Auteur: admin.btwlijn

Btw-heffing op pro deo-diensten voor onbepaalde duur uitgesteld

Ingevolge rechtspraak van het Europese Hof van Justitie besliste de fiscus eind 2016 dat de pro deo-vergoedingen van advocaten en gerechtsdeurwaarders vanaf 1 april 2017 niet langer zouden kunnen genieten van het bijzonder btw-tarief van nul procent, met als gevolg dat advocaten en gerechtsdeurwaarders de 21% btw die in die vergoedingen is begrepen, verschuldigd zijn (beslissing nr. E.T. 131.005 van 23 december 2016). De fiscus stelde de invoering van deze regeling eerst uit tot 1 september 2017, daarna tot 1 januari 2018, dan tot 1 juli 2018 en vervolgens tot 1 september 2018.
De fiscus laat nu weten dat de btw-heffing op pro deo-vergoedingen van advocaten en gerechtsdeurwaarders alweer wordt uitgesteld, en ditmaal voor onbepaalde duur. Dus tot enige andere berichtgeving ter zake blijven deze vergoedingen onderworpen aan het bijzondere nultarief.​ Hierover zal nog een circulaire gepubliceerd worden.

Deadline nadert voor aanvraag teruggaaf buitenlandse btw

Btw-plichtigen met recht op aftrek die in het kader van hun economische activiteit kosten oplopen waarover btw van een andere lidstaat verschuldigd is, kunnen via de VatRefund applicatie op Intervat deze btw terugvragen. Voor deze btw van het jaar 2017, moet die elektronische aanvraag uiterlijk op 30 september 2018 gebeuren.
Omdat de aanvraag voor teruggaaf onder meer de datum en het nummer van de factuur of het invoerdocument moet bevatten (artikel 8 van richtlijn 2008/9 dd. 12.02.2008), kan niet gegarandeerd worden dat een andere lidstaat de teruggaaf zal toestaan op basis van bonnetjes, kastickets, enzovoort.
Let ook op deze deadline als u buitenlandse klanten hebt die teruggaaf willen vragen van Belgische btw. Zo weigerde een rechtbank de teruggaaf van Belgische btw aan een Duitse btw-plichtige omdat die het teruggaafverzoek pas had ingediend nadat de deadline van 30 september van het volgende jaar was verstreken (Rb. Brussel dd. 26.10.2017).

Rechtbank bevestigt vervaltermijn voor teruggaaf Belgische btw via VAT refund procedure

​Een Duitse onderneming vraagt op 2 februari 2012 via de VAT refund procedure een teruggaaf aan van Belgische btw die verschuldigd is geworden in 2010. Het teruggaaftijdvak heeft bijgevolg betrekking op het kalenderjaar 2010.
De fiscus weigert de teruggaaf omdat de termijn waarbinnen het verzoek had moeten worden ingediend, zijnde 30 september 2011, verstreken was op het tijdstip van indiening van het teruggaafverzoek.
De Duitse onderneming vecht deze beslissing aan omdat zij als buitenlandse onderneming over een veel kortere termijn beschikt om haar teruggaaf uit te oefenen, dan de termijn waarover een in België gevestigde btw-plichtige beschikt. Maar de rechter oordeelt dat het gelijkheidsbeginsel niet geschonden is. Volgens de rechter is de enige mogelijke vergelijking deze tussen enerzijds een buitenlandse btw-plichtige die niet voor btw-doeleinden in België is geïdentificeerd en hier teruggaaf van btw wenst te verkrijgen en anderzijds een Belgische btw-plichtige die niet voor btw-doeleinden is geïdentificeerd in een andere lidstaat en daar teruggaaf wenst te bekomen van btw. In principe, moeten deze beide btw-plichtigen​ inzake de verjaring van hun recht op teruggaaf, krachtens de richtlijn 2008/EG/2008, aan dezelfde regeling onderworpen worden.  

Rb. Brussel, rolnr. 14/25/A, 26 oktober 2017

Niet bijgestaan zijn bij btw-controle is op zich geen bewijs van dwaling die akkoordverklaring kan aantasten

​Naar aanleiding van een btw-controle ondertekent een btw-plichtige op dezelfde dag nog een door de ambtenaar opgestelde correctieopgave.
Nadien betwist de btw-plichtige de correctieopgave en vraagt voor de rechtbank de nietigverklaring van dit akkoord op basis van een wilsgebrek. Volgens de btw-plichtige werd hij bij de controle niet bijgestaan en dus had hij niet het juiste begrip van wat in die correctieopgave was opgenomen.
Volgens de rechtbank heeft zo’n akkoordverklaring van de btw-plichtige dezelfde bewijskracht als de btw-aangifte en heeft ze dus tot gevolg dat de administratie wordt vrijgesteld van het leveren van het bewijs van de feitelijke gegevens waarop de btw werd berekend.
De btw-plichtige kan op zo’n akkoord terugkomen als hij aantoont dat hij een dwaling in feite of in rechte heeft begaan of indien hij een wilsgebrek (bedrog, dwaling of dwang) kan aantonen.
Aangezien de btw-plichtige zich met een specifiek bedrag akkoord heeft verklaard en geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot een gedeeltelijk minnelijk akkoord of een geheel niet-akkoord (keuzevakjes op de correctieopgave), is het bestaan van een wilsgebrek een loutere bewering van de btw-plichtige waarvoor hij volgens de rechtbank geen enkel bewijs voorlegt.
Verder beroept de btw-plichtige zich nog op overmacht voor het niet vervullen van bepaalde btw-verplichtingen, met name het overlijden van zijn boekhouder. Overmacht betreft volgens de rechtbank een situatie van een onmogelijkheid tot handelen, en de btw-plichtige draagt hiervan de bewijslast. De rechtbank is van oordeel dat het overlijden van één van de zaakvoerders van het boekhoudkantoor geen overmacht uitmaakt, aangezien de btw-plichtige werd bijgestaan door een gevolmachtigd boekhouder van dat kantoor. Bovendien stelt de rechtbank dat de eindverantwoordelijkheid inzake de boekhouding en alle andere wettelijke verplichtingen eigen zijn aan het zaakvoerderschap en niet zomaar kunnen worden afgewimpeld door overmacht (bij wijze van stijlclausule) in te roepen.

Rb. Gent, rolnr. 6/3868/A, 14 december 2017

Hoofdhuis en vaste inrichting zijn één btw-plichtige, ook al hebben beiden afzonderlijke btw-registratie in dezelfde lidstaat

De Duitse vennootschap TGE Gas Engineering GmbH heeft in Portugal een vaste inrichting die daar voor de btw is geregistreerd onder een ander Portugees btw-nummer dan datgene dat eerder aan TGE Gas Engineering was toegekend vooraleer er sprake was van een vaste inrichting. Deze vennootschap heeft samen met een andere onderneming een ESV opgericht. Daarvoor werd het initieel aan deze onderneming toegekend btw-nummer gebruikt, en niet dat van de vaste inrichting. Ingevolge bijzondere regels van toepassing op ESV’s in Portugal, dient de ESV bepaalde handelingen door te rekenen aan de oprichtende partijen, waaronder in casu dus ook de Duitse vennootschap TGE Gas Engineering. De ESV rekende deze handelingen met Portugese btw door aan TGE Gas Engineering op het aan de vaste inrichting van laatstgenoemde toegekende Portugese btw-nummer, en niet op het btw-nummer dat door TGE Gas Engineering werd gebruikt voor de oprichting van het ESV.
De Portugese fiscus weigert TGE Gas Engineering de aftrek van de door het ESV aangerekende Portugese btw, omdat volgens hem die vaste inrichting niet de oprichter is van het ESV en die handelingen dus niet aan die vaste inrichting aangerekend konden worden, maar enkel aan het initieel aan TGE Gas Engineering toegekende Portugese btw-nummer. De Portugese fiscus beschouwt de vaste inrichting en het hoofdhuis dus als twee verschillende entiteiten.
Het Hof van Justitie verwijst naar zijn eerdere rechtspraak waarin wordt gesteld dat een vennootschap die is gevestigd in één lidstaat en haar filiaal in een andere lidstaat, voor de btw één en dezelfde btw-plichtige vormen. Dus moet de btw-aftrek worden toegestaan als aan de materiële voorwaarden voor deze aftrek is voldaan. Het Hof besluit bijgevolg dat een lidstaat geen btw-aftrek kan weigeren, enkel en alleen omdat de btw-plichtige op het moment van de oprichting van een ESV een fiscaal identificatienummer als niet-ingezeten onderneming zonder vaste inrichting heeft gebruikt en voor de doorberekening van de lasten van deze groep het fiscale identificatienummer van het in dezelfde lidstaat gevestigde filiaal heeft gebruikt.

Dictum van het Hof
De artikelen 167 en 168 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van de belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/45/EU van de Raad van 13 juli 2010, en het neutraliteitsbeginsel moeten aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat de belastingdienst van een lidstaat een vennootschap met zetel in een andere lidstaat en haar filiaal in de eerste lidstaat als twee aparte belastingplichtigen beschouwt omdat deze entiteiten elk een fiscaal identificatienummer hebben en het filiaal daarom het recht ontzegt om de belasting over de toegevoegde waarde over de debetnota’s​ opgesteld door een economisch samenwerkingsverband waarvan de moedermaatschappij lid is, en niet haar filiaal, in aftrek te brengen.

HvJ, C-16/17, TGE Gas Engineering, 7 augustus 2018​

Verzoeken aan financiële instelling om gelden over te maken is geen vrijgestelde betalings- of ontvangstverrichting

DPAS is een in de UK gevestigde btw-plichtige die in naam van tandartsen arrangementen voor tandheelkundige zorg verkoopt aan patiënten. DPAS ontwerpt, implementeert en beheert deze arrangementen, die erop neerkomen dat de tandarts zich ertoe verbindt de patiënt tandheelkundige zorg te verstrekken, en de patiënt zich ertoe verbindt maandelijks een met die tandarts overeengekomen vast bedrag te betalen. De door DPAS verstrekte diensten, waaronder diensten inzake de betalingsadministratie, zijn ook in het arrangement inbegrepen, net zoals een verzekering tegen bepaalde risico’s die niet onder het arrangement vallen. Het maandelijks bedrag wordt via automatische incasso van de bankrekening van de patiënt naar de rekening van DPAS overgeschreven en omvat dus drie componenten:
 

het door de patiënt aan de tandarts verschuldigde bedrag;
het door de patiënt aan de verzekeraar verschuldigde bedrag;
het door de patiënt aan DPAS verschuldigde bedrag.

 
De vergoeding die DPAS toekomt is in feite het bedrag dat de klant betaalt bovenop de vergoeding voor de tandheelkundige prestaties en de verzekering tegen bepaalde risico’s. DPAS betaalt maandelijks aan de tandartsen het aan hen toekomende bedrag uit.
Omdat DPAS de betalingen niet zelf verricht, maar enkel de betrokken financiële instellingen verzoekt om de bedragen over te schrijven, kwalificeren de prestaties van DPAS niet als betalings- en ontvangstverrichtingen die van btw vrijgesteld zijn door artikel 135, 1, d) van de btw-richtlijn.
Dat de prestatie van DPAS onontbeerlijk zouden zijn voor het uiteindelijk kunnen uitvoeren van de betalingen, verandert daar niets aan. De vrijstellingen van artikel 135 van de btw-richtlijn moeten immers strikt worden geïnterpreteerd.

Dictum van het Hof
Artikel 135, lid 1, onder d), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet in die zin worden uitgelegd dat de aldaar geformuleerde vrijstelling voor handelingen betreffende betalingen en overmakingen niet van toepassing is op een dienst zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die erin bestaat dat de belastingplichtige de betrokken financiële instellingen verzoekt om, enerzijds, een som geld van de bankrekening van een patiënt naar zijn bankrekening over te schrijven op basis van een automatische incasso-opdracht en, anderzijds, deze som geld na aftrek van de aan hem verschuldigde vergoeding van zijn bankrekening naar de respectieve bankrekeningen van de tandarts en de verzekeraar van deze patiënt over te schrijven.
 
HvJ, C-5-/17, DPAS, 25 juli 2018​

Herziening mogelijk op aankoop die door btw-plichtige eerst voor handelingen als niet-btw-plichtige werd gebruikt

De Poolse gemeente Ryjewo heeft in de loop van de jaren 2009 en 2010 een dorpshuis laten bouwen, waarvan het beheer in 2010 om niet werd overgedragen aan het gemeentelijk cultureel centrum. In 2014 uitte de gemeente Ryjewo haar voornemen om dit onroerende goed in eigendom over te nemen en het zelf te beheren. In dat kader zal het gebouw enerzijds om niet voor gemeenschapsdoeleinden worden gebruikt, en anderzijds met toepassing van btw voor commerciële doeleinden worden verhuurd.
Volgens de Poolse fiscus heeft de gemeente Ryjewo geen recht op herziening van de btw geheven van de kosten van oprichting van het gebouw, omdat die gemeente bij de oprichting niet handelde als btw-plichtige aangezien zij het gebouw had verworven om het om niet over te dragen aan het gemeentelijk cultureel centrum, en dus niet met het oog op een economische activiteit.
Voor het Hof houdt de materiële vereiste voor het recht op aftrek in dat enkel iemand die btw-plichtig is en als zodanig handelt op het tijdstip waarop hij een goed aanschaft, een recht op aftrek heeft voor dit goed en de daarover verschuldigde of voldane btw mag aftrekken indien hij het voor zijn belaste handelingen gebruikt. Een overheidsorgaan dat bij de verwerving van een investeringsgoed als overheid handelt (en dus niet als btw-plichtige) in de zin van artikel 13, lid 1 van de btw-richtlijn, heeft bijgevolg in beginsel voor dit goed geen enkel recht op aftrek, dus ook geen recht op herziening van de aftrek, zelfs niet wanneer dat goed later voor belaste handelingen wordt gebruikt.
Of de gemeente Ryjewo op het tijdstip van de oprichting van het gebouw al of niet handelde als btw-plichtige en voor haar economische activiteit, is een feitenkwestie waarbij met alle omstandigheden van het geval rekening moet worden gehouden, zoals bv. de aard van de betrokken goederen en het tijdsverloop tussen de verwerving van de goederen en hun gebruik voor de economische activiteiten van de btw-plichtige.
Volgens het Hof, maar dit moet worden onderzocht door de nationale rechter die de zaak aanhangig heeft gemaakt bij het Europese Hof, handelde de gemeente Ryjewo bij de aankoop niet als overheid, maar zoals een particulier. Op dit punt verschilt deze zaak dus van die van Waterschap Zeeuws Vlaanderen, waar het Hof van Justitie dat deze btw-plichtige geen herziening van btw-aftrek kon doorvoeren omdat die het betrokken goed als overheid en dus als niet-btw-plichtige had aangeschaft. Bovendien wijst het Hof op nog een verschil tussen deze twee zaken, namelijk dat de gemeente Ryjewo reeds vijf jaar voor de oprichting van het gebouw voor de btw was geregistreerd.
Om te besluiten dat een goed door de btw-plichtige als zodanig is verworven, kan het weliswaar voldoende zijn dat bij de verwerving op eenduidige en expliciete wijze uiting is gegeven aan het voornemen om het goed voor economisch gebruik te bestemmen, maar het ontbreken van een dergelijke uiting sluit niet uit dat impliciet een dergelijk voornemen zou blijken.
De gemeente Ryjewo heeft bij de oprichting van het gebouw enkel haar voornemen geuit om dit gebouw te bestemmen voor openbaar gebruik (dorpshuis). Dat dit voornemen uiteindelijk in de praktijk is gebracht door dat gebouw om niet over te dragen aan het gemeentelijk cultureel centrum, stond er volgens het Hof niet aan in de weg dat het gebouw in kwestie, op zijn minst gedeeltelijk, zou worden gebruikt voor economische doeleinden, bijvoorbeeld in het kader van verhuur. De gemeente kan dus bij de oprichting gehandeld hebben als btw-plichtige. En dat die gemeente al ruim vóór de oprichting van het gebouw als btw-plichtige was geregistreerd, kan een aanwijzing zijn in die zin. Het is dus niet omdat de gemeente aanvankelijk het gebouw heeft gebruikt ten behoeve van de vervulling van haar taken als openbaar bestuur, dat ze het ook voor deze activiteit, en dus als niet-btw-plichtige zou hebben laten oprichten. Maar dit kan wel een aanwijzing zijn in die zin. De gemeente heeft in deze niet uitdrukkelijk verklaard dat het voornemens was om het gebouw te gebruiken voor een belaste handeling, maar ze heeft evenmin uitgesloten dat het daarvoor zou worden gebruikt. De nationale rechter zal dus moeten oordelen of de gemeente bij de oprichting al dan als btw-plichtige heeft gehandeld.
Bemerking: dit arrest zou gezien kunnen worden als een bijsturing door het Hof van haar eerdere rechtspraak in de zaak Waterschap Zeeuws Vlaanderen. Die uitspraak had in België tot gevolg dat de fiscus zijn tolerantie introk die toestond dat een btw-plichtige een herziening in zijn voordeel kon doorvoeren van de btw geheven bij de aankoop van een goed, als particulier, waarbij dat goed later toch door die persoon voor achteraf ontwikkelde activiteiten als btw-plichtige werd gebruikt. Volgens het nieuwe arrest sluit de aankoop als en het gebruik voor particulier gebruik op zich geen herziening uit, als er bij de aankoop toch als btw-plichtige werd gehandeld om dat goed eventueel op een later tijdstip voor btw-activiteiten te gebruiken. Maar het zal aan de btw-plichtige zijn die de herziening wil doorvoeren, om op dat moment de fiscus, of de rechter, te overtuigen dat er bij de aankoop reeds sprake was van mogelijks gebruik voor btw-doeleinden. En dat zal dan weer, gelet op de bewoordingen van het Hof, niet evident zijn indien de btw-plichtige op het tijdstip van de aankoop nog niet voor de btw was geregistreerd of nog geen btw-activiteiten uitoefende.
Let er ook op dat dit arrest niet gaat over de situatie waarbij iemand die nog niet voor de btw is geregistreerd kosten maakt in het kader van de voorbereiding van de uitoefening van een btw-activiteit.

Dictum van het Hof
De artikelen 167, 168 en 184 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en het beginsel van neutraliteit van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzetten dat een publiekrechtelijk lichaam recht heeft op herziening van de aftrek van de over een onroerend investeringsgoed betaalde btw in een situatie als die van het hoofdgeding, waarin ten eerste dit goed bij de verwerving ervan naar zijn aard zowel voor belaste als voor niet-belaste handelingen kon worden gebruikt, maar in eerste instantie voor niet-belaste handelingen is gebruikt, en ten tweede dat publiekrechtelijke lichaam niet uitdrukkelijk heeft verklaard dat het voornemens was om dat goed te bestemmen voor een belaste handeling, maar ook niet heeft uitgesloten dat het daarvoor zou worden gebruikt, voor zover uit een door de nationale rechter te verrichten onderzoek van alle feitelijke omstandigheden blijkt dat is voldaan aan de in artikel 168 van richtlijn 2006/112 gestelde voorwaarde dat de belastingplichtige als zodanig heeft gehandeld toen hij het goed in kwestie verwierf.

HvJ, C-140/17, Gmina Ryjewo​, 25 juli 2018

Aangifte nieuwbouwwaarde moet niet meer ingediend worden vanaf 20 augustus 2018

De wet diverse bepalingen inzake btw van 30 juli 2018 (B.S. dd. 10.08.2018) wijzigde onder meer de regels inzake de verplichtingen voor bouwheren die een nieuwe woning hebben opgericht.
Bij de oprichting van een nieuw gebouw moet niet langer de gekende aangifte nieuwbouwwaarde ingediend worden, samen met de daarop betrekking hebbende bijlagen, zoals de plans​, bestekken, facturen, … Deze aangifte moest onder de oude regeling ingediend worden binnen de drie maanden na de betekening van het kadastraal inkomen.
Die aangifte en haar bijlagen worden vervangen door de indiening van enkel een eenvoudige lijst van gegevens met betrekking tot het opgerichte gebouw via een standaardformulier waarvan het model en de indieningsmodaliteiten worden bepaald door de Koning, zonder dat alle voormelde ondersteunende documenten moeten worden meegestuurd. Deze stukken moet de bouwheer wel bewaren gedurende vijf jaar vanaf de betekening van het kadastraal inkomen en voorleggen op vraag van de fiscus.
In een persbericht laat de fiscus weten dat voor de nieuwbouwprojecten waarvoor de voormelde termijn van drie maanden voor de indiening van de aangifte nieuwbouwwaarde nog niet is verstreken op 20 augustus, deze aangifte niet meer moet worden ingediend. De betrokken bouwheren moeten wachten tot ze van de fiscus het nog vast te leggen formulier toegezonden krijgen. Vanaf dat moment beschikt de bouwheer opnieuw over drie maanden om het formulier ingevuld terug te bezorgen.
​Deze nieuwe procedure wijzigt niets aan de bewijsmiddelen of de controle van de bouwwaarde voor btw. De fiscus blijft daarvoor  dezelfde werkwijze handhaven.
De fiscus zal na indiening van het nog vast te leggen formulier alleen verdere vragen stellen en verantwoordingsstukken opvragen voor die bouwprojecten waarvoor op grond van de verstrekte inlichtingen en andere informatie waarover hij beschikt, een nader onderzoek nodig blijkt.

Fod Financiën, nieuwsbericht, 20 augustus 2018 

Minister erkent 8 elektronische platformen voor bijzondere regeling deeleconomie

In twee KB’s van 15 juli 2018 (B.S. 24 juli 2018) erkent de minister de volgende elektronische platformen voor de toepassing van de bijzondere regeling voor de deeleconomie:

‘www. 500euroextra.be’ (nv FIMMUS) – vanaf 15 december 2017; 
‘www.birdiz.com’ en de verbonden mobiele applicatie (vennootschap van Frans recht BIRDIZ) – vanaf 1 januari 2018;
‘www. nettobijverdienen.be’ (bvab GROUP DAENENS) – vanaf 1 februari 2018;
‘www.washer.be’ en de verbonden mobiele applicatie (bvba KLEENY) – vanaf 1 februari 2018.

In het KB van 18 juli 2018 ( B.S. 27 juli 2018) erkent de minister de volgende elektronische platformen voor de toepassing van de bijzondere regeling voor de deeleconomie:

‘www.rebus.be​’ (vzw KNOWLEDGE- EN TRAININGS CENTRUM) – vanaf 1 februari 2018; 
‘www.massageme.be’ (vof MassageMe) – vanaf 1 maart 2018;​
‘www.izycarapp.be” (bvba Izycar) – vanaf 1 maart 2018;
‘www.beoberlin.be’ (bvba BOBERLIN) – vanaf 1 april 2018.

Nieuwe boetebeleid inzake btw vastgelegd in instructie

In een instructie van 13 juni 2018 geeft de fiscus aan zijn ambtenaars duiding over de toepassing van de proportionele en forfaitaire geldboetes. Die instructie voorziet  in een nieuw boetebeleid voor bepaalde overtredingen, een regeling die uitvoering geeft aan wat de regering Michel in haar regeerakkoord van 9 oktober 2014 al had vastgelegd, namelijk een hervorming van de btw-boeten met als uitgangspunt de goede trouw van de btw-plichtige.
Belangrijk in het nieuwe boetebeleid is dat de integrale kwijtschelding van bepaalde boeten enkel kan op verzoek van de btw-plichtige zelf. De verbaliserende ambtenaren mogen zelf niet beslissen om een of meerdere bij wet voorziene boeten niet op te leggen. Evenmin is deze ambtenaar bevoegd om een boetevermindering toe te staan.
 
Nieuwe boetebeleid
Voor de boeten die onder het nieuwe boetebeleid vallen (zie verder), zal de fiscus op vraag van de btw-plichtige de opgelegde boete integraal kwijtschelden, als aan de volgende voorwaarden samen is voldaan:

Het moet gaan om een eerste overtreding van dezelfde aard, in een referentieperiode van vier jaar;
De overtreding werd begaan te goeder trouw (zonder het oogmerk de belasting te ontduiken of de ontduiking ervan mogelijk te maken; kwade trouw moet steeds door de administratie worden aangetoond);
De btw-plichtige dient een individueel en gemotiveerd verzoekschrift in (een mandataris kan voor meerdere klanten samen één verzoekschrift indienen, als het gaat om geldboeten die gelijktijdig werden opgelegd;
Op het ogenblik van de indiening van het verzoekschrift heeft de btw-plichtige voldaan aan de gesanctioneerde verplichting en al zijn periodieke btw-aangiften ingediend.

 
Boeten waarop het nieuwe boetebeleid van toepassing is
De overtredingen waarvoor de voorziene geldboeten in aanmerking komen voor dit nieuwe boetebeleid zijn:

Het niet of laattijdig indienen of andere overtredingen met betrekking tot jaarlijkse klantenlisting, de intracommunautaire opgave of de MTN-aangifte (vrijgestelde intracommunautaire levering van een nieuw vervoermiddel aan een afnemer die niet gehouden is tot het belasten va zijn intracommunautaire verwervingen andere dan die van nieuwe vervoermiddelen);
Overtredingen, andere dan met betrekking tot de GKS-reglementering of waarbij de goede trouw – gelet op de aard van de overtreding – niet kan ingeroepen worden, die zijn vastgesteld door opsporingsambtenaren of door ambtenaren van:

de Algemene Administratie van de Douane en Accijnzen;
de Algemene Administratie van de Fiscaliteit;
de Algemene Administratie van de Bijzondere Belastinginspectie;

Een aantal minder frequente overtredingen die in deel 2 van de tabel van bijlage 2 van de instructie zijn opgenomen:

Voor de periodieke btw-aangifte, de MOSS-aangifte, de aangifte toevallige oprichter en andere btw-aangiften:

Niet correct ingevuld;
Niet naleven van de procedure van indienen;
Niet gebruiken van het door de administratie verstrekte betalingsformulier of van de door haar ter kennis gebrachte gestructureerde mededeling;

Voor de periodieke btw-aangifte:

Niet naleven van de voorwaarden met betrekking tot de periodiciteit van indienen;

Andere lijsten en opgaven dan de jaarlijkse klantenlisting, de intracommunautaire opgave of de MTN-aangifte:

Ontbrekende of verkeerde gegevens;
Niet naleven van de procedure van indienen;

Boeken, registers en journalen:

Voldoet niet aan één of meerdere van de door of krachtens de regelgeving voorziene vormvereisten;
Bevindt zich niet of is niet toegankelijk op de door of krachtens de regelgeving voorziene plaats;
Een vereiste inschrijving werd niet verricht binnen de termijn voorzien door of krachtens de regelgeving;
Een verrichte inschrijving of rechtzetting is niet conform met de door of krachtens de regelgeving voorziene bepalingen;

Boeken en stukken:

Niet-conforme bewaring;

Facturen en als zodanig geldende stukken:

Voldoet niet aan een andere door of krachtens de regelgeving voorziene verplichting (louter formeel gebrek);

Andere stukken en rapporten:

Niet opgemaakt conform de regelgeving of binnen de erin voorziene termijn;

Andere verplichtingen bedoeld in het Wbtw en de uitvoeringsbesluiten die niet in deel 2 van de bijlage 2 van de instructie opgenomen zijn;

Inbreuken vastgesteld naar aanleiding van een controle die geen impact hebben op rooster 71 of 72 .

Voor de inbreuken die volgen op de ‘eerste inbreuk’ is het nieuwe boetebeleid niet van toepassing, dus is er geen automatische kwijtschelding.

Boeten die niet onder het nieuwe boetebeleid vallen
De categorieën van inbreuken die ter goede trouw werden begaan maar waarvoor de geldboeten niet in aanmerking komen voor dit nieuwe boetebeleid, zijn:

Inbreuken vastgesteld naar aanleiding van een controle:

Ter herinnering: ​​​vallen zoals hiervoor vermeld onder het nieuwe boetebeleid, eerste overtredingen, andere dan met betrekking tot de GKS-reglementering of waarbij de goede trouw – gelet op de aard van de overtreding – niet kan ingeroepen worden, die is vastgesteld door opsporingsambtenaren of door ambtenaren van:

de Algemene Administratie van de Douane en Accijnzen;
de Algemene Administratie van de Fiscaliteit;
de Algemene Administratie van de Bijzondere Belastinginspectie;

Inbreuken vastgesteld naar aanleiding van een controle die geen impact hebben op rooster 71 of 72, andere dan eerste overtreding;
Btw-aftrek op basis van een niet-conforme factuur:

In zijn circulaire nr. 64 van 12 oktober 2017 sluit de fiscus zich aan bij rechtspraak van het Hof van Justitie dat recht op btw-aftrek toestaat, ook al is de factuur niet conform (de materiële voorwaarden voor de btw-aftrek zijn vervuld). In zo’n geval is de btw aftrekbaar, dus kan er geen boete worden opgelegd;

Inbreuken vastgesteld door:

opsporingsambtenaren (NCO);
ambtenaren van de Algemene Administratie van Douane en Accijnzen;
Algemene Administratie van de Fiscaliteit;
Algemene Administratie van de Bijzondere Belastinginspectie;

Inzake:

factuur of het als zodanig geldend stuk:

niet uitreiken;
onjuiste vermeldingen mbt:

het identificatienummer, de naam, het adres van de bij de handeling betrokken partijen;
de aard of de hoeveelheid van de geleverde goederen of verstrekte diensten;
de prijs of het toebehoren ervan;

overtredingen op de verplichtingen aangaande GKS, rekeningen en ontvangstbewijzen (KB nr. 44, afdeling II.);
Het niet houden van de verplichte Boeken, registers en journalen (KB nr. 44, afdeling 3, I., A.);
Het niet bewaren van de door artikel 60 Wbtw verplicht te bewaren stukken (KB nr. 44, afdeling 4, III., A.);
Niet voldoen aan de voorleggingsplicht (artikel 61 Wbtw), het niet antwoorden op vragen om inlichtingen (artikel 62 Wbtw), niet voldoen aan de bijzondere voorleggingsplicht voorzien in artikel 62bis Wbtw, niet verlenen aan ambtenaren van hun recht op toegang opgenomen in artikel 63 Wbtw (KB nr. 44, afdeling 4, IV.);

Voor de periodieke btw-aangifte en de bijzondere aangiften:

Laattijdige indiening;
Niet-indiening;
Niet-betaling en niet-tijdige betaling;

Voor de MOSS-aangifte:

Niet-betaling en niet-tijdige betaling;

Inbreuken die in principe slechts éénmaal mogelijk zijn:

Niet-spontane indiening van de bijzondere aangifte;
Niet-indiening of laattijdige indiening van:

604A;
604B;
604C;
606;
606bis;
606ter;
Aangifte 104/5;

Inbreuken met het oogmerk de belasting te ontduiken of de ontduiking ervan mogelijk te maken;

Als de fiscus boeten oplegt, dan moet het bericht dat hij hierover aan de btw-plichtige zendt:

De feiten vermelden die de overtreding opleveren;
Verwijzen naar de toegepaste wet- of verordeningsteksten;
De motieven opgeven die gediend hebben om het bedrag van de boete vast te stellen;
de beroepsmogelijkheden van de btw-plichtige:

Facultatief administratief beroep;
Verzoekschrift tot kwijtschelding of vermindering van de boete op basis van het regentbesluit;
Tegensprekelijk verzoekschrift.

Hoe maakt de fiscus het onderscheid tussen een eerste, tweede, derde, enz. overtreding?

De graad van de boete wordt bepaald per overtreding van dezelfde aard, zijnde de overtredingen die door de identieke rubriek van de Bijlage bij de KB’s​ nr. 41 en nr. 44 worden vermeld;
De fiscus houdt rekening met het aantal keer dat eenzelfde overtreding, begaan gedurende een periode van vier jaar voorafgaand aan het tijdstip waarop de nieuwe overtreding is begaan, werd bestraft (overtreding ter kennis gebracht van de overtreder en waarvoor een geldboete werd gevorderd, ook al is deze achteraf verminderd of kwijtgescholden);
Als bij een controle tegelijkertijd meerdere overtredingen van dezelfde aard worden vastgesteld of bestraft, beschouwt de fiscus deze als één enkele overtreding.

Indien de btw-plichtige niet akkoord is op met een opgelegde boete, dan kan hij kiezen om deze rechtstreeks voor de fiscale rechter aan te vechten, zonder zijn mogelijkheid van een administratief beroep te hebben uitgeput.

FOD Financiën, richtlijnen btw-boetes, zonder datum

Btw-optieregeling onroerende verhuur vanaf 1 januari 2019

Binnen de regering is eindelijk een akkoord bereikt over de aanpassing van het wetsontwerp om een optionele btw-heffing op onroerende verhuur in te voeren. Die regeling zal ingaan op 1 januari 2019 (ipv 1 oktober 2018 zoals eerder aangekondigd).
De voorwaarden om bij een onroerende verhuur voor toepassing van btw te kunnen kiezen, zijn de volgende:

De optie zal uitgeoefend kunnen worden voor een gebouw of een gedeelte van een gebouw, desgevallend met inbegrip van de bijhorende terreinen;
De optie zal enkel uitgeoefend kunnen worden voor overeenkomsten die betrekking hebben op gebouwen of gedeelten van gebouwen waarvoor de btw op de in artikel 19, § 2, 2de lid Wbtw bedoelde werken in onroerende staat met betrekking tot de oprichting van het gebouw zelf, ten vroegste op 1 oktober 2018 voor de eerste keer opeisbaar is; deze voorwaarde moet niet vervuld zijn voor de terbeschikkingstelling van ruimten voor het opslaan van goederen (zie verder);
Dat gebouw of gedeelte ervan moet door de huurder uitsluitend worden gebruikt voor de uitoefening van zijn economische activiteit waarvoor hij btw-plichtige is;
De optie geldt voor de gehele duurtijd van de huurovereenkomst (dus na een verhuur met btw van een gebouw zou het opnieuw verhuurd kunnen worden zonder btw);
De optie moet worden uitgeoefend door zowel de verhuurder als de huurder (de modaliteiten van die optie zullen in een KB worden vastgelegd);
De btw geheven van de oprichting van het gebouw wordt onderworpen aan een herzieningstermijn van 25 jaar.

Het oorspronkelijke ontwerp werd op verschillende punten bijgestuurd, onder meer om tegemoet te komen aan enkele opmerkingen van de Raad van State.
De belangrijkste verschilpunten met het ontwerp dat de ministerraad in eerste lezing op 30 maart 2018 goedkeurde, zijn de volgende:

Wat betreft de beperking dat enkel die gebouwen voor de optieregeling in aanmerking komen waarvoor op de werken in onroerende staat met betrekking tot de oprichting ervan, geen btw opeisbaar is geworden vóór 1 oktober 2018, verwijst de ontwerpwet uitdrukkelijk naar de werken in onroerende staat zoals bedoeld in artikel 19, § 2, 2de lid Wbtw. Dat betekent dat, in tegenstelling tot het vorige ontwerp, enkel rekening gehouden moet worden met de eigenlijke materiële bouwkosten in de strikte zin die betrekking hebben op het gebouw of het gedeelte van het gebouw. Alle handelingen die immaterieel van aard zijn (bv. intellectuele prestaties zoals diensten van architecten en landmeters, van veiligheidsexperten, voorstudies, enz.) worden buiten beschouwing gelaten, net zoals alle werken die betrekking hebben op de volledige voorafgaandelijke afbraak van een gebouw en alle werken die betrekking hebben op de grond;
Aan de voorwaarde dat de optie moet worden uitgeoefend door zowel de verhuurder als de huurder, zal volgens de Memorie van Toelichting voldaan zijn als de huurovereenkomst een specifieke verklaring pro fisco bevat die de wil van de partijen bevestigt om de optie uit te oefenen;
Artikel 44, § 3, 2° a) Wbtw zal de nieuwe definitie bevatten van een ruimte voor goederenopslag: ruimten die voor meer dan 50% gebruikt worden voor het opslaan van goederen, op voorwaarde dat die ruimten niet voor meer dan 10% worden aangewend als verkoopsruimte en waarvoor de optie tot btw-heffing op de verhuur niet kan worden uitgeoefend (vb. verhuur aan particulier); De Memorie van Toelichting gaat hier vrij gedetailleerd op in en geeft ook een overzicht van de gevolgen van de wetswijziging op de op 1 januari 2019 reeds lopende overeenkomsten:

​De 50%-regel wordt beoordeeld op basis van ofwel oppervlakte, ofwel volume, afhankelijk van welk criterium volgens de omstandigheden het meest gepast is;
De berekeningsregels voor de 10%-regel voor verkoopsruimten zijn identiek aan die voor de berekening van de 50%-drempel;
De op 1 januari 2019 reeds lopende overeenkomsten die van rechtswege aan btw waren onderworpen (voldoen aan de oude 10%-regel), blijven na 1 januari 2019 aan die btw-regeling onderworpen tot aan het einde van de oorspronkelijke overeenkomst (automatische btw-heffing);
Voor de op 1 januari 2019 reeds lopende overeenkomsten die niet van rechtswege aan btw waren onderworpen (voldoen niet aan de oude 10%-regel) geldt dat als ze voldoen aan de nieuwe 50%-regel er geopteerd zal kunnen worden voor btw-heffing, als uiteraard ook de andere voorwaarden voor de optie vervuld zijn (met uitzondering van de voorwaarde dat voor de oprichting van het gebouw geen btw opeisbaar mag geworden zijn voor 1 oktober 2018);
Voor de op 1 januari 2019 reeds lopende overeenkomsten die niet van rechtswege aan btw waren onderworpen (voldoen niet aan de oude 10%-regel) en die evenmin aan de nieuwe 50%-regel voldoen, zal de optie tot btw-heffing in principe nooit kunnen worden uitgeoefend (tenzij het zou gaan om een nog nieuw gebouw – geen btw opeisbaar geworden voor 1 oktober 2018 – en alle andere voorwaarden voor de optieregeling eveneens vervuld zijn), tenzij in het geval dat het gebruikspercentage van de ruimte voor het opslaan van goederen zou worden verhoogd tot meer dan 50% of in het geval dat de betrokken ruimte later wordt gerenoveerd tot op het punt dat het na de voltooiing van de werken als een ‘nieuw’ gebouw moet of kan worden beschouwd;

​Voor de verhuur op korte termijn (niet meer dan zes maanden) die vanaf 1 januari 2019 van rechtswege aan btw onderworpen zal zijn, stipuleert de Memorie van Toelichting nu zeer duidelijk dat deze bepaling niet van toepassing zal zijn op de verhuur van:

Privéwoningen
Woningen die als hoofdverblijfplaats of als tweede verblijfplaats worden gebruikt;
Vakantiewoningen;
Studentenverblijven;
Gebouwen gebruikt door een onderneming voor het verblijf van haar personeelsleden;
Gebouwen aan natuurlijke personen die ze aanwenden voor andere doeleinden dan die van hun economische activiteit;
Gebouwen aan organisaties (met of zonder rechtspersoonlijkheid) zonder winstoogmerk;
Gebouwen aan bepaalde organisaties waarvan de sociaal-culturele activiteiten bedoeld zijn in artikel 44, § 2 Wbtw;​

​Wat die twee laatste gevallen betreft waar de verhuur op korte termijn toch vrijgesteld blijft van btw, zal als bewijs van die vrijstelling een verklaring afgeleverd door de huurder dat hij de voorwaarden om één van die uitzonderingen te kunnen genieten, volstaan.

​​​​Wat de 25-jarige herzieningstermijn betreft voor gebouwen die onder de optieregeling met btw worden verhuurd, geeft de wetgever in de Memorie van Toelichting een zeer uitgebreide motivering waarom die uitgebreide herzieningstermijn wenselijk is en waarom hij bevoegd zou zijn af te wijken van de maximum herzieningstermijn van 20 jaar die in de btw-richtlijn is voorzien. Verder stelt de Memorie van Toelichting dat die herzieningstermijn van 25 jaar van toepassing zal zijn als het gebouw bij de ingebruikname, of in de loop van de eerste 15 jaar, onder de optieregeling met btw wordt verhuurd. Vindt dergelijke verhuur pas voor de eerste maal plaats na die eerste 15 jaar, zal de 25-jarige herzieningstermijn niet van toepassing zijn aangezien de oorspronkelijke herzieningstermijn al definitief is verlopen;
De Memorie van Toelichting voorziet nog uitdrukkelijk dat in KB nr. 3 een regeling zal worden uitgewerkt, naar analogie met een toepassing van artikel 11 Wbtw, voor de problematiek bij de verkoop met toepassing van het registratierecht van een gebouw dat wordt verhuurd met btw aan een koper die het verder gaat verhuren met btw.

Wetgever breidt bijzondere regeling deeleconomie uit met occasionele diensten tussen burgers

Deeleconomie gaat over het ruilen en delen van ruimtes, goederen, werktuigen, geld, kennis en diensten, tussen particulieren, via een elektronisch platform (erkend of georganiseerd door een overheid).
Om van de bijzondere regeling voor deeleconomie gebruik te kunnen mag de jaarlijkse omzet het grensbedrag van € 5.000 bruto (= € 3.255 euro bruto vóór indexering) niet overschrijden en moet het gaan om een natuurlijk persoon btw-plichtige.
Als de inkomsten het grensbedrag niet overschrijden en niet verbonden zijn met de beroepsactiviteit als zelfstandige of bedrijfsleider, is de identificatie als btw-plichtige voor de activiteit binnen de deeleconomie niet verplicht voor zover er geen andere activiteit wordt uitgeoefend als btw-plichtige of voor zover er geen btw-registratie  verplicht is voor de andere als btw-plichtige uitgeoefende activiteit(en).
De loontrekkende die af en toe diensten verricht via een erkend platform heeft dus niet de hoedanigheid van btw-plichtige en wordt dan ook niet beoogd door deze bijzondere regeling voor de deeleconomie op het vlak van btw.
Btw-plichtigen die reeds voor de btw zijn geregistreerd komen niet in aanmerking voor de regeling voor de deeleconomie.
De wet van 18 juli 2018 betreffende de economische relance en de versterking van de sociale cohesie past artikel 50 Wbtw aan voor wat betreft de bijzondere regeling voor deeleconomie die in paragraaf 4 van dat artikel is opgenomen.
De wetgever breidt de bestaande vereenvoudigingsregeling uit tot de in het kader van de overeenkomsten voor occasionele diensten tussen burgers (zoals bedoeld in de wet van 18 juli 2018), rechtstreeks tussen burgers verleende diensten zonder gebruik van een erkend elektronisch platform.
De omzetdrempel voor de bijzondere regeling voor de deeleconomie wordt bovendien verhoogd van € 3.255 naar € 3.830 (niet-geïndexeerd).
Tot slot verduidelijkt de wetgever in artikel 50, § 4, 2° Wbtw dat de bijzondere regeling voor deeleconomie enkel van toepassing is op occasionele diensten die geen onderdeel uitmaken de normale economische activiteit van de betrokkene.

Wet van 18 juli 2018 betreffende de economische relance en de versterking van de sociale cohesie – aanpassing deeleconomie
B.S. 26 juli 2018