken zullen dus buiten beschouwing gelaten mogen worden).
Voor opslagruimte voor goederen zou de 10%-regel vervangen worden door een 50%-regel: als meer dan de helft van de ruimte gebruikt wordt voor goederenopslag, gaat het om een bergruimte voor opslag van goederen. Het andere gedeelte kan dan voor eender wel doel gebruikt worden, tenzij verkoopsruimte, dan zou de 10%-regel blijven gelden.
de verplichte onderwerping aan btw van de kortdurende verhuur zal betrekking hebben op verhuringen van maximum 1 jaar, in plaats van maximum 6 maanden zoals was voorzien in het initiële wetsontwerp. De uitzonderingen hierop voor de verhuur op korte termijn voor sociale of culturele doeleinden en privébewoning blijft behouden, al is nog niet gedefinieerd wat er onder ‘bewoning’ dient te worden verstaan.

Aan de nieuwe herzieningstermijn van 25 jaar voor gebouwen​ die onder de optieregeling met btw worden verhuurd, zou de fiscus voorlopig geen aanpassing willen doorvoeren.

Uitbreiding met productiehal die autonoom kan functioneren kan afzonderlijk met btw worden verkocht

Een onderneming wil naast haar bestaande bedrijfsgebouwen een nieuwe productiehal aanbouwen. Daarvoor moet een deel van de bestaande gebouwen afgebroken worden.
De nieuwe productiehal zal worden opgericht op grond die eigendom is van een andere partij, een verbonden onderneming. De nieuwe productiehal zal na haar oprichting verkocht worden aan een leasingmaatschappij die het vervolgens in leasing zal geven aan de onderneming. 
De nieuwe productiehal zal beschikken over een productieruimte, een verpakkingsruimte, een invrieslokaal, een opslagplaats voor de grondstoffen, een sanitaire ruimte, een bureel,… Ook zullen afzonderlijke nutsvoorzieningen aangesloten worden op het openbaar net. En zowel de oude gebouwen als de nieuwe productiehal zullen hun eigen nooduitgangen, ingangen en laad- en loskaden hebben, evenals hun eigen onthaalruimten en parkeerplaatsen.
Voor de verkoop aan de leasemaatschappij en de daaropvolgende lease aan de onderneming, is het noodzakelijk dat die productiehal als een nieuw gebouw voor btw kwalificeert. Daarvoor moet dus onderzocht worden of die productiehal autonoom kan functioneren of niet. Want in het laatste geval zal het enkel een uitbreiding zijn van een bestaand gebouw.
Voor de btw is een gebouw elk bouwwerk dat vast met de grond is verbonden (artikel 1, § 9 Wbtw). Er is geen twijfel dat de productiehal hieraan voldoet. 
Gelet op de eigen ruimten van de productiehal, de eigen nutsvoorzieningen en de eigen ingangen en dergelijke, beslist de rulingcommissie dat de productiehal autonoom en zelfstandig kan functioneren van de andere gedeelten. Ook bouwtechnisch zal de productiehal autonoom​ kunnen functioneren. Dat zowel de oude als nieuwe gebouwen vanuit functioneel oogpunt complementair aan elkaar zullen zijn, doet geen afbreuk aan de conclusie dat het duidelijk onderscheiden gebouwen zijn.
De overdracht van de productiehal, en de daaropvolgende lease, kunnen dus met toepassing van btw plaatsvinden.

Fisconetplus, voorafgaande beslissing nr. 2017.1030, 20 februari 2018

Afbraak om grond gelegen in stadsgebied vervolgens te splitsen waarbij slechts op 1 deel een woning wordt heropgericht kan voor dat deel het verlaagd tarief van 6% genieten

Twee partijen bezitten in onverdeeldheid een bebouwd perceel dat gelegen is in één van de steden bepaald bij de KB’s voor stedelijk beleid (KB dd. 12.08.2000, KB dd. 26.09.2001 en KB dd. 28.04.2005). Deze eigenaars willen uit onverdeeldheid treden waarbij elk de helft van het perceel in volle eigendom wenst te bezitten. De ene wenst op zijn perceel een woning op te richten, de andere wil zijn perceel als bouwgrond te verkopen. De verkavelingsvergunning tot splitsing van het personeel kan pas uitwerking krijgen nadat het bestaande gebouw afgebroken wordt.
Dat op het ogenblik van de afbraak van de boerderij het perceel in mede-eigendom is van de twee partijen, en slechts een van die mede-eigenaars  de volledige eigendom zal hebben van het perceel waarop heropgebouwd wordt, doet volgens de rulingcommissie geen afbreuk aan de voorwaarde voor het verlaagd tarief van afbraak en heropbouw in stadsgebieden dat de afbraak en heropbouw door dezelfde bouwheer verricht moeten worden.
Het gedeelte van de afbraakwerken dat aan deze eigenaar zal worden gefactureerd, geniet de toepassing van het verlaagd tarief van rubriek XXXVII van de tabel A van de bijlage bij het KB nr. 20.
Het andere gedeelte van de afbraakwerken dat gefactureerd wordt aan de andere eigenaar die zijn perceel als bouwgrond wenst te verkopen, kan dit voormeld verlaagd tarief niet genieten.

Fisconetplus, voorafgaande beslissing nr. 2017.1020, 6 februari 2018​

6% voor nieuwe vleugel rusthuis, 12% voor nieuw opvangtehuis voor kinderen

Een vzw oefent twee vrijgestelde activiteiten uit. Enerzijds de opvang van kinderen tussen 0 en 12 jaar die omwille van diverse redenen geplaatst zijn. Anderzijds exploiteert de vzw ook een rusthuis.
Het opvangtehuis voor de kinderen wordt afgebroken gevolgd door de oprichting van een nieuw opvangtehuis. Daarnaast wordt ook het bejaardentehuis uitgebreid. In feite vormen de gebouwen architecturaal één geheel dat uit drie delen bestaat:

opvang van kinderen
bejaardentehuis
serviceflats​

De oprichting van een nieuw gebouw gebruikt als bejaardentehuis beschouwt de rulingcommissie als een uitbreiding op het bestaande rusthuis en kan dus het verlaagd tarief van 6% genieten (rubriek XXXI van tabel A van het KB nr. 20).
De oprichting van het nieuwe gebouw gebruikt voor opvang van de kinderen kan het verlaagd tarief van 12% genieten (rubriek X van tabel B van het KB nr. 20).

Fisconetplus, voorafgaande beslissing nr. 2018.0011, 6 februari 2018