Ook recht op toegang tot lokalen waar btw-activiteit wordt vermoed – wanneer zijn er voldoende aanwijzingen?

Gepubliceerd op 12 juli 2024

Controleambtenaren van de BBI voeren een fiscale visitatie uit op het adres waar een familie woont (een echtpaar en twee zonen die op hetzelfde adres gedomicilieerd zijn) waarvan wordt vermoed dat de vader en de twee zonen, zonder ervoor geregistreerd te zijn, een btw-activiteit uitoefenen, met name een paardenfokkerij. De vader voert op hetzelfde adres zijn eenmanszaak van fruitkwekerij.

De fiscale visitatie is blijkbaar onder meer ingegeven door een persartikel over de verwezenlijkingen van de zonen in de paardensport en -fokkerij en een lijst met vermelding van een groot aantal paarden die op naam van de vader en de zonen zijn geregistreerd. De visitatie gebeurt in aanwezigheid van het echtpaar en hun fiscale raadgevers.

De familie wil niet ingaan op een voorstel van de BBI om een schikking te treffen over de fiscale behandeling van hun activiteiten met betrekking tot de paarden. De BBI vraagt nog een reeks bijkomende gegevens op, maar die worden niet volledig beantwoord. Nadat door de coronacrisis het onderzoek twee jaar heeft stilgelegen, wordt een nieuw plaatsbezoek vastgelegd. Maar voordat dit plaatsvindt, voeren de controleambtenaren al een onaangekondigd plaatsbezoek uit. De vader verzet zich niet tegen die visitatie. Ook de volgende visitatie gaat door met toestemming van de vader. Maar er wordt geen akkoord bereikt over het bestaan van een economische activiteit met betrekking tot paarden.

Daarop leidt de familie een pretaxatiegeschil in om de onderzoeksdaden van de twee laatste fiscale visitaties nietig te verklaren. Omdat er geen sprake zou zijn van een economische activiteit op het adres waar de visitaties zijn doorgegaan, konden de ambtenaren zich niet beroepen op het recht op vrije toegang zoals dat is opgenomen in artikel 63, 1ste lid Wbtw. Dat voorziet dat elke btw-plichtige aan btw-controleurs (in het bezit van hun aanstellingsbewijs) steeds toegang moet verlenen tot de ruimten waar hij zijn activiteiten uitoefent zodat deze controleurs onder meer de boeken en de stukken kunnen onderzoeken die zich daar bevinden.

Uit de voorbereidende parlementaire werken blijkt dat de wetgever met die bepaling de bedoeling had ervoor te zorgen dat de fiscus ook toegang heeft tot ruimten van niet voor btw-doeleinden geïdentificeerde personen als er redenen bestaan om aan te nemen dat deze personen een economische activiteit uitoefenen of dat er zich in die lokalen koopwaren bevinden die bestemd zijn voor handelsdoeleinden (Parl. Besch. Senaat, 1968-1969, nr. 455, blz. 199).

Die aanwijzingen zijn er volgens de BBI en komen voort uit de allereerste fiscale visitatie: de toen afgelegde verklaringen (o.a. één door de vader over het fokken van paarden en de verkoop van twee paarden door de zonen),  het online persartikel en voormelde lijst van paarden geregistreerd op naam van de vader of een van de zonen.

Maar de rechter volgt die zienswijze niet. In het stadium van het onderzoek waarin het pretaxatiegeschil is ingeleid, kunnen de door de BBI aangehaalde aanwijzingen niet overtuigen dat er sprake zou zijn van een economische activiteit inzake het fokken van  en handel in paarden. Dat de fiscus toegang zou hebben tot de lokalen omdat er ook een activiteit van fruitkwekerij wordt uitgeoefend is volgens de rechter niet correct. Het onderzoek had op geen enkele wijze betrekking op die activiteit. Ook ziet de rechter niet hoe het persartikel uit 2018 ‘de aanwijzing’ geweest zou zijn dat er een economische activiteit werd uitgeoefend, temeer omdat er vóór die visitatie geen enkele andere onderzoeksdaad werd verricht.

De rechter verklaart de onderzoeksdaden dan ook nietig. Een uitspraak over de gevolgen van het onwettig verkregen bewijs laat hij over aan de rechter die zich hierover ten gronde zal moeten uitspreken.

De auteurs van een artikel hierover in Fiscale Actualiteit (2024, 9/1, E. Peters & A. Bouwen, 13 maart 2024) geven hun persoonlijk standpunt weer, maar het zijn wel controleambtenaren van de BBI. Zij betwisten vooral de bevoegdheden van de rechter om zich uit te spreken over de aanwijzingen en vermoedens van een economische activiteit  en vinden dat de rechter nogal streng is voor de BBI.

Mij lijkt het dat de rechter streng is omdat hij de mening is toegedaan dat de fiscus de activiteit van fruitkwekerij ‘valselijk’ heeft aangewend om op dat adres tot een fiscale visitatie over te kunnen gaan in een onderzoek naar een mogelijke economische activiteit in de paardensector, zonder op dat moment al over voldoende aanwijzingen te beschikken, en hij zich op dat moment dus niet kon beroepen op het visitatierecht opgenomen in artikel 63 Wbtw.

Maar of de onderzoeksdaden nu wettig of onwettig zijn, dat zal geen rol spelen als de rechter die zich in de zaak ten gronde moet uitspreken, onwettig verkregen bewijs toelaat op basis van de Antigoonleer. Die houdt in dat onrechtmatig verzameld bewijs slechts moet worden uitgesloten in de drie volgende gevallen:

  • wanneer de naleving van bepaalde vormvoorwaarden wordt voorgeschreven op straffe van nietigheid;
  • wanneer de begane onrechtmatigheid de betrouwbaarheid van het bewijs heeft aangetast;
  • wanneer het gebruik van het bewijs in strijd is met het recht op een eerlijk proces.

Nog veel ruimte voor interpretatie dus.


Rb. Brussel, rolnr. 2022/1699/A, 7 november 2023


Heb je graag toegang tot de nieuwsberichten?

Bestaande klant?

Nieuwe klant?